HR, 16-09-2008, nr. 01482/07 Hs
ECLI:NL:PHR:2008:BF0559, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
16-09-2008
- Zaaknummer
01482/07 Hs
- LJN
BF0559
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2008:BF0559, Uitspraak, Hoge Raad, 16‑09‑2008; (Herziening)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2008:BF0559
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2003:AN9284, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
ECLI:NL:PHR:2008:BF0559, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 16‑09‑2008
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHAMS:2003:AN9284
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2008:BF0559
- Wetingang
art. 457 Wetboek van Strafvordering
- Vindplaatsen
NbSr 2008/390
Uitspraak 16‑09‑2008
Inhoudsindicatie
Herziening geurproef. I.c. moet het ervoor worden gehouden dat het Hof zonder de uitkomsten van de onregelmatige geurproeven uit het beschikbare bewijsmateriaal niet met voldoende mate van aannemelijkheid zou hebben afgeleid dat aanvrager 1 van de personen is die de onder 1, 3 en 4 tlg feiten heeft gepleegd. Er is dus sprake van een ernstig vermoeden a.b.i. art. 457.1.2º. Aanvraag in zoverre gegrond.
16 september 2008
Strafkamer
nr. 01482/07 Hs
SM/RR
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op een aanvrage tot herziening van een in kracht van gewijsde gegaan arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 24 juni 2003, nummer 23/001903-02, ingediend door mr. A.M.R. van Ginneken, advocaat te Utrecht, namens:
[Aanvrager], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1966, wonende te [woonplaats].
1. De uitspraak waarvan herziening is gevraagd
Het Gerechtshof heeft de aanvrager - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Utrecht van 16 mei 2002 - vrijgesproken van het onder 3 primair, 4 primair en 5 primair tenlastegelegde en hem ter zake van 1. "afpersing, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen", 2. "medeplegen van voorbereiding van een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van acht jaren of meer is gesteld, te weten het misdrijf als bedoeld in artikel 312 en/of 317 van het Wetboek van Strafrecht, terwijl de dader opzettelijk voorwerpen, stoffen en vervoermiddelen, kennelijk bestemd tot het in vereniging begaan van dat misdrijf, voorhanden heeft", 3 subsidiair, 4 subsidiair en 5 subsidiair "opzetheling, meermalen gepleegd" en 6. "handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie II, meermalen gepleegd en handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie, meermalen gepleegd", veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier jaren.
2. De aanvrage tot herziening
2.1. De aanvrage tot herziening is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
2.2. De aanvrage berust op de stelling dat sprake is van een omstandigheid als bedoeld in art. 457, eerste lid aanhef en onder 2°, Sv. De aanvrager voert daartoe aan dat zijn zaak destijds niet tot een veroordeling, althans niet voor elk van de tenlastegelegde feiten, zou hebben geleid, indien de rechter bekend zou zijn geweest met de omstandigheid dat sprake is van gerede twijfel aan de betrouwbaarheid en wijze van uitvoering van de geuridentificatieproeven.
3. De conclusie van de Advocaat-Generaal
De Advocaat-Generaal Knigge heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de aanvrage kennelijk ongegrond zal verklaren voor zover deze betrekking heeft op de feiten 2, 5 en 6 en voorts dat de Hoge Raad de aanvrage gegrond zal verklaren voor zover zij betrekking heeft op de feiten 1, 3 en 4, en voor zover nodig de opschorting of schorsing van de tenuitvoerlegging van het gewijsde zal bevelen en de zaak zal verwijzen naar een gerechtshof dat nog niet over de zaak heeft geoordeeld, opdat de zaak op voet van art. 467, eerste lid, Sv opnieuw zal worden behandeld en afgedaan.
4. Achtergrond van de aanvrage
Aan de aanvrage is gehecht een brief van 30 maart 2007 van het Arrondissementsparket te Utrecht gericht aan de aanvrager. In deze brief is de aanvrager een mededeling gedaan omtrent mogelijk onjuist uitgevoerde geuridentificatieproeven in de periode van september 1997 tot en met maart 2006 door de geurhondendienst Noord- en Oost-Gelderland. In deze periode zou de speurhondengeleider tijdens het afnemen van de geuridentificatieproef regelmatig, in afwijking van het vastgestelde protocol, vooraf op de hoogte zijn geweest van de sorteervolgorde van de geurbuisjes. Volgens het openbaar ministerie zou ook in de zaak van de aanvrager gebruik zijn gemaakt van een dergelijke geuridentificatieproef. De onderhavige aanvrage is kennelijk naar aanleiding van deze mededeling ingediend.
5. Aan de beoordeling van de aanvrage voorafgaande beschouwing
5.1. De Hoge Raad heeft eerder geoordeeld dat in de gevallen waarin in de periode van september 1997 tot en met maart 2006 een geuridentificatieproef door de geurhondendienst Noord- en Oost-Gelderland in de desbetreffende strafzaak is uitgevoerd, dit onderzoek - behoudens concrete aanwijzingen van het tegendeel - moet worden geacht te hebben plaatsgevonden in strijd met het voorschrift dat de hondengeleider de volgorde van de geurdragers niet kent, hetgeen met zich brengt dat ervan moet worden uitgegaan dat het resultaat van die geuridentificatieproef in die gevallen niet als voldoende betrouwbaar kan gelden en dat aldus moet worden aangenomen dat het resultaat van de geuridentificatieproef niet zou zijn gebruikt voor het bewijs indien de rechter met de opgetreden onregelmatigheid bekend was geweest (vgl. HR 22 april 2008, LJN BC 8789).
5.2. Als grondslag voor een herziening kunnen, voor zover hier van belang, krachtens het eerste lid, aanhef en onder 2° van art. 457 Sv slechts dienen een of meer door een opgave van bewijsmiddelen gestaafde omstandigheden van feitelijke aard die bij het onderzoek op de terechtzitting niet zijn gebleken en die het ernstig vermoeden wekken dat, waren zij bekend geweest, het onderzoek der zaak zou hebben geleid hetzij tot vrijspraak van de veroordeelde, hetzij tot ontslag van rechtsvervolging, hetzij tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, hetzij tot toepasselijkverklaring van een minder zware strafbepaling. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat onder een "minder zware strafbepaling" in de zin van art. 457, eerste lid aanhef en onder 2°, Sv moet worden verstaan een strafbepaling die een minder zware straf bedreigt. Daaronder wordt niet verstaan de oplegging door de rechter van een andere (minder zware) sanctie.
5.3. Ingeval het resultaat van een onregelmatige geuridentificatieproef voor het bewijs van het desbetreffende tenlastegelegde feit is gebezigd en het niet aannemelijk is dat zonder deze uitkomst van de geuridentificatieproef de feitenrechter op grond van het beschikbare bewijsmateriaal tot een bewezenverklaring zou zijn gekomen, levert dat een ernstig vermoeden op dat de rechter de aanvrager terzake zou hebben vrijgesproken. In dat geval is derhalve sprake van een omstandigheid als bedoeld in art. 457, eerste lid aanhef en onder 2°, Sv.
6. Beoordeling van de aanvrage
6.1. Het arrest waarvan herziening wordt gevraagd betreft de veroordeling van de aanvrager ter zake van een tweetal feitencomplexen.
Het eerste feitencomplex betreft een op 3 augustus 2001 te Utrecht door drie personen gepleegde gewapende overval op een geldloper (feit 1), waarbij twee van diefstal afkomstige voertuigen zijn gebruikt (feit 3 en feit 4).
De kern van het tweede feitencomplex wordt gevormd door de voorbereiding van een overval op 18 augustus 2001 (feit 2). Daarbij is gebruik gemaakt van een van diefstal afkomstige personenauto (feit 5), waarin onder meer machinepistolen en munitie zijn aangetroffen (feit 6).
6.2.1. Het verkorte arrest bevat een aanvulling als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv, waarin de bewijsmiddelen zijn opgenomen die het Hof heeft gebezigd. Deze aanvulling is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
6.2.2. Uit de inhoud van deze bewijsmiddelen blijkt dat resultaten van geuridentificatieproeven niet zijn gebezigd tot het bewijs van de onder 2, 5 subsidiair en 6 tenlastegelegde feiten. Dit betekent dat het hiervoor onder 5.3 bedoelde geval zich ten aanzien van deze feiten niet voordoet, zodat in zoverre geen sprake is van een ernstig vermoeden dat het Hof de aanvrager van die feiten zou hebben vrijgesproken.
De aanvrage is in zoverre dus kennelijk ongegrond en moet worden afgewezen.
6.2.3. Voor het bewijs van de onder 1, 3 subsidiair en 4 subsidiair tenlastegelegde feiten zijn de resultaten gebezigd van drie geuridentificatieproeven, die de aanvrager in verband brengen met één van de auto's die bij de overval op 3 augustus 2001 zijn gebruikt.
In het onderhavige geval moet het ervoor worden gehouden dat het Hof zonder de uitkomsten van deze onregelmatige geuridentificatieproeven uit het beschikbare andere bewijsmateriaal niet met voldoende mate van aannemelijkheid zou hebben afgeleid dat de aanvrager één van de personen is die de onder 1, 3 subsidiair en 4 subsidiair tenlastegelegde feiten heeft gepleegd.
Hier doet zich dus het hiervoor in 5.3 bedoelde geval voor, zodat sprake is van een ernstig vermoeden dat het Hof de aanvrager van die feiten zou hebben vrijgesproken.
6.3. Uit het vorenoverwogene volgt dat zich een omstandigheid voordoet als bedoeld in art. 457, eerste lid aanhef en onder 2°, Sv, zodat de aanvrage, voor zover zij betrekking heeft op de onder 1, 3 en 4 bewezenverklaarde feiten, gegrond is en als volgt moet worden beslist.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart de aanvrage tot herziening gegrond, doch uitsluitend voor zover zij betrekking heeft op de onder 1, 3 en 4 bewezenverklaarde feiten;
beveelt voor zover nodig de opschorting of schorsing van de tenuitvoerlegging van voormeld arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 24 juni 2003;
verwijst de zaak naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, opdat de zaak op de voet van art. 467, eerste lid, Sv opnieuw zal worden behandeld en afgedaan teneinde hetzij het gewijsde te handhaven, hetzij met vernietiging daarvan recht te doen en daarbij mede voor de overige feiten op de voet van art. 476, tweede lid, Sv de straf te bepalen;
wijst de aanvrage tot herziening voor het overige af.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J.M. Corstens als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en W.A.M. van Schendel, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.J. Verhoeven, en uitgesproken op 16 september 2008.
Conclusie 16‑09‑2008
Inhoudsindicatie
Herziening geurproef. I.c. moet het ervoor worden gehouden dat het Hof zonder de uitkomsten van de onregelmatige geurproeven uit het beschikbare bewijsmateriaal niet met voldoende mate van aannemelijkheid zou hebben afgeleid dat aanvrager 1 van de personen is die de onder 1, 3 en 4 tlg feiten heeft gepleegd. Er is dus sprake van een ernstig vermoeden a.b.i. art. 457.1.2º. Aanvraag in zoverre gegrond.
Nr. 01482/07 HS
Zitting: 3 juni 2008
Mr. Knigge
Conclusie inzake:
[Aanvrager]
1. Aanvrager van herziening is bij arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 24 juni 2003 vrijgesproken van het onder 3 primair, 4 primair en 5 primair tenlastegelegde en voor 1: afpersing, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen, 2: medeplegen van voorbereiding van een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van acht jaren of meer is gesteld, te weten het misdrijf als bedoeld in artikel 312 en/of 317 van het Wetboek van Strafrecht, terwijl de dader opzettelijk voorwerpen, stoffen en vervoermiddelen, kennelijk bestemd tot het in vereniging begaan van dat misdrijf, voorhanden heeft, 3 subsidiair, 4 subsidiair en 5 subsidiair: opzetheling, meermalen gepleegd en 6: handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie II, meermalen gepleegd én handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie, meermalen gepleegd, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier jaren. Deze veroordeling is, door de uitspraak van Uw Raad op 26 oktober 2004 (nr. 00037/04) waarbij aanvragers beroep in cassatie werd verworpen, onherroepelijk geworden.
2. De herzieningsaanvrage is namens aanvrager ingediend door mr. A.M. R. van Ginneken, advocaat te Utrecht.
3. Aan de aanvrage is het volgende voorafgegaan. Uit onderzoek door de Rijksrecherche op verzoek van het parket in Zutphen is gebleken dat in de periode van september 1997 tot en met maart 2006 de geursorteerproeven uitgevoerd door de gezamenlijke oefengroep Noord- en Oost-Gelderland regelmatige niet volgens de regels zijn uitgevoerd. Daarom is naar alle gewezen verdachten, ten aanzien van wie in het opsporingsonderzoek dat aan hun veroordeling voorafging, sprake is geweest van een geursorteerproef uitgevoerd door bedoelde oefengroep, een brief verzonden, met het advies om eventueel herziening aan te vragen bij de Hoge Raad der Nederlanden.
4. Als grondslag voor een herziening op deze grond kunnen krachtens het eerste lid, aanhef en onder 2 van art. 457 Sv slechts dienen een of meer door een opgave van bewijsmiddelen gestaafde omstandigheden van feitelijke aard die bij het onderzoek ter terechtzitting niet zijn gebleken en die het ernstige vermoeden wekken dat, ware(n) zij bekend geweest, het onderzoek der zaak zou hebben geleid hetzij tot vrijspraak van de veroordeelde, hetzij tot ontslag van rechtsvervolging, hetzij tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, hetzij tot toepasselijkverklaring van een minder zware strafbepaling.
5. Uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen blijkt van twee te onderscheiden feitencomplexen. De kern van het eerste feitencomplex bestaat uit een op 3 augustus 2001 door drie personen gepleegde overval op een geldloper (feit 1). Bij deze overval zijn twee van diefstal afkomstige voertuigen gebruikt (feiten 3 en 4). De kern van het tweede feitencomplex wordt gevormd door de voorbereiding van een andere overval, waarvoor de verdachte op 18 augustus 2001 is gearresteerd (feit 2). Ook hier werd gebruikt gemaakt van een van diefstal afkomstige personenauto (feit 5). In die auto werden diverse goederen aangetroffen die met het voorbereiden van een overval in verband kunnen worden gebracht, waaronder wapens en munitie (feit 6).
6. Het bewijs van het tweede feitencomplex berust niet op de resultaten van geurproeven. De feitelijke omstandigheid waarop de aanvrage steunt, kan derhalve niet het ernstige vermoeden wekken dat de bewezenverklaringen ten aanzien van de feiten 2, 5 en 6 onjuist zijn. Voor het bewijs van het eerste feitencomplex (de feiten 1, 3 en 4) is wél gebruik gemaakt van geurproeven. Het gaat om een drietal geurproeven, die stuk voor stuk aanvrager in verband brengt met (onderdelen van) één van de auto's die bij de overval zijn gebruikt.
7. Bewijsmiddel 14 betreft het relaas van een geurproef met speurhond Max en begeleider [betrokkene 1], afgenomen op vrijdag 28 september 2001. [Betrokkene 1] is werkzaam bij de technische recherche van de regiopolitie Noord en Oost Gelderland. Speurhond Max nam een geurovereenkomst waar tussen aanvrager en het stuur.
8. Bewijsmiddel 16 betreft het relaas van een geurproef met speurhond Barry en begeleider [betrokkene 2], afgenomen op donderdag 15 november 2001. [Betrokkene 2] is werkzaam bij de technische recherche van de regiopolitie IJsseland. Speurhond Barry nam een geurovereenkomst waar tussen aanvrager en de zitting middenvoor.
9. Bewijsmiddel 17 betreft het relaas van een geurproef met speurhond Iggy en begeleider [betrokkene 3], afgenomen op donderdag 18 april 2002. [Betrokkene 3] is werkzaam bij de technische recherche van de regiopolitie Amsterdam-Amstelland. Speurhond Iggy nam een geurovereenkomst waar tussen aanvrager en de linker voorstoel.
10. Het bewijs van aanvragers betrokkenheid bij het eerste feitencomplex berust in overwegende mate op de resultaten van deze drie geurproeven. Daarnaast heeft het Hof gebruik gemaakt van schakelbewijs. Het overwoog te dien aanzien:
"Het hof grondt zijn overtuiging dat het de verdachte is geweest die - in nauwe en volledige samenwerking met in ieder geval zijn medeverdachte [medeverdachte 1] - het onder 1, 3 subsidiair en 4 subsidiair bewezengeachte heeft begaan mede op de (sterk) overeenkomende werkwijze van verdachte en zijn mededaders bij het onder 2, 5 subsidiair en 6 bewezengeachte, te weten - onder meer - het gebruik van bivakmutsen/gezichtsbedekking, handschoenen, automatische wapens (op daarop gelijkende voorwerpen), chloor en gestolen auto's, een en ander zoals daarvan blijkt uit de opgenomen bewijsmiddelen. Het hof betrekt hier voorts in zijn overwegingen dat uit de gebezigde bewijsmiddelen terzake van het onder 2, 5 subsidiair en 6 bewezengeachte blijkt van samenwerking van - in ieder geval - de verdachte en [medeverdachte 1] voornoemd, alsmede van de omstandigheid dat de verdachte en [medeverdachte 1] ook voorafgaand aan de onder 2, 5 subsidiair en 6 tenlastegelegde feiten geen onbekenden van elkaar waren."
17. De betrouwbaarheid van de drie geurproeven is ter terechtzitting van het Hof onderwerp van discussie geweest. Naar aanleiding van een gevoerd verweer overwoog het Hof in zijn verkort arrest:
"Bespreking van een verweer
De raadsman van verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat de ten aanzien van de verdachte uitgevoerde geuridentificatieproeven, althans de administratieve verantwoording daarvan, ondeugdelijk zijn/is geweest, zodat de resultaten van voormelde proeven niet voor het bewijs mogen worden gebezigd. De raadsman heeft daartoe - onder meer - aangevoerd dat
- uit de ter zake opgemaakte processen-verbaal niet eenduidig valt vast te stellen op welke datum de geurmonsters zijn veiliggesteld;
- niet is voldaan aan ter zake geldende zorgvuldigheidsnormen, waaronder de regels met betrekking tot het toegangsbeheer van de ruimte waar het veiliggestelde geurmonster werd bewaard.
De raadsman heeft daarnaast twijfels geuit over de betrouwbaarheid van de uitkomst van geurproeven in het algemeen.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
Voorzover aan de (verslaglegging van) de in de zaak van verdachte uitgevoerde geurproeven gebreken kleven, is niet aannemelijk geworden dat deze van dien aard zijn dat bewijsuitsluiting van de resultaten van die proeven daarvan het gevolg behoort te zijn. Het hof overweegt daartoe allereerst dat omtrent de data van veiligstellen van voormelde geurmonsters voldoende duidelijkheid is verkregen uit het verhoor op 30 januari 2003 van de verbalisant [verbalisant 1] ten overstaan van de rechter-commissaris in de rechtbank te Utrecht en het door de verbalisant [verbalisant 2] op verzoek van voormelde rechter-commissaris opgemaakte (aanvullend) proces-verbaal van 10 februari 2003. Het hof weegt in dit verband voorts mee dat in casu meerdere geurproeven zijn uitgevoerd waarbij door drie verschillende honden geurovereenkomst tussen geurmonsters en de geur van de verdachte werd waargenomen, terwijl de resultaten van de geurproeven bovendoen in belangrijke mate steun vinden in de overige bewijsmiddelen en in zoverre (derhalve) een aanvullend karakter dragen (cursivering van mij, Kn). Voor zover de raadsman de betrouwbaarheid van door middel van geurproeven verkregen resultaten in het algemeen ter discussie heeft willen stellen, acht het hof diens betoog onvoldoende concreet en specifiek, zodat daaraan reeds op die grond voorbij wordt gegaan."
11. De onderhavige geurproeven vallen in de periode waarvan achteraf is vast komen te staan dat daarin met regelmaat geurproeven, in strijd met de regels, niet "blind" zijn uitgevoerd.(1) Voorts kan worden vastgesteld dat de onderhavige geurproeven zijn uitgevoerd door hondengeleiders [betrokkene 1], [betrokkene 2] en [betrokkene 3], respectievelijk werkzaam bij de regiopolitie Noord en Oost Gelderland, IJsselland en Amsterdam-Amstelland. Aan de aanvraag is als Productie 3 gehecht de brief die vanwege het arrondissementsparket te Utrecht naar aanvrager is verzonden. De inhoud van die brief luidt als volgt, voor zover hier van belang:
"Bij het opsporingsonderzoek in uw zaak is destijds gebruik gemaakt van een geuridentificatieproef. Deze proef is uitgevoerd door de gezamenlijke oefengroep speurhondgeleiders van de politiekorpsen in Noord- en Oost Nederland.
Uit intern oriënterend onderzoek is gebleken dat bij de geuridentificatieproeven die in de periode september 1997 tot en met maart 2006 zijn afgenomen door de geurhondendienst van Noord- en Oost Gelderland, regelmatig niet conform het vastgestelde protocol is gewerkt. Met name omdat de speurhondgeleider, in afwijking van het protocol, vooraf wel op de hoogte was van de sorteervolgorde van de sorteerbuisjes. Recent is door het Gerechtshof Leeuwarden ten aanzien van twee van deze proeven bepaald dat de resultaten ervan niet als bewijs gebruikt mochten worden (...)."
12. Deze brief is niet geheel duidelijk. Gesproken wordt van geurproeven, uitgevoerd door "de gezamenlijke oefengroep speurhondengeleiders van de politiekorpsen in Noord- en Oost Nederland". Op het eerste gezicht vallen de speurhondengeleiders [betrokkene 2] en [betrokkene 3], die werkzaam zijn in andere politieregio's, hier niet onder. Er kan echter van uitgegaan worden dat het pijnpunt ligt bij de gezamenlijke oefengroep van de speurhondengeleiders van de korpsen in Noord en Oost-Nederland, ook wel "Oefengroep Oost" genoemd, of ook wel "Oefengroep Noord Oost".(2) Volgens een bericht op www.rijksrecherche.nl d.d. 27 november 2007 heeft er een inventarisatie plaatsgevonden van 220 geuridentificatieproeven die op de locatie van Oefengroep Oost zijn uitgevoerd door elders werkzame hondengeleiders. Tot de gezamenlijke oefengroep Oost behoorden derhalve kennelijk ook speurhondengeleiders afkomstig uit andere regio's. Het onderzoek door de Rijksrecherche richtte zich in elk geval mede op [betrokkene 2] en [betrokkene 3].(3)
13. Het Rijksrechercheonderzoek heeft er uiteindelijk in geresulteerd dat zeven speurhondengeleiders strafrechtelijk zijn vervolgd, die volgens de Minister van Justitie allen afkomstig waren uit de Oefengroep Oost.(4) Op 11 december 2007 hebben zij terechtgestaan voor de Rechtbank te Zutphen wegens meineed.(5) Aan de hand van de opgevraagde rol van die zitting van de Rechtbank kan worden vastgesteld dat alle drie geleiders in de onderhavige zaak hebben terechtgestaan. Vier speurhondengeleiders zijn vrijgesproken, en drie zijn veroordeeld. De tenlasteleggingen hadden telkens betrekking op strafrechtelijke onderzoeken uit 2004 en 2005, zodat over de onderhavige geurproeven geen oordeel is gegeven. Wél heeft de Rechtbank in een aantal zaken overwogen dat de geurproeven regelmatig niet volgens de regels werden uitgevoerd. [Betrokkene 1] en [betrokkene 2] zijn veroordeeld, [betrokkene 3] is vrijgesproken. Alle uitspraken zijn onherroepelijk geworden.
14. Uit de vonnissen van de Rechtbank valt op te maken dat op maandag, de drukste dag, de meeste kans bestond dat de geurproef, in strijd met de regels, niet blind werd uitgevoerd. De onderhavige geurproeven werden op vrijdag 28 september 2001 ([betrokkene 1]), op 15 november 2001 ([betrokkene 2]) en op donderdag 18 april 2002 ([betrokkene 3]) uitgevoerd.
15. Met betrekking tot de vrijspraak van [betrokkene 3] heeft de Rechtbank in haar vonnis overwogen dat [betrokkene 3] stellig en consequent heeft verklaard dat hij altijd blind heeft gesorteerd en dat hij daarin wordt gesteund door verklaringen van een aantal medeverdachten.
16. Een en ander bracht mij ertoe nadere inlichtingen in te winnen. Het ging daarbij om de volgende door mij gestelde vragen:
"1. Hoeveel geurproeven zijn er op donderdag 18 april 2002 door de Oefengroep Oost op de locatie te Eefde in totaal uitgevoerd en hoeveel geurproeven zijn er die dag uitgevoerd met de speurhond Iggy? Kan daarbij aangegeven worden of dit relatief veel of weinig is?
2. Hoeveel geurproeven zijn er op vrijdag 28 september 2001 door de Oefengroep Oost op de locatie te Eefde in totaal uitgevoerd en hoeveel geurproeven zijn er die dag uitgevoerd met de speurhond Max? Kan daarbij aangegeven worden of dit relatief veel of weinig is?
3. Hoeveel geurproeven zijn er op donderdag 15 november 2001 door de Oefengroep Oost op de locatie te Eefde in totaal uitgevoerd en hoeveel geurproeven zijn er die dag uitgevoerd met de speurhond Barry? Kan daarbij aangegeven worden of dit relatief veel of weinig is?"
Het verzoek om inlichtingen heeft geresulteerd in een ambtsedig proces-verbaal van 19 februari 2008, opgemaakt door [verbalisant 3], hoofdinspecteur van politie in de politieregio Noord- en Oost Gelderland en behorende tot het Bureau Integriteit en Veiligheid (BIV). Dit proces-verbaal bevat als bijlage 1 een emailwisseling met de hierna nog te noemen [betrokkene 4] en als bijlage 2 een uitdraai uit het Geuridentificatieproeven Registratie Systeem (GRS), betrekking hebbende op de drie bovengenoemde data.
Uit het proces-verbaal en de bijlage 2 valt op te maken dat op donderdag 18 april 2002 in totaal 3 oefenproeven zijn uitgevoerd, waarvan 2 door speurhond Iggy, op 28 september 2001 in totaal 5 oefenproeven, waarvan 2 door speurhond Max, en op 15 november 2001 in totaal 9 oefenproeven, waarvan 3 door speurhond Barry.
De verbalisant merkt op dat de gegevens, gelet op de omstandigheid dat zij afkomstig zijn uit het GRS systeem, niet 100% betrouwbaar zijn, nu dit bestand een geconverteerd bestand is.
Met betrekking tot mijn vragen of dit relatief veel of weinig is, heeft [betrokkene 4], werkzaam bij de afdeling Animal Behaviour van de Leidse Universiteit en vanuit deze functie wetenschappelijke ondersteuning verlenend aan de KLPD, geantwoord dat in het algemeen geldt dat twee proeven per dag mogelijk zijn indien er voldoende geoefend wordt en de hond "fris" blijft.
17. Op 22 april 2008 heeft de Hoge Raad zich voor het eerst uitgesproken over aanvragen tot herziening die zijn gegrond op de geconstateerde onregelmatigheden bij de door de oefengroep Oost uitgevoerde geuridentificatieproeven.(6) Het gaat om twee arresten, die de volgende algemene, richtinggevende overwegingen bevatten:
"5.2.2. Uit het in de onder 4.1 vermelde brief genoemde onderzoek is volgens het openbaar ministerie gebleken dat in de periode september 1997 tot en met maart 2006 door de geurhondendienst Noord- en Oost-Gelderland regelmatig niet conform het vastgestelde protocol is gewerkt, waarbij in het bijzonder niet is voldaan aan het in het Keuringsreglement opgenomen voorschrift dat de hondengeleider de volgorde van de geurdragers niet kent. Ook al is bij dat onderzoek niet vastgesteld dat dit geldt voor alle door de genoemde geurhondendienst in de vermelde periode uitgevoerde geuridentificatieproeven en heeft het openbaar ministerie geen opgave gedaan van concrete geuridentificatieproeven die op de bedoelde onjuiste wijze zijn uitgevoerd, het openbaar ministerie heeft de kans dat de bedoelde onregelmatigheid zich in het onderhavige geval daadwerkelijk heeft voorgedaan klaarblijkelijk groot geacht.
5.2.3. Tegen deze achtergrond neemt de Hoge Raad aan dat in de gevallen waarin in de periode van september 1997 tot en met maart 2006 een geuridentificatieproef door de geurhondendienst Noord- en Oost-Gelderland in de desbetreffende strafzaak is uitgevoerd, dit onderzoek - behoudens concrete aanwijzingen van het tegendeel - heeft plaatsgevonden in strijd met het voorschrift dat de hondengeleider de volgorde van de geurdragers niet kent. Dat brengt mee dat ervan moet worden uitgegaan dat het resultaat van die geuridentificatieproef in die gevallen niet als voldoende betrouwbaar kan gelden.
5.2.4. Daarom moet in deze gevallen worden aangenomen dat het resultaat van de geuridentificatieproef niet zou zijn gebruikt voor het bewijs indien de rechter met de daarbij opgetreden onregelmatigheid bekend was geweest."
18. Daarmee lijkt de Hoge Raad een royale toepassing te hebben gegeven aan de in art. 457 lid 1 aanhef en onder 2e Sv voorziene herzieningsgrond. Aan de basis van het novum wordt het oordeel van het openbaar ministerie gelegd. Op grond van het feit dat het openbaar ministerie "klaarblijkelijk" de kans groot heeft geacht dat de proef "in het onderhavige geval" niet blind is uitgevoerd, wordt aangenomen dat inderdaad in strijd met de voorschriften is gehandeld (behoudens concrete aanwijzingen voor het tegendeel). Dat het openbaar ministerie die kans ook "in het onderhavige geval" groot heeft geacht, berust naar ik aanneem op het feit dat dit geval blijkens de door het openbaar ministerie verzonden brief tot de geïnventariseerde zaken hoort waarin de geurproef mogelijk onjuist is uitgevoerd. Het komt er dus op neer dat in alle gevallen waarin het openbaar ministerie de veroordeelde heeft aangeschreven en hem op de mogelijkheid van een herzieningsverzoek heeft gewezen als regel moet worden aangenomen - voor zover het de beoordeling van de herzieningsaanvrage betreft - dat de proef onjuist is uitgevoerd.
19. De redenering is dus niet dat de mogelijkheid dat de proef onjuist is uitgevoerd, het feit is dat maakt dat het resultaat daarvan in beginsel onbetrouwbaar moet worden geacht. Die toets vergt een veel intensievere beoordeling van de zaak. Er is dan ruimte om na te gaan hoe groot de kans in het concrete geval was. Er is dan ruimte om te beoordelen of er in het concrete geval werkelijk gegronde reden is om aan de betrouwbaarheid van de proef te twijfelen. De gedachte zal zijn dat die intensievere toets aan de rechter is die opnieuw over de zaak moet oordelen.
20. Gelet op het voorgaande neem ik aan dat er bij de beoordeling van de onderhavige herzieningsaanvraag geen ruimte is voor de redenering dat er - gelet op de omstandigheid dat (1) de proeven niet zijn uitgevoerd op dagen waarop het druk was en waarop de honden zwaar waren belast, (2) [betrokkene 3] door de Rechtbank is vrijgesproken, (3) sprake is van drie onafhankelijk van elkaar uitgevoerde proeven die qua resultaat met elkaar overeenstemmen en (4) dat er steunbewijs is in de vorm van schakelbewijs - onvoldoende grond is voor ernstige twijfel aan de betrouwbaarheid van de geurproeven. Ik zal die redenering dan ook niet beproeven.
21. Ik neem aan dat in de door de Hoge Raad gekozen benadering het feit dat [betrokkene 3] is vrijgesproken van meineed, niet een concrete aanwijzing kan opleveren dat de door deze [betrokkene 3] op 18 april 2002 begeleide sorteerproef blind is uitgevoerd. Bovendien zal, omdat er in elk geval vanuit moet worden gegaan dat de door [betrokkene 1] en [betrokkene 2] uitgevoerde proeven onbetrouwbaar zijn, hebben te gelden dat, nu het Hof haar oordeel over de betrouwbaarheid van de door [betrokkene 3] uitgevoerde proef mede heeft gebaseerd op deze twee onbetrouwbaar gebleken proeven, dit betrouwbaarheidsoordeel op losse schroeven is komen te staan.
22. Ik concludeer dat de Hoge Raad de aanvrage kennelijk ongegrond zal verklaren voor zover deze betrekking heeft op de feiten 2, 5 en 6. Ik concludeer voorts dat de Hoge Raad de aanvrage gegrond zal verklaren voor zover zij betrekking heeft op de feiten 1, 3 en 4, voor zover nodig de opschorting of schorsing van de tenuitvoerlegging van het gewijsde zal bevelen en de zaak zal verwijzen naar een gerechtshof dat nog niet over de zaak heeft geoordeeld, opdat de zaak op voet van art. 467, eerste lid, Sv opnieuw zal worden behandeld en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
1 In de Staatscourant van 24 september 1997, nr. 183 is de Regeling Politiespeurhonden 1997 van 17 september 1997 gepubliceerd. Deze Regeling kent als bijlage een keuringsreglement. Daarbij zit een supplement 2, en dat houdt onder meer in:
"Voorbereiding proef.
Er zijn 36 verschillende volgorde-schema's waarin de geurdragers kunnen worden aangeboden, die met 2 getallen (ieder 1 t/m 6) zijn gecodeerd. De helper bepaalt met behulp van een dobbelsteen welke schema gekozen wordt, en stelt op de daartoe bestemde plaats de geurdragers op in twee rijen van ieder 7 verschillende geurdragers (eventueel na elkaar), volgens de voor de hond bekende (en in het certificaat omschreven) aanbiedings-methode. Dit gebeurt in afwezigheid van de hond en de geleider, de geleider kent de volgorde van de geurdragers in de rij niet en verklaart dit ook (onder ede!) in zijn pv."
2 Zie Hof 's-Hertogenbosch, 8 augustus 2007, LJN BB2810.
3 Een afschift van het Rijksrechercherapport is naar aanleiding van een door mij gedaan verzoek binnengekomen bij de Hoge Raad op 27 maart 2008. Dit rapport bestaat uit een algemeen dossier (0001-0037), persoonsdossiers (1001-1358), zaakdossiers (2001-2150), documenten 1 (90001-90300), documenten 2 (90301-90589) en documenten 3 (90590-90857).
4 Brief Minister van Justitie aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, d.d. 7 november 2007, Tweede Kamer 2007-2008, 31200 VI, nr. 31.
5 Immers, in hun ambtsedig opgemaakte proces-verbaal verklaren zij dat zij niet op de hoogte waren van de positie van de geurdragers en/of dat de geuridentificatieproef is uitgevoerd volgens de voorschriften genoemd in supplement 2 bij het Keuringsreglement Politiespeurhond menselijke geur 1997, 17 september 1997.
6 HR 22 april 2008, LJN BC8789 en LJN BC9637.