HR, 16-12-2008, nr. 00495/07
ECLI:NL:HR:2008:BF3198
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
16-12-2008
- Zaaknummer
00495/07
- LJN
BF3198
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2008:BF3198, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 16‑12‑2008
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2008:BF3198
ECLI:NL:HR:2008:BF3198, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 16‑12‑2008; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2008:BF3198
- Vindplaatsen
Conclusie 16‑12‑2008
Inhoudsindicatie
OM-cassatie. Redelijke termijn. Het middel slaagt o.g.v. HR LJN BD2578.
Nr. 00495/07
Mr. Vellinga
Zitting: 23 september 2008 (bij vervroeging)
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. Het Gerechtshof te Amsterdam heeft bij arrest van 25 september 2006 het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging.
2. Er bestaat samenhang tussen de zaken met de nummers 00487/07, 00488/07, 00489/07, 00490/07, 00491/07, 00492/07, 00495/07, 00498/07 en 00500/07. In al deze zaken zal ik vandaag concluderen.
3. De Advocaat-Generaal bij het Hof heeft één middel van cassatie voorgesteld. Namens de verdachte is het cassatieberoep schriftelijk tegengesproken door mr. M.M.A.J. Goris, advocaat te Almelo.
4. Het middel keert zich tegen de niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie en de motivering daarvan.
5. Het Hof heeft zijn beslissing als volgt gemotiveerd:
"De raadsvrouw van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (verder: EVRM) in de onderhavige zaak zowel in eerste aanleg als in hoger beroep is overschreden in die mate dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk in zijn vervolging dient te worden verklaard.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
I. Uitgangspunt
Voorop moet worden gesteld dat de verdachte het recht heeft, mede ontleend aan en juridisch verankerd in het EVRM, niet onnodig lang in onzekerheid te verkeren omtrent de uitkomst van zijn zaak. Een voorspoedige berechting dient in het bijzonder de rechtszekerheid.
II. Feitelijke gang van zaken vanaf het moment waarop de termijn is gaan lopen
II.1 Mede gelet op de jurisprudentie van het Europees Hof voor de rechten van de mens (EHRM) moet het moment waarop een verdachte door het optreden van de justitiële autoriteiten magverwachten dat deze een zodanige strafrechtelijke belangstelling voor hem hebben dat een en ander 'substantially affects the situation of the suspect' worden aangemerkt als beginpunt van de in artikel 6, eerste lid, van het EVRM bedoelde redelijke termijn. In het onderhavige geval heeft een dergelijk moment zich voorgedaan bij de inverzekeringstelling, zodat er vanuit moet worden gegaan dat de in acht te nemen redelijke termijn op dat ogenblik een aanvang heeft genomen.
II.2 Op 25 maart 1998 is de verdachte in het kader van deze zaak in verzekering gesteld. Op 4 december 2000 is het gerechtelijk vooronderzoek in de onderhavige zaak, dat op 23 maart 1998 door de officier van justitie was gevorderd, gesloten en deze sluiting is op 21 december 2000 betekend. Op 26 juni 2001, 8 en 9 oktober 2001 en 1 november 2001 heeft het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg plaatsgevonden waarna op 15 november 2001 het eindvonnis is gewezen. Op 26 november 2001 is namens de verdachte hoger beroep ingesteld. Op 1 juli 2002 is het dossier in de strafzaak van de verdachte ingekomen bij de griffie van het gerechtshof te Amsterdam. De dagvaarding van de verdachte voor de terechtzitting in hoger beroep dateert van 14 juli 2006. Vervolgens heeft op 11 september 2006 de eerste behandeling ter terechtzitting in hoger beroep plaatsgevonden.
II.3 Vanaf het moment waarop de in artikel 6, eerste lid, van het EVRM bedoelde termijn een aanvang heeft genomen heeft de berechting van de zaak in eerste aanleg 44 maanden geduurd. Na het instellen van hoger beroep zijn tot het moment van deze uitspraak 58 maanden verlopen. De gehele procedure beslaat - sinds de in artikel 6, eerste lid, van het EVRM bedoelde redelijke termijn een aanvang heeft genomen - een periode van 8 jaar en 6 maanden.
III Omvang van de redelijke termijn
III.1 Als uitgangspunt heeft in beginsel te gelden (1) dat de procedure in eerste aanleg niet meer dan twee jaren beslaat, (2) dat de procedure in hoger beroep evenmin meer dan twee jaren beslaat, (3) dat de stukken van de zaak niet later dan acht maanden, nadat het hoger beroep is ingesteld, bij het hof binnenkomen (welke periode in mindering wordt gebracht op het tijdsbestek dat beschikbaar is voor afdoening van de zaak in hoger beroep), zodat de procedure in haar geheel - tot en met de behandeling in hoger beroep - niet langer dan vier jaren mag duren. In concrete gevallen kan van dit uitgangspunt worden afgeweken indien de omstandigheden daartoe aanleiding geven; uitgangspunt daarbij is dat de redelijkheid van de duur van een strafzaak (in het bijzonder) afhankelijk is van en getoetst dient te worden aan de volgende omstandigheden:
a. de ingewikkeldheid van de zaak
b. de invloed van de verdachte en/of de verdediging op het procesverloop en
c. de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld.
III.2 Gelet op hetgeen onder II.3 is overwogen rijst de vraag of (en zo ja: in hoeverre) in het onderhavige geval ruimte bestaat van de normaal als redelijk aan te merken termijnen af te wijken. Het hof overweegt daartoe met betrekking tot de onder III. 1 genoemde factoren als volgt:
III.2.1 Eerste aanleg
Ad a Hoewel het grote aantal verdachten en benadeelden de zaak wellicht enigszins gecompliceerd heeft, is de zaak zelf geenszins ingewikkeld, althans niet dermate ingewikkeld dat het tijdsverloop in eerste aanleg hierdoor zou kunnen worden gerechtvaardigd.
Ad b Een deel van het tijdsverloop in eerste aanleg is toe te schrijven aan de trage afhandeling van een rechtshulpverzoek aan Zwitserland in de zaak van een medeverdachte. Dit is geen factor die de verdediging is toe te rekenen. Ten gunste van de verdachte kan worden opgemerkt dat de verdachte zich tijdens het justitieel onderzoek coöperatief heeft opgesteld.
Ad c Een deel van het tijdsverloop in eerste aanleg is toe te schrijven aan het verloop van het gerechtelijk vooronderzoek en de stagnatie in de uitvoering van een rechtshulpverzoek aan de Zwitserse autoriteiten in de zaak van een medeverdachte, die gelet op de zeer sterke samenhang van de feiten zoals deze de verdachten worden aangewreven, van directe invloed was op het verloop van de zaak tegen de verdachte. Tevens heeft de omstandigheid dat de Hoge Raad eerst op 5 juli 2001 een definitieve beslissing heeft genomen over een rechtsvraag, die van belang kon zijn voor het verdere verloop van deze strafzaak, vertragend gewerkt.
Tussenconclusie met betrekking tot de eerste aanleg
Het hof stelt vast dat de eerste aanleg 44 maanden heeft geduurd. Nu naar het oordeel van het hof geen sprake is van omstandigheden die een langere periode dan twee jaar rechtvaardigen, stelt het hof vast dat de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid van het EVRM in eerste aanleg is geschonden.
III.2.2 Hoger beroep
Ad a. Ten aanzien van de ingewikkeldheid van de zaak geldt hetzelfde als in eerste aanleg.
Ad b. In hoger beroep tot het moment van de eerste behandeling ter terechtzitting van 11 september jongstleden is geen enkel verzoek van de zijde van de verdediging binnengekomen.
Ad c. Nadat namens de verdachte op 26 november 2001 hoger beroep was ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank van 15 november 2001 is de strafzaak van de verdachte op 1 juli 2002 binnengekomen bij de strafgriffie van het hof, derhalve binnen de geldende inzendingstermijn van 8 maanden. Vervolgens is - ondanks de reeds door de rechtbank geconstateerde overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg - sprake geweest van een periode van "total inactivity" van ruim vier jaren tot aan de dagvaarding van de verdachte voor de (regie)zitting van 11 september 2006: sinds het instellen van het hoger beroep heeft geen enkele andere onderzoekshandeling plaatsgevonden dan het opvragen van een kopie van het persoonsdossier ten name van de verdachte en het versturen van nieuwe voegingsformulieren aan de benadeelde partijen, met de vraag of zij hun claims wensten te handhaven en zo ja tot welke hoogte. Wel kan het tijdsverloop deels verklaard worden door gebrek aan zittingsruimte bij het hof. Dit levert echter geen rechtvaardiging op voor de vertraging die zich in de hoger beroepsfase heeft voorgedaan.
Tussenconclusie met betrekking tot hoger beroepsfase
Het hof stelt vast dat na het instellen van hoger beroep tot het moment van deze uitspraak 58 maanden zijn verlopen.
Nu naar het oordeel van het hof geen sprake is van omstandigheden die een langere periode dan twee jaar rechtvaardigen, stelt het hof vast dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, tweede lid, van het EVRM ook in de fase van het hoger beroep is geschonden.
III.2.3 De termijn in zijn geheel
Ook overigens zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die binnen het raamwerk van artikel 6, eerste lid, van het EVRM een langer tijdsbestek dan vier jaren voor de afdoening van deze zaak kunnen rechtvaardigen, zodat het hof vaststelt dat (ook) de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, tweede lid, van het EVRM in de procedure in zijn geheel zeer aanzienlijk is geschonden. Ten overvloede merkt het hof op dat als gevolg van een gebrek aan zittingsruimte niet te verwachten valt dat de inhoudelijke behandeling van onderhavige zaak voor eind van dit jaar zou kunnen plaatsvinden.
IV Rechtsgevolgen
IV.1 Uitgangspunt
Wat de rechtsgevolgen van de geconstateerde overschrijding betreft, overweegt het hof het volgende. In de regel behoort overschrijding van de redelijke termijn te leiden tot strafvermindering. Voor niet ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in zijn vervolging is slechts in uitzonderlijke gevallen plaats (HR 3 oktober 2000, NJ 2000, 721, mnt dH, r.o.3.21). De vraag dient dan ook te worden beantwoord of in casu sprake is van zo'n uitzonderlijk geval.
V.2 Belangenafweging
Bij bepaling van het aan de termijnoverschrijding te verbinden gevolg dient enerzijds het belang dat de gemeenschap -ook na overschrijding van de redelijke termijn- bij normhandhaving door strafrechtelijke berechting heeft en anderzijds het belang dat verdachte bij verval van het recht tot strafvervolging heeft, te worden afgewogen, zulks gelet op de aard, omvang en ernst van het tenlastegelegde en de mate van overschrijding van de redelijke termijn.
IV.2.1 Het hof overweegt met betrekking tot de aard, omvang en ernst van het tenlastegelegde en de mate van overschrijding van de redelijke termijn als volgt. Het hof stelt vast dat de (financiële) samenleving groot belang heeft bij normhandhaving door berechting in een zaak als de onderhavige, waarin overtreding van voorschriften van de Wet Toezicht Effectenverkeer 1995, Wet Toezicht kredietwezen 1992 alsmede oplichting en deelname aan een criminele organisatie zijn tenlastegelegd, mede gelet op het grote aantal benadeelde partijen en de zeer aanzienlijke omvang van (het totaal van) de door hen ingediende vorderingen. De verweten gedragingen van verdachte hebben aanzienlijke schade veroorzaakt en tevens het vertrouwen in de financiële dienstverlening geschaad. Voor de individuele gedupeerden duurt het financiële gedeelte van de schade nog steeds onverminderd voort. In breder maatschappelijk verband evenwel, is de onrust naar aanleiding van het tenlastegelegde inmiddels - na ongeveer tien jaar - aanzienlijk geluwd. Een aanwijzing voor die ontwikkeling kan mede worden gevonden in de omstandigheid dat de zaak in hoger beroep ruim vier jaren heeft kunnen stilliggen.
Het (totale) tijdsverloop ten gevolge van de naar het oordeel van het hof uitzonderlijke mate van overschrijding van de redelijke termijn heeft er blijkbaar, in combinatie met de omstandigheid dat het oude feiten betreft, toe geleid dat de rechtsorde weer vrijwel tot rust is gekomen. Het belang van strafrechtelijke normhandhaving heeft bij deze stand van zaken door het verloop van het aanzienlijke tijdsbestek grotendeels aan betekenis ingeboet. Dat er daarnaast nog steeds omvangrijke civielrechtelijke verplichtingen ten opzichte van de benadeelde partijen op verdachte drukken, doet hier niet aan af.
IV.2.2 Met betrekking tot de gevolgen voor de verdachte van de ingestelde vervolging overweegt het hof dat de ernst van de misdrijven als hier aan de orde niet alleen bepalend is voor het maatschappelijk belang bij normhandhaving. Die ernst zal in het algemeen evenzeer bepalend zijn voor de belasting die de vervolging -sedert het moment dat hij mag verwachten dat justitie strafrechtelijke belangstelling voor hem heeft - voor de verdachte meebrengt. Zowel het maatschappelijk belang als het belang van de verdachte brengen daarom mee dat in een zaak als deze de strafrechtelijke afhandeling - anders dan is geschied - met voortvarendheid wordt uitgevoerd. Dat klemt in het onderhavige geval te meer nu de verdachte door de rechter in eerste aanleg - ondanks de vaststelling dat de redelijke termijn was overschreden, is veroordeeld tot een op zichzelf niet geringe voorwaardelijke vrijheidstraf met een proeftijd van twee jaar en een onvoorwaardelijke werkstraf. In het onderhavige geval is aannemelijk geworden dat de verdachte ten gevolge van deze slepende strafzaak langdurig gehinderd is in zijn persoonlijke, maatschappelijke en sociaal-economische ontplooiing en hij daar onder gebukt is gegaan.
IV.2.3 Deze druk en de ongewisse uitkomst van een strafrechtelijke procedure in hoger beroep (en eventueel cassatie), afgezet tegen de aard, ernst en omvang van de feiten doen de belangenafweging doorslaan naar het verval van het recht tot vervolging: onder de gegeven omstandigheden is naar 's hofs oordeel voor strafrechtelijke vervolging thans geen ruimte meer. Het hof wijst er - ten overvloede - op dat dit niet afdoet aan de eventuele civielrechtelijke aansprakelijkheid van de verdachte jegens de benadeelde partijen.
V. Conclusie
Naar het oordeel van het hof is onder de gegeven omstandigheden feitelijk sprake van een zo uitzonderlijk geval dat bij afweging van enerzijds het belang dat de gemeenschap - ook na overschrijding van de redelijke termijn - heeft bij normhandhaving door strafrechtelijke berechting en anderzijds het belang dat verdachte heeft bij verval van het recht tot strafvervolging, zulks gelet op de (hiervoor aangegeven) aard, omvang en ernst van het tenlastegelegde en de mate van overschrijding van de redelijke termijn, het belang van de verdachte dient te prevaleren. Het openbaar ministerie dient derhalve niet ontvankelijk te worden verklaard in zijn vervolging."
6. Ten tijde van de bestreden uitspraak gold als regel dat overschrijding van de redelijke termijn in uitzonderlijke gevallen tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de strafvervolging kon leiden (vgl. HR 3 oktober 2000, NJ 2000, 721, rov. 3.23 en HR 2 november 2004, LJN AR2439, rov. 3.8). Bij arrest van 17 juni 2008 (LJN BD2578) heeft de Hoge Raad de in de jurisprudentie vervatte algemene uitgangspunten en regels over de inbreuk op het in art. 6 lid 1 EVRM gewaarborgde recht van de verdachte op behandeling van zijn strafzaak binnen een redelijke termijn en het rechtsgevolg dat aan een vastgestelde inbreuk op dat recht dient te worden verbonden, samengevat en aangepast. Voor zover hier van belang is daarbij onder meer de regel geformuleerd dat overschrijding van de redelijke termijn, niet leidt tot de niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging, ook niet in uitzonderlijke gevallen.
7. De onderhavige, bij genoemd arrest door de Hoge Raad geformuleerde regel is van procesrechtelijke aard. Deze heeft immers betrekking op de wijze waarop overschrijding van de procesrechtelijke regel van de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM kan worden gecompenseerd.
8. Volgens de hoofdregel bij verandering van regels van strafprocesrechtelijke aard dient de rechter, als overgangsrecht ontbreekt, het recht toe te passen zoals dit luidt ten tijde van zijn beslissing. In de rechtspraak wordt daarbij geen onderscheid gemaakt naar voor de verdachte gunstige en voor hem ongunstige bepalingen.(1)
9. Het arrest van 17 juni 2008 bevat geen regels van overgangsrecht. Wel wordt in het arrest met betrekking tot zowel de toetsing door de Hoge Raad als feitenrechter, als de toetsing door de Hoge Raad als cassatierechter, bepaald dat de bij genoemd arrest verkorte inzendingstermijn van zes maanden in zaken waarin de verdachte in verband met de zaak in voorlopige hechtenis verkeert en/of het strafrecht voor jeugdigen is toegepast, geldt in zaken waarin op of na 1 september 2008 beroep in cassatie wordt ingesteld.
10. Gelet op genoemde hoofdregel moet worden aangenomen dat de wijzigingen in de algemene uitgangspunten en regels zoals neergelegd in het arrest van 17 juni 2008 - met uitzondering van de verkorting van de inzendingstermijn - van toepassing zijn in alle zaken waarin wordt beslist (op of) na de datum van genoemd arrest. De beslissing van het Hof dient dus voor wat betreft genoemde algemene uitgangspunten en regels in cassatie te worden beoordeeld naar het thans geldende recht. Uit een en ander volgt dat het middel terecht klaagt dat door het Hof aan overschrijding van de redelijke termijn de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie is verbonden.
11. In het voorgaande ben ik voorbijgegaan aan de vraag of een onder het oude recht terecht uitgesproken niet-ontvankelijkheid ter compensatie van de overschrijding van de redelijke termijn onder het nieuwe recht, waaronder die vorm van compensatie uitgesloten is, moet worden geëerbiedigd. Van een eenmaal verlopen verjaringstermijn wordt algemeen het standpunt gehuldigd dat deze door een na afloop in werking getreden wetswijziging niet alsnog kan herleven.(2) Loopt de verjaringstermijn nog ten tijde van de wetswijziging, dan leent deze zich echter voor verlenging. Van de verlenging van de klachttermijn bij zedendelicten is geoordeeld dat deze kan worden verlengd ook al is de oorspronkelijke klachttermijn ten tijde van de wijziging daarvan reeds afgelopen.(3) Verval van het recht van strafvordering of uitzicht daarop staat dus niet steeds in de weg aan het alsnog scheppen van het recht van strafvordering of het wegnemen van het uitzicht op het verval daarvan.
12. Art. 1 lid 2 Sr biedt bij de beantwoording van de onderhavige vraag geen aanknopingspunt. Het uitsluiten van niet-ontvankelijkheid als vorm van compensatie voor overschrijding van de redelijke termijn betreft niet het materiële recht en behelst evenmin een oordeel over de strafwaardigheid van het feit.(4) Nu voorts wijzigingen in het vervolgingsrecht ook ten nadele van de verdachte zijn doorgevoerd, zie ik onvoldoende grond op de wijziging in de mogelijkheden van compensatie van overschrijding van de redelijke termijn genoemde hoofdregel niet van toepassing te achten. Een uitzondering daarop zou kunnen worden gemaakt voor die gevallen waarin de overschrijding van de redelijke termijn zo groot is dat deze onder het oude recht onmiskenbaar tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging moest leiden, dus een geval dat in zijn ondubbelzinnigheid vrijwel overeenkomt met een geval van het voltooid zijn van een verjaringstermijn. Daarvan is in casu allesbehalve sprake.
13. Van de motivering van de niet-ontvankelijkheid in de onderhavige zaak kan worden gezegd dat daarin niet voldoende tot uitdrukking komt dat sprake is van een uitzonderlijk geval als bedoeld in HR 3 oktober 2000, LJN AA7309 NJ 2000, 721, m. nt. JdH, rov. 3.21. Het gaat hier immers om ernstige feiten terwijl de totale overschrijding van de redelijke termijn vier en een half jaar bedraagt, aan de verdachte weliswaar door de Rechtbank een voorwaardelijke vrijheidsstraf en een taakstraf in de vorm van een werkstraf is opgelegd, maar sprake is van een groot aantal gedupeerden en in de onderhavige zaak aan twee benadeelde partijen vorderingen zijn toegewezen tot een totaal bedrag van f 20.000,- terwijl n de samenhangende zaken van drie medeverdachten (00487/07, 00490/07 en 00498/07) aan tien benadeelde partijen vorderingen zijn toegewezen tot een totaal bedrag van niet minder dan f. 1.031.292,50.(5)
14. De onderhavige zaak zou dus kunnen worden afgedaan op ontoereikende motivering van de niet-ontvankelijkheid. Deze oplossing heeft mijn voorkeur niet. Voor de praktijk acht ik het van belang dat er antwoord komt op de vraag hoe de aangepaste rechtspraak moet worden gehanteerd in gevallen waarin reeds ten tijde van de oude rechtspraak van een zo forse overschrijding van de redelijke termijn sprake was, dat toen reeds niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de rede had gelegen.
15. Het middel slaagt.(6)
16. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en terugwijzing naar het Hof dan wel verwijzing naar een aangrenzend Hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
1 HR 31 mei 2005, NJ 2005, 408, HR 11 oktober 1994, NJ 1995, 156. Vgl. ook: HR 29 november 1977, NJ 1978, 239. Zie voorts: Melai/Groenhuijsen e.a., aant. 22 op art. 1 (suppl. 89, juli 1994); Knigge, a.w., p. 232, 233 en 343; Stolwijk, Verandering van strafprocesrecht, in: Bij deze stand van zaken, p. 506.
2 Zie G. Knigge, Verandering van wetgeving, diss. Groningen 1984, p. 236 e.v., art. III van de Wet van 16 november 2005, Stb. 2005, 595, art. II van de Wet van 5 juli 2006, Stb. 2006, 310
3 HR 12 maart 2002, NJ 2002, 389. Invoering van het klachtvereiste wordt wel als veranderd inzicht in de strafwaardigheid, dus verandering van wetgeving in de zin van art. 1 lid 2 Sr gezien: HR 31 maart 1998, NJ 1998, 608.
4 Zoals bij wijziging van de klachttermijn evenmin het geval was: Knigge, a.w., p. 365.
5 Vgl. HR 31 oktober 2006, LJN AY8320, HR 7 maart 2006, LJN AU8283, HR 15 november 2005, LJN AU3475, HR 19 november 2002, nr. 02540/01 en HR 22 mei 2001, NJ 2001, 440, waarin niet-ontvankelijkheid werd aangenomen maar van een langere periode van inactiviteit sprake was en niet van een zo omvangrijke schade als in het onderhavige geval.
6 Verdachte heeft op 4 oktober 2006 beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad zal uitspraak doen nadat sedertdien meer dan 24 maanden zijn verstreken. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM in cassatie eveneens is overschreden. Een overweging daarover blijft achterwege wanneer het middel slaagt: HR 17 juni 2008, LJN BD2578, NJ 2008, 358 m. nt. P.A.M. Mevis, rov. 3.5.3.
Uitspraak 16‑12‑2008
Inhoudsindicatie
OM-cassatie. Redelijke termijn. Het middel slaagt o.g.v. HR LJN BD2578.
16 december 2008
Strafkamer
Nr. 00495/07
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 25 september 2006,
nummer 23/003003-02, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum], wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de Advocaat-Generaal bij het Hof. Deze heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De raadsvrouwe van de verdachte, mr. M.M.A.J. Goris, advocaat te Almelo, heeft het beroep tegengesproken.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te Amsterdam dan wel verwijzing naar een aangrenzend Hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
2. Beoordeling van het middel
2.1. Het middel klaagt dat het Hof aan de overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM ten onrechte het gevolg van niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging heeft verbonden, althans dat het Hof die beslissing ontoereikend heeft gemotiveerd. Het middel doet daarbij een beroep op het arrest van de Hoge Raad van 3 oktober 2000, LJN AA7309, NJ 2000, 721.
2.2. Het middel is terecht voorgesteld. Overschrijding van de redelijke termijn leidt niet tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging (vgl. HR 17 juni 2008, LJN BD2575, NJ 2008, 358 en HR 9 december 2008, LJN BF3196).
3. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven, en als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te Amsterdam, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en W.M.E. Thomassen, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 16 december 2008.