Zie o.a. de conclusie van AG Wortel in HR 20 juni 2006, LJN: AX1659, 00374/06 (niet gepubliceerd), de conclusie van AG Machielse in HR 22 april 2008, LJN: BC8129, 07/11324 (niet gepubliceerd) en HR 19 april 1983, NJ 1983, 574.
HR, 21-10-2008, nr. 00586/07
ECLI:NL:HR:2008:BG4190
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
21-10-2008
- Magistraten
Mrs. G.J.M. Corstens, J. de Hullu, H.A.G. Splinter-van Kan
- Zaaknummer
00586/07
- Conclusie
Mr. Schipper
- LJN
BG4190
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2008:BG4190, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 21‑10‑2008
Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 08‑07‑2008
Uitspraak 21‑10‑2008
Mrs. G.J.M. Corstens, J. de Hullu, H.A.G. Splinter-van Kan
Partij(en)
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een bij verstek gewezen arrest van het Gerechtshof te 's‑Gravenhage van 22 januari 2007, nummer 22/004223-06, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1981, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
1.1
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. R.A.J. Verploegh, advocaat te 's‑Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld.
1.2
De Hoge Raad heeft bij tussenarrest van 27 mei 2008 de verdachte ontvankelijk in zijn beroep geoordeeld, ook ten aanzien van de onder 2 bewezenverklaarde overtreding. Voormeld tussenarrest is aan het onderhavige arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
1.3
Omdat de Advocaat-Generaal zich in zijn conclusie niet had uitgelaten over alle middelen, heeft de Hoge Raad bij zijn tussenarrest — onder aanhouding van iedere verdere beslissing — de zaak verwezen naar de rol voor het nemen van een nadere conclusie door de Advocaat-Generaal over de op feit 2 betrekking hebbende middelen.
1.4
De Advocaat-Generaal Schipper heeft bij aanvullende conclusie geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van de middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dat behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J.M. Corstens als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.J. Verhoeven, en uitgesproken op 21 oktober 2008.
Conclusie 08‑07‑2008
Mr. Schipper
Partij(en)
Aanvullende conclusie inzake:
[Verdachte]
1
Op verzoek van de Hoge Raad zal ik in deze aanvullende conclusie alsnog de middelen twee en drie bespreken die betrekking hebben op feit 2 (gevaar veroorzaken op de weg).
2
Het tweede middel klaagt dat het Hof bij de opgave van de redengevende feiten en omstandigheden voor de bewezenverklaring van de feiten 2 en 3 geen onderscheid heeft gemaakt tussen de bewijsmiddelen die het Hof heeft gebruikt voor de verschillende bewezenverklaringen en voert aan dat zulks in dit geval van belang is omdat nu niet duidelijk is of het Hof de bewijsmiddelen waaruit blijkt dat de verdachte zonder een geldig rijbewijs heeft gereden redengevend heeft geacht ‘voor de bewezenverklaring van feit 3 waar bewezen is dat hij gevaar op de weg heeft veroorzaakt’.
3
Het Hof heeft onder 2 —kort samengevat— bewezenverklaard dat de verdachte als bestuurder van een auto gevaar op de weg heeft veroorzaakt. Het middel mist feitelijke grondslag voorzover het aanvoert dat het Hof zulks onder 3 heeft bewezenverklaard. Ik kan me voorstellen dat de steller van het middel in plaats van feit 3 gedoeld heeft op feit 2, wat maakt dat de klacht dan een andere inhoud krijgt.
4
Voor zover het middel berust op de opvatting dat de aanvulling met bewijsmiddelen op straffe van nietigheid steeds verwijzingen moet bevatten naar de bewezenverklaarde feiten waar die bewijsmiddelen betrekking op hebben, stelt het een eis die de wet niet kent.1. Reeds daarom faalt het middel. In het verkorte arrest van het Hof is onder de kop ‘bewijsvoering’ vermeld: ‘Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de volgende bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.’ Vervolgens volgt een opsomming van de bewijsmiddelen voor beide bewezenverklaarde feiten. Een nadere specificatie, waaraan de Hoge Raad overigens ook geen hoge eisen stelt2., is in casu niet nodig, aangezien de inhoud van de bewijsmiddelen, gelet op de verwantschap tussen de beide feiten zodanig is dat de gebezigde bewijsmiddelen redengevend zijn voor de bewezenverklaring van beide feiten.3.
5
Voor zover het middel nog heeft bedoeld te klagen dat het Hof ten onrechte heeft volstaan met een opsomming van de bewijsmiddelen, nu de verdachte de feiten 2 en 3 niet in alle onderdelen heeft bekend —betoogd wordt dat de verdachte ten aanzien van feit 2 slechts heeft bekend dat hij tegen een paal is aangereden, maar niet dat hij daardoor gevaar op de weg heeft veroorzaakt en ten aanzien van feit 3 dat hij weliswaar zonder rijbewijs heeft gereden, maar niet op de weg heeft gereden—, treft het mijns inziens evenmin doel.
6
Art. 359, derde lid, Sv4., dat ingevolge art. 415 Sv ook in hoger beroep van toepassing is, luidt:
‘De beslissing dat het feit door de verdachte is begaan, moet steunen op de inhoud van in het vonnis opgenomen bewijsmiddelen, houdende daartoe redengevende feiten en omstandigheden. Voor zover de verdachte het bewezen verklaarde heeft bekend, kan een opgave van bewijsmiddelen volstaan, tenzij hij nadien anders heeft verklaard dan wel hij of zijn raadsman vrijspraak heeft bepleit.’
7
In het licht van de wetsgeschiedenis moet art. 359, derde lid, Sv aldus worden verstaan dat slechts kan worden volstaan met een opgave van de bewijsmiddelen indien de verdachte het bewezenverklaarde duidelijk en ondubbelzinnig heeft bekend, tenzij sprake is van de —zich hier niet voordoende— aan het slot van die bepaling genoemde gevallen. De beantwoording van de vraag of de verdachte het bewezenverklaarde heeft bekend in de zin van genoemde bepaling, is mede afhankelijk van de —in cassatie slechts op zijn begrijpelijkheid te toetsen— uitleg door de feitenrechter van de door de verdachte afgelegde verklaring.5.
8
In het onderhavige geval heeft de verdachte ten overstaan van de politie een verklaring afgelegd over het hem tenlastegelegde. Het tot het bewijs gebezigde proces-verbaal van politie houdt onder meer het volgende in: ‘Vervolgens toen ik een klein stukje naar voren reed raakte ik zachtjes de paal. Vervolgens zag ik dat de paal omviel en vervolgens bovenop het voorhoofd van een passerende vrouw viel. (…) U vraagt mij of het klopt dat ik niet in het bezit ben van een rijbewijs. Ik kan u hierover het volgende verklaren. Ja, dat klopt, ik heb wel al twee keer een rijles gevolgd.’6.
Verdachte heeft in eerste aanleg ter terechtzitting wederom erkend op 22 juni 2005 in een auto te hebben gereden zonder rijbewijs en dat hij daarbij tegen een paal is gebotst.7. In hoger beroep heeft de verdachte verstek laten gaan en was de verschenen raadsman niet uitdrukkelijk gemachtigd namens de verdachte het woord te voeren. Het Hof kon ervan uitgaan dat de verdachte nadien geen verklaring van andere strekking heeft afgelegd. De bewezenverklaring was voor de verdachte voorts geen omstreden punt.8. Het vorenstaande in ogenschouw genomen, is mijns inziens het in de bestreden uitspraak besloten liggende feitelijke oordeel van het Hof, inhoudende dat de verdachte de hem onder 2 en 3 tenlastegelegde feiten heeft bekend bij de politie, niet onbegrijpelijk.
9
Het derde middel richt zich eveneens tegen de bewezenverklaring van feit 2. Uit de bewijsmiddelen blijkt niet waarom het Hof het handelen van de verdachte heeft gekwalificeerd als een handeling die een reële mogelijkheid van schade voor goed of lijf creëert. Er is onvoldoende aanwijzing dat sprake was van de minimale ernst van het gevaarscheppende gedrag, om het onder het bereik van art. 5 WVW 1994 te laten vallen. Zonder nadere toelichting door het Hof is de bewezenverklaring derhalve onvoldoende gemotiveerd en tevens onbegrijpelijk, aldus de steller van het middel.
10
Het hof heeft ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
‘hij op 22 juni 2005 te 's‑Gravenhage als bestuurder van een voertuig (auto), daarmee rijdende op de weg, de Herman Costerstraat, bij het achteruit insteken tegen een paal is gebotst (tengevolge waarvan deze paal op het hoofd van een persoon terecht kwam), door welke gedraging van verdachte gevaar op die weg werd veroorzaakt.’
11
De in de bewezenverklaring voorkomende term ‘gevaar’ wordt daarin klaarblijkelijk gebezigd in de betekenis die dit begrip in art. 5 WVW 1994 heeft. De Memorie van Toelichting op het wetsvoorstel9. dat uiteindelijk heeft geleid tot de Wegenverkeerswet 1994 houdt ten aanzien van het voorgestelde art. 4 (het huidige art. 5 WVW 1994) het volgende in, voor zover hier van belang:
‘Dit artikel bevat de grondnorm voor een veilig en ordelijk verloop van het verkeer op de weg. Het geeft geen precieze regels voor het gedrag in een concrete situatie. Integendeel, het geeft aan dat het gedrag, in welke situatie dan ook, telkens wordt beheerst door de grondnorm dat men zich zodanig dient te gedragen dat geen gevaar op de weg wordt veroorzaakt of kan worden veroorzaakt en dat het verkeer op de weg niet wordt gehinderd of kan worden gehinderd.
(…)
De (…) aanvullende functie die artikel 4 zal gaan vervullen vereist dat ook tegen minder vergaande inbreuken op de doorstroming van het verkeer of de kans daarop, moet kunnen worden opgetreden. De gekozen formulering dat het verboden is zich zodanig te gedragen dat het verkeer wordt gehinderd of kan worden gehinderd, biedt die mogelijkheid. Overigens is het niet de bedoeling dat bij iedere vorm van hinder de algemene bepaling zal worden toegepast. Immers, lichte vormen van hinder zijn in het hedendaagse verkeer niet te vermijden. De bepaling strekt er slechts toe evidente vormen van gevaar of hinder aan te pakken.’
12
Uit het vorenstaande kan worden afgeleid dat de wetgever niet de bedoeling heeft gehad om elk gevaarscheppend gedrag te verbieden. Gevaarscheppend gedrag zal in concreto een bepaalde, minimale ernst dienen te hebben om onder het bereik van art. 5 WVW 1994 te kunnen worden gebracht. Het middel strekt ten betoge dat dat minimum in de onderhavige zaak niet is bereikt.
13
Ik wil hierbij wijzen op de uitspraak van de Hoge Raad van 1 juni 2004, NJ 2005, 252, mt. nt. Kn. In die zaak ging het weliswaar om art. 6 WVW 1994, maar het punt dat daar aan de orde was is in de onderhavige zaak ook relevant. De Hoge Raad heeft in voornoemde uitspraak beslist dat bij de beantwoording van de vraag wanneer sprake is van schuld in de zin van art. 6 WVW 1994 betekenis toekomt aan verschillende factoren, zoals de aard en de concrete ernst van de verkeersovertreding en de omstandigheden waaronder die overtreding is begaan. Daarbij heeft de Hoge Raad voorts opgemerkt dat niet reeds uit de ernst van de gevolgen van verkeersgedrag dat in strijd is met één of meer wettelijke gedragsregels in het verkeer, kan worden afgeleid dat sprake is van schuld in vorenbedoelde zin.10.
14
Tegen de achtergrond van dit arrest en de onder 11 weergegeven wetsgeschiedenis moet worden aangenomen dat ook bij zaken waarin de vraag zich voordoet of een bepaalde handeling kan worden aangemerkt als gevaarzettend in de zin van art. 5 WVW 1994, als uitgangspunt geldt: de handeling in concreto, en wel in het licht van alle omstandigheden van het geval. De onder de verbodsnorm van art. 5 WVW 1994 vallende handeling dient een reële mogelijkheid van schade voor goed of lijf te creëren.11.
15
De bewijsmiddelen houden in dat de verdachte in een bestelauto reed, welke zich bevond in het voetgangersgebied in verband met laad- en loswerkzaamheden. Verdachte was bezig met het achteruit insteken om bij zijn kraam te komen. Tijdens zijn draai achteruit moest hij weer even een stukje naar voren rijden om de bocht te kunnen halen, waarbij hij een mevrouw had gevraagd om de paal aan de voorzijde weg te halen. Dit gebeurde niet, waarna de verdachte naar voren reed en tegen de paal aanbotste. Tengevolge hiervan is de paal op het hoofd van een passerende vrouw gevallen. Verdachte bleek bovendien het voertuig te hebben bestuurd zonder in bezit te zijn van een geldig Nederlands rijbewijs.
16
Het oordeel van het Hof dat de handelwijze van de verdachte onder het bereik van art. 5 WVW 1994 valt, geeft tegen de achtergrond van het voorgaande geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl het evenmin onbegrijpelijk is. De bewezenverklaring is toereikend gemotiveerd.12.
17
De in deze aanvullende conclusie besproken middelen kunnen worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
18
Ik handhaaf mijn conclusie dat het beroep wordt verworpen.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 08‑07‑2008
Zie HR 19 april 1983, NJ 1983, 574.
Zie o.m. de conclusie van AG Fokkens in HR 11 mei 1999, LJN: ZD4775, nr. 111.222 (niet gepubliceerd) en de conclusie van AG Machielse in HR 22 april 2008, LJN: BC8129, 07/11324 (niet gepubliceerd). Ik merk hierbij op dat bewijsmiddel 3 (een opgave uit het Centraal Register Rijbewijzen en Bromfietscertificaten van 2 juli 2005, inhoudende dat aan de verdachte nooit een Nederlands rijbewijs is afgegeven) redegevend kan zijn voor feit 2, omdat het de voor het bewijs gebezigde verklaring van de verdachte en het proces-verbaal inhoudende het relaas van de verbalisanten ondersteunt.
Zie o.a.HR 26 september 2006, NJ 2006, 542.
Zie het proces-verbaal van verhoor van de politie van 22 juni 2005, inhoudende de verklaring van de verdachte (bewijsmiddel 1).
Zie het proces-verbaal van de rechtbank te 's‑Gravenhage, sector kanton, van 3 juli 2006.
Zie hierover ook de conclusie van AG Knigge in HR 18 april 2006, LJN: AV1146, 01034/05 (niet gepubliceerd), mn overweging 15, HR 26 september 2006, NJ 2006, 542, en de conclusie van AG Fokkens in HR 3 april 2007, LJN: AZ8399, 01894/06 (niet gepubliceerd).
Zie Kamerstukken II, 1990–1991, 22 030, nr. 3, p. 65–66.
Zie ook o.a. HR 22 augustus 2006, LJN: AX6269, 02184/05 (niet gepubliceerd) en HR 27 mei 2008, LJN: BC7860, 00237/07 (niet gepubliceerd).
Zie Otte, Hoofdwegen door het verkeersrecht, 5e druk, 2000, p. 44 en zie de conclusie van AG Jörg in HR 18 januari 2005, LJN: AR7150, 01266/04 (niet gepubliceerd).
Zie de conclusie van AG Jörg in HR 18 januari 2005, LJN: AR7150, 01266/04 (niet gepubliceerd).