HR, 30-09-2008, nr. S 01750/07 P
ECLI:NL:HR:2008:BE9808
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
30-09-2008
- Zaaknummer
S 01750/07 P
- LJN
BE9808
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
Internationaal strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2008:BE9808, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 30‑09‑2008
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2008:BE9808
ECLI:NL:HR:2008:BE9808, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 30‑09‑2008; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2008:BE9808
- Wetingang
- Vindplaatsen
NbSr 2008/417
Conclusie 30‑09‑2008
Inhoudsindicatie
Ontneming. 1. Overschrijding redelijke termijn. 2. Hoger ontnemingsbedrag na terugwijzing HR. 3. Overweging ten overvloede. Ad 1. HR verwijst o.m. naar HR LJN BD2578. Ad 2. Geen rechtsregel verzet zich ertegen dat het Hof na terugwijzing door de HR een hoger ontnemingsbedrag vaststelt dan het Hof de eerste maal heeft gedaan. Ad 3. Tegen een overweging ten overvloede gegeven kan in cassatie niet worden geklaagd.
Nr. 01750/07 P
Mr. Jörg
Zitting: 26 augustus 2008
Conclusie inzake:
[betrokkene]
1. Betrokkene is door het Gerechtshof te Amsterdam ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 177.311,-.
2. Namens de betrokkene heeft mr. M.L.M. van der Voet, advocaat te Amsterdam, vijf middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het eerste middel bevat de klacht dat het Hof ten onrechte het namens betrokkene gevoerde verweer dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk is wegens overschrijding van de redelijke termijn heeft verworpen, althans dat het Hof die verwerping onbegrijpelijk heeft gemotiveerd.
4. Het Hof heeft bedoeld verweer strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring als volgt zakelijk samengevat:
"- Tussen 22 september 1997, de dag waarop de machtiging van de rechter-commissaris tot het instellen van een strafrechtelijk financieel onderzoek (hierna sfo) aan de veroordeelde is betekend, en 1 augustus 2000, de dag waarop de ontnemingsvordering aanhangig is gemaakt, is een periode van 35 maanden verstreken. Dit is een grove overschrijding van de redelijke termijn;
- De ontnemingsvordering is niet zo spoedig mogelijk aanhangig gemaakt, zoals vereist in artikel 511b, eerste lid van het Wetboek van Strafvordering. Het sfo was immers reeds voltooid op 27 maart 1998, zodat de ontnemingsvordering gelijktijdig met de dagvaarding in de strafzaak had dienen te worden uitgebracht;
- De ontnemingsvordering dient ingevolge artikel 511b, derde lid van het Wetboek van Strafvordering in elk geval te worden betekend gelijktijdig met de betekening van de beslissing tot sluiting van het sfo, hetgeen in de onderhavige zaak niet is geschied;
- Tussen het instellen van het hoger beroep op 22 november 2000 en de behandeling ter terechtzitting van het hof (voor de eerste maal) op 6 oktober 2003 zijn meer dan twee jaren verstreken. Dit is een overschrijding van de redelijke termijn zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM);
- De totale duur van de berechting, te weten de aanvang van de termijn op 22 september 1997 (de dag waarop de machtiging tot opening van het sfo is betekend) tot en met heden 27 april 2007 (de dag waarop de behandeling ter terechtzitting van het hof voor de tweede maal plaatsvindt), bedraagt 9,5 jaar. Dit is een ernstige overschrijding van de redelijke termijn."
5. Bij de beoordeling van dit verweer achtte het hof de navolgende feiten en omstandigheden van belang:
"- Nadat betrokkene [betrokkene], op 13 augustus 1997 door de politie voor het eerst was gehoord ter zake van de hem tenlastegelegde feiten, is hem op 22 september 1997 de machtiging van de rechter-commissaris tot het instellen van een sfo betekend. Op 11 mei 1998 is het sfo gesloten. De sluiting is op 7 augustus 1998 aan betrokkene betekend.
- Op 29 mei 1998 is door de rechtbank Utrecht vonnis gewezen in de strafzaak.
- Ter terechtzitting van 16 februari 1999 heeft de rechtbank de oproeping voor de ontnemingszaak nietig verklaard. Ter terechtzitting van 11 januari 2000 heeft de rechtbank het onderzoek ter terechtzitting voor onbepaalde tijd geschorst, teneinde de officier van justitie in de gelegenheid te stellen de ontnemingsvordering aan de betrokkene te doen betekenen. Ook ter terechtzitting van 1 augustus 2000 heeft de rechtbank het onderzoek ter terechtzitting geschorst voor onbepaalde tijd. Vervolgens heeft de behandeling van de ontnemingsvordering door de rechtbank plaatsgevonden ter terechtzitting van 3 november 2000. Op 17 november 2000 heeft de rechtbank in de ontnemingszaak vonnis gewezen.
- Op 22 november 2000 heeft betrokkene tegen het vonnis van de rechtbank hoger beroep ingesteld. Op 6 oktober 2003 heeft de behandeling ter terechtzitting in hoger beroep plaatsgevonden. Op 20 oktober 2003 heeft het hof arrest gewezen.
- Op 3 november 2003 heeft betrokkene tegen het arrest van het hof cassatie ingesteld. Op 27 april 2007 heeft, na terugwijzing door de Hoge Raad, de nieuwe behandeling ter terechtzitting in hoger beroep plaatsgevonden. Op 8 mei 2007 wordt arrest gewezen."
6. Het hof oordeelde als volgt:
"Zoals de raadsman terecht heeft aangevoerd, is niet voldaan aan het in artikel 511b, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering bepaalde voorschrift dat de ontnemingsvordering gelijktijdig met de sluiting van het sfo aan de betrokkene wordt betekend. Het niet in acht nemen van eerdergenoemd voorschrift heeft -anders dan de raadsman heeft betoogd- niet ten gevolge dat de officier van justitie in zijn vordering niet-ontvankelijk moet worden verklaard. De ontnemingsvordering is immers in ieder geval binnen de in artikel 511b, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering gestelde termijn van twee jaren aanhangig gemaakt. Als gevolg van de niet gelijktijdige betekening is evenwel de ontnemingsvordering niet zo spoedig mogelijk, zoals in artikel 511b, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering bedoeld, aanhangig gemaakt. Er is een periode van ruim zes maanden verstreken. Het belang van betrokkene is hierdoor geschaad. Naar het oordeel van het hof dient dit, mede gelet op hetgeen hierna zal worden overwogen met betrekking tot de duur van de procedure in de ontnemingszaak, te leiden tot matiging van de eventueel op te leggen betalingsverplichting.
Het hof onderschrijft niet de stelling van de raadsman dat het openbaar ministerie, door de ontnemingsvordering niet tegelijk met de strafzaak te doen behandelen ter terechtzitting van 18 mei 1998, deze niet zo spoedig mogelijk aanhangig heeft gemaakt. Het sfo is immers pas op 11 mei 1998 gesloten en de strafzaak was al sedert 21 november 1997 bij de rechtbank aanhangig.
Met betrekking tot de duur van de procedure in de ontnemingszaak overweegt het hof het volgende.
De op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen bij de betekening van de machtiging tot opening van het sfo, op 22 september 1997, omdat toen bij betrokkene de redelijke verwachting heeft kunnen ontstaan dat een ontnemingsvordering aanhangig zal worden gemaakt. Sindsdien is tot de dag waarop de rechtbank vonnis heeft gewezen in de ontnemingszaak, 17 november 2000, een periode van ruim drie jaar verstreken. Naar het oordeel van het hof is door deze lange duur de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM overschreden. Het hof neemt daarbij in de eerste plaats in aanmerking dat de ontnemingsvordering niet tegelijk met de sluiting sfo aan de betrokkene is betekend, maar pas ongeveer zes maanden later is aangebracht. Voorts neemt het hof in aanmerking dat, nadat de rechtbank ter terechtzitting van 16 februari 1999 de oproeping nietig had verklaard, de volgende zitting van de rechtbank niet eerder dan op 11 januari 2000 heeft plaatsgevonden, terwijl niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die dit tijdsverloop van bijna een jaar kunnen rechtvaardigen.
Tevens is in de fase van het hoger beroep de redelijke termijn als hiervoor genoemd overschreden. Tussen de dag waarop betrokkene hoger beroep heeft ingesteld en de dag waarop arrest wordt gewezen is immers een periode van bijna drie jaar verstreken, terwijl niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die dit tijdsverloop kunnen rechtvaardigen.
Tenslotte is ook in de cassatiefase de redelijke termijn overschreden. Immers het tijdsverloop tussen het instellen van het cassatieberoep en de datum van binnenkomst van de stukken op de strafgriffie van de Hoge Raad bedraagt meer dan acht maanden, te weten ruim dertien maanden, terwijl ook hier niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die dit tijdsverloop kunnen rechtvaardigen. Bovendien kan niet worden gezegd dat de overschrijding van de inzendtermijn is gecompenseerd door een voortvarende behandeling van de zaak in cassatie.
Naar het oordeel van het hof is evenwel -ook indien de totale duur van de berechting in aanmerking wordt genomen- niet sprake van een zodanige ernstige overschrijding van de redelijke termijn dat het openbaar ministerie in zijn ontnemingsvordering niet ontvankelijk dient te worden verklaard. Bij afweging van de ernst van de feiten en het maatschappelijk belang bij oplegging van een maatregel als de gevorderde enerzijds en het belang van betrokkene bij berechting binnen redelijke termijn anderzijds, dient het belang van de maatschappij in het onderhavige geval te prevaleren. Wel ziet het hof in de overschrijding van de redelijke termijn in zijn geheel beschouwd aanleiding tot matiging van de eventueel op te leggen betalingsverplichting.
Al hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat het verweer van de raadsman, dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn vordering, wordt verworpen."
7. Zoals ook in de toelichting op het middel wordt vooropgesteld is voor niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in verband met de overschrijding van de redelijke termijn slechts in uitzonderlijke gevallen plaats. De opsteller van het middel acht echter het oordeel van het Hof dat in deze zaak geen sprake is van een dergelijk uitzonderlijk geval onbegrijpelijk.
8. Het Hof heeft vastgesteld dat er in eerste aanleg sprake was van een overschrijding van een jaar, evenals in hoger beroep. Voorts heeft het Hof vastgesteld dat in cassatie de inzendtermijn met vijf maanden was overschreden. De Hoge Raad heeft overigens wel net binnen twee jaar na instellen van het cassatieberoep uitspraak gedaan. Dit zijn in beginsel geen overschrijdingen die roepen om niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie.
9. De totale duur van de procedure, waarbij vier instanties zich over de zaak hebben gebogen, bedraagt negen jaar, zeven maanden en twee weken. Uitgaande van een in beginsel maximale duur van twee jaar per instantie levert dat een overschrijding op die weliswaar behoorlijk is, doch waar niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie, behoudens een bijzonder geval waarin het Openbaar Ministerie buitengewoon nalatig is geweest dan wel zich fors heeft misdragen, niet in aanmerking komt.
10. Dit alles in aanmerking genomen acht ik 's Hofs oordeel, dat er geen sprake is van een zodanig ernstige overschrijding van de redelijke termijn dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk zou moeten worden verklaard, geenszins onbegrijpelijk. Voor verdere toetsing is in cassatie geen plaats.
11. Het middel faalt.
12. Het tweede middel klaagt dat het Hof de toegepaste matiging onbegrijpelijk heeft gemotiveerd.
13. Het Hof heeft ten aanzien van de matiging het volgende overwogen:
"Het hof is van oordeel dat in beginsel aan de veroordeelde de verplichting dient te worden opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 197.013,- (fl. 434.161,-), ter ontneming van het door hem wederrechtelijk verkregen voordeel. In verband met de overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, zoals hiervoor is overwogen, zal het hof dit bedrag matigen en veroordeelde de verplichting opleggen tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 177.311,- (fl. 390.744,-)."
14. In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat dit onbegrijpelijk is, omdat de matiging wordt toegepast naar aanleiding van het niet zo spoedig mogelijk aanhangig maken van de ontnemingsvordering en de overschrijding van de redelijke termijn in onderdelen en in zijn geheel. Dit zou ieder voor zich al tot matiging moeten leiden en in dat licht is het onbegrijpelijk dat het Hof slechts tot een matiging van 10% komt. Zeker ook waar de Hoge Raad in HR 9 januari 2001, NJ 2001, 307 in r.o. 3.11 stelt dat de vermindering van het ontnemingsbedrag afhankelijk is van de mate waarin de redelijke termijn is overschreden.
15. In hetzelfde arrest overweegt de Hoge Raad in r.o. 3.6 echter het volgende:
"Omtrent de wijze waarop de opgelegde sanctie wordt verminderd pleegt de Hoge Raad vooralsnog in beginsel een vermindering van ten hoogste 10% te hanteren. Het verminderingspercentage zal daarbij dalen naar mate het opgelegde bedrag hoger is en/of de mate van verdragsschending geringer is."
16. In dat licht moet ook r.o. 3.11 gelezen worden. Wel is het zo dat de Hoge Raad dit percentage enigszins heeft gerelativeerd in HR 10 februari 2003, SR 2003, 93. In die zaak had het Hof een kortingspercentage van 33 1/3 % toegepast. De Hoge Raad overwoog dienaangaande:
"Kennelijk heeft het Hof, door te beslissen het ontnemingsbedrag met een hoger bedrag te verminderen dan de Hoge Raad -oordelend als feitenrechter- pleegt te doen, daartoe op grond van de omstandigheden van het geval voldoende aanleiding gezien. Dat feitelijk oordeel is niet onbegrijpelijk en leent zich niet voor verdere toetsing door de Hoge Raad als cassatierechter."
De feitenrechter is dus redelijk vrij in het bepalen van de korting. In cassatie wordt enkel getoetst op begrijpelijkheid.
17. Daarop moet dus ook het oordeel van het Hof in de onderhavige zaak worden getoetst. In deze zaak heeft het Hof het hoogste verminderingspercentage gehanteerd dat de Hoge Raad zelf - oordelend als feitenrechter - pleegt toe te passen. Het Hof heeft daarbij, zoals het ook uitdrukkelijk heeft aangegeven, voor wat betreft de strafvermindering de overschrijding van "zo spoedig mogelijk" in de zin van art. 511b Sv betrokken, of beter gezegd: geïncorporeerd bij de overschrijding van de redelijke termijn.
18. Ik acht dat niet onbegrijpelijk, zeker niet waar het Hof het maximale verminderingspercentage, dat de Hoge Raad pleegt toe te passen, heeft toegepast.
19. Dat het eerdere Hof het bedrag kennelijk heeft verminderd met 45% doet hier niet aan af. Als er immers al een oordeel onbegrijpelijk zou zijn, dan zou het eerder dat oordeel zijn, omdat het zo afwijkt van het door de Hoge Raad gehanteerde maximale verminderingspercentage. De opvatting in de toelichting op het middel dat het oordeel van het eerdere Hof de ambtshalve toets van de Hoge Raad zou hebben doorstaan, miskent dat de Hoge Raad, gelet op de grond waarop vernietigd is, niet is toegekomen aan de toetsing van het opgelegde bedrag dan wel de toetsing van de vermindering.
20. Het middel faalt derhalve.
21. Het derde middel bevat de klacht dat het Hof in strijd met beginselen van een behoorlijke procesorde een aanzienlijk hoger ontnemingsbedrag heeft vastgesteld dan hetzelfde Hof in het -op verzoek van verdachte- gecasseerde arrest.
22. Zoals ook in de toelichting op het middel wordt opgemerkt heeft de Hoge Raad het arrest van het Hof van 20 oktober 2003 vernietigd en de zaak teruggewezen naar het Hof, opdat de zaak op het bestaande beroep opnieuw zou worden berecht en afgedaan. Het hoger beroep vangt dus opnieuw aan. Het vernietigde arrest en de daaraan voorafgaande procesgang in hoger beroep wordt als "niet plaatsgevonden" beschouwd. Het staat de rechter naar wie teruggewezen is vrij om geheel zelfstandig tot een oordeel te komen in hoger beroep. Ook in geval van terugwijzing naar hetzelfde Hof.
23. Dat, zoals in de toelichting op het middel wordt aangevoerd, de uitspraak van de eerst oordelende kamer van het Hof ten aanzien van de hoogte van het bedrag niet onbegrijpelijk was, omdat het Openbaar Ministerie geen cassatiemiddel heeft voorgelegd aan de Hoge Raad en de Hoge Raad zich ook niet ambtshalve heeft uitgelaten over dit onderdeel van de uitspraak van het Hof, miskent, zoals ik al eerder aangaf, dat de Hoge Raad, gelet op de grond waarop vernietigd is, niet is toegekomen aan een oordeel over de hoogte van het door de eerst oordelende kamer van het Hof vastgestelde bedrag. Daarbij merk ik nog op dat de omstandigheid dat de Hoge Raad zich niet ambtshalve uitlaat over een beslissing van een Hof nog niet betekent dat die beslissing per definitie niet onbegrijpelijk is. Voorts vindt de opvatting, dat een uitspraak niet onbegrijpelijk moet worden geacht indien het Openbaar Ministerie er geen cassatiemiddel over indient, geen steun in het recht.
24. Dat betrokkene hoopte dat na terugwijzing het Hof tot hetzelfde bedrag zou komen, eventueel nog met aftrek van de huurkosten voor het bedrijfsterrein, kan ik mij wel voorstellen. Maar dat brengt nog niet mee dat betrokkene er op mocht vertrouwen dat hem hooguit een betalingsverplichting zou worden opgelegd die van dezelfde orde van grootte zou zijn als de betalingsverplichting die de eerst oordelende kamer van het Hof had bepaald. Betrokkene was voorzien van rechtskundige bijstand, zodat aangenomen mag worden dat zijn raadsman hem de risico's van casseren heeft uitgelegd. Bovendien blijkt uit het zich onder de stukken bevindende proces-verbaal van de zitting van de eerdere kamer van het Hof dat reeds daar de Advocaat-Generaal pleitte voor toepassing van de kasopstellingmethode, wat tot een schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel leidde van fl. 434.161,-. dat de Advocaat-Generaal na cassatie van het eerdere arrest daar weer voor zou pleiten lijkt mij dan nogal voor de hand liggen. Reeds daarom was de mogelijkheid reeel dat het Hof, naar welk de zaak was teruggewezen, eveneens voor die rekenmethode zou kiezen.
25. Het middel faalt derhalve.
26. Het vierde middel klaagt dat het Hof ten onrechte niet heeft gerespondeerd op het nadrukkelijk onderbouwde verweer dat betrokkene ten aanzien van het wederrechtelijk verkregen voordeel huurkosten heeft gemaakt die in mindering op het ontnemingsbedrag moeten worden gebracht.
27. Het tot het bewijs gebezigde strafrechtelijk financieel rapport bevat onder "5.4.1. Uitgaven tijdens onderzoekperiode" een tabel met de kontante uitgaven, welke uitgaven zijn meegenomen in de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Deze tabel bevat onder andere een post "Huur Industrieweg". Voor 1996 staat hier fl. 51.939 vermeld, voor 1997 fl. 34.250, en in totaal fl. 86.189.
Deze bedragen zijn voorts opgenomen in de "Totaaltabel 1: Uitgaven ten behoeve van transportactiviteiten", onder de post "Huur Industrieweg".
28. Het Hof heeft de huurkosten derhalve betrokken bij de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Nu het Hof voor deze schatting gebruikt maakt van de methode van kasopstelling maakt het niet uit of de huurkosten zijn gemaakt ten behoeve van het reguliere werk van betrokkene of ten behoeve van de opslag van drugs; de kosten worden in het totaal van uitgaven meegenomen.
29. In aanmerking genomen dat het Hof de huurkosten heeft betrokken bij de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel was het Hof niet gehouden uitdrukkelijk in te gaan op het ten aanzien van de huurkosten gevoerde verweer.
30. Het vijfde middel klaagt dat het Hof bij zijn verwerping van het verweer dat de kasopstelling niet juist zou zijn verwijst naar redengevende verklaringen die niet nader worden geduid.
31. Het betreft het volgende verweer:
"Indien Uw Rechtbank (Hof, NJ) uitgaat van gegeven kasopstelling waaruit moet blijken dat de feitelijke uitgaven van betrokkene het voor uitgaven beschikbare bedrag ver overstijgen met een bedrag groot fl. 434.161,- het volgende.
Naar het oordeel van de verdediging is deze kasopstelling niet juist. In deze kasopstelling zijn namelijk niet de contante ontvangsten ad f. 544.000,- betrokken gerelateerd op blz. 24 van het ontnemingsproces-verbaal.
Op blz. 24 verklaart verbalisant [verbalisant 1] dat naar deze contante ontvangsten een onderzoek is verricht, waaruit blijkt dat [A] sinds 1994 niet meer bestaat, [door] [B] sinds juli 1995 geen zaken meer zijn gedaan, [C] geen bedrijfsnaam is, [D] sinds medio 1994 geen zaken meer doet met betrokkene.
Welnu dit onderzoek deugt niet.
[A] en [B] zijn van dezelfde eigenaar. [A] is de handelsonderneming en [B] is de transportonderneming.
Uit de overgelegde facturen blijkt dat [A] na april 1994 wel bestaat en dat door de vrachtwagens van betrokkene, de [AA-00-BB] en de [CC-00-DD] op 08-02-1995, op 13-3-95 en 13-4-95 aan [A] goederen zijn geleverd.
Uit de overgelegde vrachtbrief met bestemming [D] te [plaats A] blijkt dat betrokkene in opdracht van [D] op 25-8-1995 bij handelsonderneming [E] een trilwals heeft gehaald en vervolgens heeft getransporteerd naar [D] te [plaats A].
En op 15-12-1995 in opdracht van [D] goederen van de fa. [F] te [plaats B] naar [D] te [plaats A] heeft vervoerd.
Uit de overgelegde vrachtbrieven blijkt dat betrokkene wel degelijk zaken doet met [D] na medio 1994.
Uit de overgelegde vrachtbrief met bestemming [persoon 1] te [plaats A] blijkt dat betrokkene in opdracht van [G] te [plaats C] op 2-12-1995 aardappelen heeft vervoerd naar [persoon 1] uit [plaats D] (zoals op blz. 24 staat vermeld).
Uit een overgelegde fax van 1-9-1995 wil betrokkene aantonen dat hij zaken doet met de fa. [H] te [plaats A]. De fa. [H] S.A. heeft hij in zijn agenda aangeduid als [C].
Uit het bovenstaande blijkt evident dat het onderzoek niet deugt.
Betrokkene heeft verklaard dat hij van de bedrijven genoemd op blz. 24 van het ontnemingsproces-verbaal de betalingen in totaal 544.000 gulden in 1996 heeft ontvangen.
Gezien het bovenstaande is dat heel aannemelijk."
32. Het Hof heeft dienaangaande het volgende overwogen:
"Het verweer van de raadsman dat de kasopstelling niet juist zou zijn omdat de contante betalingen ad fl. 544.000,- hierin niet gerelateerd zijn, wordt door het hof verworpen. Het hof overweegt dienaangaande het volgende. De stukken die de raadsman in eerste aanleg ter terechtzitting heeft overgelegd om zijn stelling te ondersteunen dat het onderzoek naar de contante betalingen ondeugdelijk is geweest, overtuigen het hof geenszins, temeer nu deze documenten betrekking hebben op een periode van vóór de periode waarover de kasopstelling zich uitstrekt. Het hof overweegt bovendien dat, mede gelet op de verklaringen van de getuige [getuige 1], niet aannemelijk is geworden dat contante betalingen zijn verricht."
33. In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat de verklaringen van de getuige [getuige 1] niet zijn opgenomen in het verkorte arrest of de aanvulling op het arrest, en het Hof alsdan gehouden was om met voldoende mate van nauwkeurigheid de relevante inhoud van die verklaringen aan te duiden en het wettig bewijsmiddel aan te geven waaraan die verklaringen zijn ontleend.
34. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzititng van 27 april 2007 is daar de korte inhoud van onder andere het strafrechtelijk financieel rapport medegedeeld.
35. Voorts heeft de Advocaat-Generaal bij het Hof in het requisitoir nog het volgende opgemerkt:
"Cruciaal in dit verband is de waardering van de lijst contante ontvangsten zoals door [betrokkene] tijdens zijn verhoor heeft aangegeven en welke zijn weergegeven op pag. 24 van het SFO-pvb. Door de verbalisant [verbalisant 1] is onderzoek verricht naar deze betalingen. Dit onderzoek is weergegeven in een proces-verbaal van bevindingen op pag. 364 t/m 381 van het algehele pvb. Op basis van dit onderzoek komen de verbalisanten tot de conclusie dat het zeer onwaarschijnlijk is dat genoemde contante betalingen daadwerkelijk zijn verricht .
Door de raadsman wordt dit onderzoek, tegenover de rechtbank, als kennelijk ondeugdelijk terzijde geschoven. Hij ondersteunt deze stelling met kennelijk ter zitting aan de rechtbank overgelegde documenten. Deze documenten overtuigen mij echter geenszins!
Zo heeft, wanneer ik het goed zie, geen enkele van deze documenten betrekking op de periode waarover de kasopstelling zich uitstrekt; alles strekt zich uit over de periode van daarvóór. Meer gespecificeerd valt nog het navolgende op:
Drie formulieren hebben betrekking op transporten, kennelijk door of namens betrokkene verricht in het voorjaar van het jaar 1995, met betrekking tot het bedrijf [A] S.A. Op 2 maart 1998 verklaarde de directeur van dit bedrijf tegenover de politie:
"Heeft [A] ooit f 200.000,= betaald aan [betrokkene] en/of [J] voor verrichte transporten? Nee nooit. [Betrokkene] heeft in die tijd van [A] hooguit 20 transporten voor mij verzorgd. In welke periode was dit? Tussen 1992 en 26 april 1994." (Zie proces-verbaal van verhoor [getuige 1] G-16 pag. 84).
En later wanneer deze getuige, als zijnde eigenaar van [B] ook nog wordt gehoord omtrent de aangeduide betaling van f 50.000,=:
"[A] en [B] hebben in de periode 1 januari 1996 tot en met 13 augustus 1997 nooit geld betaald aan [betrokkene] en/of [J] voor verrichte transporten."
In hetzelfde verhoor geeft deze getuige - kort gezegd - ook aan dat er zeer zeker geen betalingen vanuit [D] B.V. aan [betrokkene] zijn geweest in bedoelde periode.
De vastgestelde contante betalingen staan ook in geen enkele verhouding tot de uit de summier aangeleverde documenten blijkende legale transporten. Met het presenteren van deze documenten heeft [betrokkene] (mede gelet op daarmee in strijd staande verklaringen van "zijn" chauffeurs en vermeende opdrachtgevers) m.i. nog geen begin van twijfel gecreëerd omtrent de stelling van de verbalisanten dat deze contante uitgaven kennelijk in relatie staan tot inkomsten uit criminele bron."
36. De verklaringen van [getuige 1](1) zijn derhalve ter zitting ter sprake geweest, alsmede de omstandigheid dat hij directeur is van [A] S.A. en eigenaar van [B] Mede in aanmerking genomen dat ook de raadsman in zijn pleitnota refereert aan de omstandigheid dat [A] en [B] van dezelfde eigenaar zijn, komt het mij voor dat het voor betrokkene duidelijk was wat de verklaringen van [getuige 1] inhielden en waar die verklaringen te vinden waren.
37. Het middel faalt derhalve.
38. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden A-G
1 De verklaringen van [getuige 1] bevinden zich echter niet bij de stukken die aan de Hoge Raad zijn gezonden. Uit het strafrechtelijk financieel rapport valt af te leiden dat deze verklaringen zijn opgenomen in de bij het rapport behorende bijlagen, en wel in de bijlage "dossier getuigen". De verklaringen van [getuige 1] zijn daarin als G16 opgenomen. Het dossier bevat weliswaar een paar kopieën van het rapport zelf, doch geen daarvan is voorzien van de bijlagen. Daarnaast bevat het dossier wel processen-verbaal inhoudende getuigenverklaringen, maar niet die van [getuige 1]. Het middel klaagt daar echter niet over, en uit andere stukken is duidelijk waar de verklaring te vinden is en wat die inhoudt.
Uitspraak 30‑09‑2008
Inhoudsindicatie
Ontneming. 1. Overschrijding redelijke termijn. 2. Hoger ontnemingsbedrag na terugwijzing HR. 3. Overweging ten overvloede. Ad 1. HR verwijst o.m. naar HR LJN BD2578. Ad 2. Geen rechtsregel verzet zich ertegen dat het Hof na terugwijzing door de HR een hoger ontnemingsbedrag vaststelt dan het Hof de eerste maal heeft gedaan. Ad 3. Tegen een overweging ten overvloede gegeven kan in cassatie niet worden geklaagd.
30 september 2008
Strafkamer
Nr. S 01750/07 P
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 8 mei 2007, nummer 23/002254-98, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste van:
[betrokkene], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1955, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze heeft mr. M.L.M. van der Voet, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
2. Beoordeling van het eerste en het tweede middel
2.1. De middelen betreffen het rechtsgevolg dat moet worden verbonden aan de door het Hof vastgestelde overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM. Het eerste middel keert zich tegen de verwerping van het op die overschrijding gebaseerde beroep op de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie. Het tweede middel betoogt dat de vermindering van het ontnemingsbedrag onbegrijpelijk is.
2.2. Het eerste middel stuit af op hetgeen de Hoge Raad heeft overwogen in zijn arrest van 17 juni 2008, LJN BD2578, NJ 2008, 358, rov. 3.21. Het tweede middel faalt omdat het rechtsgevolg dat het Hof heeft verbonden aan de overschrijding van de redelijke termijn, daarin bestaande dat het ontnemingsbedrag van € 197.013,- met 10% is verminderd tot € 177.311,-, niet onbegrijpelijk is. Voor verdere toetsing is in cassatie geen plaats.
3. Beoordeling van het derde middel
3.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof in de bestreden uitspraak een aanzienlijk hoger ontnemingsbedrag, namelijk € 177.311,-, heeft vastgesteld dan het Hof eerder in zijn op verzoek van de betrokkene door de Hoge Raad gecasseerde uitspraak had vastgesteld, te weten € 56.720,- en dat dit in strijd is met de art. 440 en 511e Sv, art. 36e Sr en art. 6 EVRM, althans met beginselen van een behoorlijke procesorde.
3.2. Het middel faalt omdat geen rechtsregel en in het bijzonder niet de in het middel genoemde bepalingen en beginselen zich verzetten tegen de onderhavige gang van zaken.
4. Beoordeling van het vierde middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Beoordeling van het vijfde middel
5.1. Het middel keert zich tegen de motivering van de verwerping van een gevoerd verweer.
5.2. Het Hof heeft het verweer dat de tot het bewijs gebezigde kasopstelling niet juist is omdat daarin de contante betalingen ad fl. 544.000,- niet zijn verwerkt, verworpen op de grond dat de ter staving van die stelling overgelegde documenten het Hof niet hebben kunnen overtuigen. In aansluiting hierop heeft het Hof overwogen:
"Het hof overweegt bovendien dat, mede gelet op de verklaringen van de getuige [getuige 1], niet aannemelijk is geworden dat contante betalingen zijn verricht."
5.3. Het middel klaagt dat 's Hofs enkele verwijzing naar de verklaringen van genoemde getuige niet strookt met de regels die zijn geformuleerd in HR 24 juni 2003, LJN AF 7985, NJ 2004, 165.
5.4. Het middel kan niet tot cassatie leiden reeds omdat het zich keert tegen een overweging ten overvloede.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en A.J.A. van Dorst, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 30 september 2008.