HR, 16-09-2008, nr. 00909/07
ECLI:NL:HR:2008:BD1728
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
16-09-2008
- Zaaknummer
00909/07
- LJN
BD1728
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2008:BD1728, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 16‑09‑2008
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2008:BD1728
ECLI:NL:HR:2008:BD1728, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 16‑09‑2008; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2008:BD1728
- Vindplaatsen
Conclusie 16‑09‑2008
Inhoudsindicatie
Noodweer(exces). Conclusie AG (o.m.): ’s Hofs verwerping van het beroep op noodweer omdat niet aannemelijk is geworden dat verdachte zich niet aan de door hem als bedreigend ervaren situatie kon onttrekken, maar integendeel bewust de confrontatie heeft opgezocht is niet onbegrijpelijk. ’s Hofs verwerping van het beroep op noodweerexces op de grond dat het bewezenverklaarde niet het gevolg is geweest van een hevige gemoedsbeweging die door de daaraan voorafgegane wederrechtelijke aanranding is veroorzaakt is evenmin onbegrijpelijk. HR: 81 RO.
Nr. 00909/07
Mr Machielse
Zitting 13 mei 2008
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. Het Gerechtshof te 's-Gravenhage heeft verdachte op 24 november 2006 ter zake van "zware mishandeling" veroordeeld tot een taakstraf in de vorm van een werkstraf voor de duur van 60 (zestig) uren en een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 1 (één) maand met een proeftijd van 2 (twee) jaren.
2. Namens verdachte heeft Mr I. Van Straalen, advocaat te 's-Gravenhage, cassatie ingesteld. Mr J. Goudswaard en Mr I. van Straalen, beiden advocaat te 's-Gravenhage, hebben een schriftuur ingezonden houdende twee middelen van cassatie.
3.1. Het eerste middel behelst de klacht dat het hof het beroep op noodweer(exces) dan wel putatief noodweer ten onrechte, althans op ontoereikende gronden heeft verworpen.
3.2. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"hij op 11 december 2005 te 's-Gravenhage aan een persoon genaamd [slachtoffer], opzettelijk zwaar lichamelijk letsel - een (deels) afgesneden vinger - heeft toegebracht, door opzettelijk met een - samoerai - zwaard, eenmaal te zwaaien in de richting van die [slachtoffer]."
3.3. Het hof heeft hiertoe de volgende bewijsmiddelen gebezigd:
"
1. De verklaring van de verdachte.
De verdachte heeft ter terechtzitting in eerste aanleg van 4 mei 2006 verklaard -zakelijk weergegeven-:
Het is correct dat ik op 11 december 2005 te Den Haag met een zwaard heb gezwaaid in de richting van [slachtoffer].
2. Het proces-verbaal van de politie Haaglanden, nr. PL1583/2005/32654-9, d.d. 19 december 2005, opgemaakt in de wettelijke vorm door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 1]. Dit proces-verbaal houdt onder meer in -zakelijk weergegeven-:
als de op 19 december 2005 tegenover deze opsporingsambtenaar afgelegde verklaring van [slachtoffer]:
Op 11 december 2005 was ik bij het huis van [getuige] (het hof begrijpt: [getuige]) aan de [a-straat]. Ik zag dat de broer van [getuige] naar buiten kwam. Ik zag dat hij een groot zwaard beet had. Ik zag dat hij naar me toe kwam rennen. Ik zag dat hij zwaaiende bewegingen maakte in mijn richting met het zwaard, in de richting van mijn bovenlichaam. Ik heb in een reflex mijn linkerarm omhoog gedaan om de slag met het zwaard af te weren. Ik zag en voelde dat het zwaard mij raakte op de bovenkant van mijn linkerhand. Ik zag en voelde dat ik behoorlijk gewond was aan mijn linkerhand. Ik zag dat er een grote snee zat in de bovenkant van mijn linkerhand. Ik zag dat mijn wijsvinger bijna los was van mijn hand. Ik moest mijn vinger beet houden omdat hij anders helemaal los hing. Ik heb 40 hechtingen gekregen. Ook zijn er pezen doorgesneden en is het bot geraakt.
2a. Het proces-verbaal van de politie Haaglanden, nr. PL1583/2006/9541-8, d.d. 25 februari 2006, opgemaakt in de wettelijke vorm door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 1]. Dit proces-verbaal houdt onder meer in -zakelijk weergegeven-:
als de op 25 februari 2006 tegenover deze opsporingsambtenaar afgelegde verklaring van [slachtoffer]:
U vraagt mij naar het letsel aan mijn linkerhand. Ik kan mijn wijsvinger niet meer bewegen. De arts heeft gezegd dat het blijvend letsel is. Ik heb nu fysiotherapie en ik moet naar de plastische chirurg. Ik zal mijn hand niet meer kunnen gebruiken als voor de klap met het zwaard.
3. Het proces-verbaal van de politie Haaglanden, nr. PL1583/2005/32654-26, d.d. 16 februari 2005, opgemaakt in de wettelijke vorm door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 2]. Dit proces-verbaal houdt onder meer in -zakelijk weergegeven-:
als de op 16 februari 2005 tegenover deze opsporingsambtenaar afgelegde verklaring van [getuige]:
Op 11 december 2005 was ik in mijn huis aan de [a-straat]. In mijn huis was mijn broer [verdachte]. Ik zag dat [slachtoffer] voor de deur stond. Ik zag dat [verdachte] een groot mes in zijn handen had. Dit mes heet een samoeraizwaard. Ik zag dat mijn broer in de richting van [slachtoffer] rende. Ik zag dat [verdachte] een slaande beweging maakte met het mes in de richting van [slachtoffer].
4. Een geschrift, zijnde een medische verklaring betreffende [slachtoffer], d.d. 23 februari 2005, opgemaakt en ondertekend door M. Hogervorst, chirurg. Het houdt onder meer in -zakelijk weergegeven-:
- snijwond knokkel wijs en ringvinger;
- rechts met strek peesletsel
Is er sprake van volledig herstel? Nog onbekend
5. Het proces-verbaal van de politie Haaglanden, nr. PL1583/2005/32654-55, d.d. 26 februari 2005, opgemaakt in de wettelijke vorm door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 1]. Dit proces-verbaal houdt onder meer in -zakelijk weergegeven-:
als relaas van deze opsporingsambtenaar:
Op 19 december 2005 werd door [slachtoffer] aangifte gedaan van zware mishandeling op 11 december 2005; bij het opnemen van de aangifte zag ik dat zijn linkerhand geheel in het gips zat.
Op 25 februari 2006 werd door mij verbalisant gehoord [slachtoffer]. Ik zag dat er op zijn linkerhand een litteken zat. Verder zag ik dat de bovenzijde van de linkerhand erg dik was op de plaats van het litteken. Ik zag dat hij de wijsvinger van deze hand niet zelfstandig kon bewegen. Verder zag ik dat hij zijn linkerhand niet meer tot een vuist kon maken.
Het geschrift is gebruikt in samenhang met de inhoud van andere bewijsmiddelen, die op hetzelfde feit betrekking hebben.
3.4. De raadsman van verdachte heeft blijkens de zich bij de stukken bevindende pleitaantekeningen ten aanzien van het beroep op noodweer het volgende aangevoerd:
(p. 2 en 3)
"Aldus heeft de politierechter (...) volstrekt genegeerd dat de gewelddadige, dreigende en met een groot vleesmes bewapende [slachtoffer] zijn aanrandende gedrag continueerde, en dat een vriendje van de broer van cliënt buiten bij [slachtoffer] was. Enkele maanden eerder had het betreffende vriendje [slachtoffer] (neer)gestoken in een voorafgaand conflict tussen hen beiden. De verdediging heeft bovendien aangevoerd dat de dreiging die van [slachtoffer] uitging, nog immer aanwezig iwas. Hij had immers gedreigd de woning (wederrechtelijk) te betreden, en hij had gedreigd de broer van cliënt 'af te maken'. Voor beide situaties voelde cliënt zich, als oudste in huis, verantwoordelijk. Vanuit zijn perspectief bestond toen en daar nog immer een (onmiddellijk dreigende) ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding.
Het is bovendien merkwaardig dat de doodsbedreigingen die [slachtoffer] aan het adres van [getuige], de broer van cliënt, heeft geuit, in het geheel niet worden genoemd door de politierechter."
(p. 5)
"De verdediging meent dat het aannemelijk is dat er nog een buitengewoon dreigende situatie bestond toen cliënt weer terug beneden was gekomen, waardoor van een noodweersituatie kan worden gesproken.
Naar het inzicht van cliënt verkeerde in elk geval [betrokkene] in gevaar, was er minstens sprake van een onmiddellijk dreigende wederrechtelijke aanranding. Dat berust op de volgende omstandigheden:
- [slachtoffer] was nog steeds agressief, onder invloed van alcohol, gewapend met een groot mes, en uitte nog immer dreigende woorden op bovengemiddeld geluidsniveau;
- Degene die hem trachtte weg te geleiden ([betrokkene]) had - naar cliënt wist - [slachtoffer] nog geen 2 maanden daarvoor zelf neergestoken, zodat ook nog het risico bestond dat [slachtoffer] - in zijn gemoedstoestand - daardoor verhaal zou willen halen;
- [slachtoffer] had actief gedreigd dat hij het huis zou binnendringen als niet aan zijn eis werd voldaan, hij stond nog in de voortuin van het huis, en behoefde alleen langs [betrokkene] om weer te trachten binnen te dringen ("ik kom door het raam", had hij onder meer gedreigd);
Dat levert naar het inzicht van de verdediging een situatie op die een beroep op noodweer rechtvaardigt, (...)"
Voorts heeft de raadsman blijkens de zich bij de stukken bevindende pleitaantekeningen ten aanzien van het beroep op noodweer dan wel noodweer exces of putatief noodweer het volgende aangevoerd:
(p.3)
"Vaststaat - blijkens het vonnis ook voor de politierechter - dat er van een voorafgaande wederrechtelijke aanranding sprake was. De politierechter had derhalve dienen te beoordelen of de gedragingen van cliënt het gevolg is geweest van de daardoor veroorzaakte gemoedsbeweging. En daarbij dient het incident als geheel in ogenschouw te worden genomen, en niet slechts het daaruit geïsoleerde deelaspect van de enkele klappen die cliënt van [slachtoffer] te verduren kreeg."
(p. 5)
"Zelfs indien men zou aannemen dat op dat moment niet langer feitelijk van een noodweersituatie sprake was, komt men niet om de vaststelling heen dat cliënt zijn gedraging verrichtte in een emotionele gemoedsopwelling, die werd veroorzaakt door het voorafgaande gedrag van [slachtoffer] (het gehéél van dat gedrag) en die doorslaggevend is geweest voor zijn gedraging. Indien cliënt niet in een toestand van angst, paniek, boosheid en onder de druk van zijn verantwoordelijkheid als oudste had verkeerd, zou hij wellicht anders hebben gehandeld. Maar hij verkeerde wél in die toestand, en die toestand was (i) wel veroorzaakt door het gedrag van [slachtoffer], en (ii) bepalend voor de reactie van cliënt)."
(p. 6)
"dat levert naar het inzicht van de verdediging een situatie op die een beroep op noodweer rechtvaardigt, dan wel een beroep op putatieve noodweer. Ter toelichting op dat laatste standpunt: dat berust op de gedachtegang dat het cliënt onder die omstandigheden, en gegeven zijn emotionele toestand en de druk van de verantwoordelijkheid, niet kan worden verweten dat hij de situatie beschouwde als een noodweersituatie (indien en voor zover dat juridisch dan niet het geval zou zijn).
En in elk geval, dus naast de hiervoor getrokken conclusies, meent de verdediging dat aannemelijk is dat cliënt zijn gedraging verrichtte in een emotionele gemoedsopwelling, die doorslaggevend was bij het bepalen van zijn reactie en die veroorzaakt was door het gedrag van [slachtoffer] voorafgaand aan de reactie van cliënt. Daarbij acht de verdediging vooral relevant:
- dat cliënt volstrekt onverwacht met deze situatie werd geconfronteerd, zonder bij enig voorafgaand incident betrokken te zijn of daarvan op de hoogte te zijn;
- dat cliënt een vrij tengere, jonge vent is terwijl [slachtoffer] een grote, stevig gebouwde, 20 jaar oudere man is die bekend staat als een zeer actieve veelpleger;
- dat cliënt meende dat hij (en zijn broer en diens vriendje) in de veiligheid van zijn ouderlijk huis verkeerde
- dat [slachtoffer] doodsbedreigingen uitte aan het adres van de jongere broer van cliënt, terwijl hij zeer agressief overkwam en gewapend was met een groot, vervaarlijk vleesmes (...);
- dat toen cliënt trachtte te verhinderen dan [slachtoffer] het huis binnendrong, zijn bril kapot van zijn hoofd werd geslagen, waardoor zijn gezichtsvermogen (enigszins) werd beperkt en zijn paniektoestand alleen maar toenam;
- dat hij de deur niet gesloten kreeg toen hij dat probeerde te doen, waardoor hij vrijwel continue (vanaf het moment dat hij naar boven rende omdat hij geen andere uitweg meer zag) in de angst leefde van een [slachtoffer] die zich ín de woning bevond;
- dat hij, toen hij weer terug beneden kwam, werd geconfronteerd met een hectische situatie die alleen maar verder bijdroeg aan zijn eigen gemoedsopwelling'
- en, tenslotte, dat zijn broertje - degene die met de dood werd bedreigd - zich nu ook ín die situatie bevond in plaats van relatief verder weg op zijn eigen kamer.
Indien u meent dat [verdachte] geen beroep toekomt op (putatief) noodweer, dan meen ik dat het beroep op noodweerexces gehonoreerd behoort te worden. Het is evident dat [verdachte] verkeerde in een toestand van emotionele gemoedsopwelling, die bepalend was voor de door hem gemaakte keuzes en die uitsluitend was veroorzaakt door de voorafgaande wederrechtelijke aanranding door [slachtoffer]."
3.5. Het hof heeft bovenstaand verweer als volgt samengevat en verworpen:
"Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte - zoals toegelicht in zijn pleitnota - het verweer gevoerd dat de verdachte heeft gehandeld uit noodweer dan wel noodweerexces zodat hij dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
Bij de beoordeling van vorenbedoeld verweer gaat het hof op basis van de stukken in het dossier en het onderzoek ter terechtzitting uit van de navolgende feiten en omstandigheden, welke het hof aannemelijk voorkomen.
Na een ruzie elders eerder op de dag met de broer van verdachte is het latere slachtoffer [slachtoffer] - gewapend met een vleesmes - naar de ouderlijke woning van de verdachte en zijn broer gegaan.
Nadat [slachtoffer] bij de deur verdachte een paar klappen in het gezicht heeft gegeven, waarbij verdachte heeft gezien dat [slachtoffer] een mes bij zich had, is verdachte - zoals hij ter terechtzitting in hoger beroep ook heeft bevestigd - naar binnen gegaan, heeft getracht de voordeur dicht te doen, is vervolgens twee trappen op naar boven gerend, waar hij een zogenaamd samoeraizwaard van de muur heeft gepakt en is weer naar beneden gerend, onderwijl de hoes van het zwaard afhalend.
Verdachte is met het zwaard in de hand in de richting van [slachtoffer], die zich inmiddels in de voortuin van de woning bevond, gelopen en heeft een zwaaiende beweging in diens richting gemaakt, waarbij hij hem geraakt heeft.
Gelet op deze gang van zaken, waarbij verdachte ruimschoots de gelegenheid heeft gehad zich aan de confrontatie te onttrekken heeft hij bewust, gewapend, zelf die confrontatie opgezocht en daarbij gehandeld in een situatie waarbij verdediging (al lang) niet meer noodzakelijk was.
Het beroep op noodweer dient dan ook te worden verworpen.
Onder omstandigheden kan een beroep op noodweerexces desondanks slagen, indien, in een situatie waarin de noodzaak tot verdedigen niet meer bestond, de gedragingen van verdachte het onmiddellijk gevolg zijn van een hevige gemoedsbeweging, veroorzaakt door de daaraan voorafgegane wederrechtelijke aanranding.
Gezien de bovengeschetste gang van zaken (met name het tijdsverloop - naar eigen zeggen van verdachte zo'n 10 tot 15 seconden - tussen de eerste confrontatie aan de deur en het naar boven en weer naar beneden én naar buiten gaan van verdachte) is ook hiervan geen sprake. Het hof verwerpt dan ook dit verweer.
Tenslotte is van de kant van de verdediging aangevoerd dat de verdachte een beroep op putatief noodweer toekomt nu verdachte niet kon worden verweten dat hij de situatie als een noodweersituatie beschouwde. Het hof overweegt dat de hierboven als aannemelijk aangeduide feiten/omstandigheden niet een situatie opleveren waarin de verdachte abusievelijk doch verschoonbaar heeft kunnen menen dat zulk een noodzaak wel bestond.
Er is ook overigens geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar."
3.6. In de visie van de stellers van het middel schuilt de onbegrijpelijkheid van 's hofs overweging daarin dat het hof het beroep op noodweer(exces) te beperkt heeft opgevat, althans daar onvolledig op heeft gerespondeerd. Het middel stelt dat uit de door het hof gebezigde motivering ter verwerping van de gevoerde verweren niet kan worden uitgesloten dat verdachte heeft gehandeld ter noodzakelijke verdediging van anderen, te weten de jongere broer van verdachte of diens vriend [betrokkene]. Voorts wordt in het middel gesteld dat de overweging van het hof niet uitsluit dat de omstandigheid dat het slachtoffer, [slachtoffer], gewapend met een vleesmes, de ouderlijke woning van verdachte binnen wilde gaan, op enig moment een hevige gemoedstoestand bij verdachte heeft veroorzaakt, tengevolge waarvan verdachte in de richting van [slachtoffer] met een samoeraizwaard heeft gezwaaid. De toelichting op het eerste middel gaat er daarbij van uit dat het hof bij de verwerping van het beroep op noodweer twee essentiële elementen van het verweer buiten beschouwing heeft gelaten, te weten (i) dat verdachte geen enkele mogelijkheid had zich aan de confrontatie met [slachtoffer] te onttrekken en (ii) zelfs indien verdachte zich hier al aan had kunnen onttrekken, hij de confrontatie niet uit de weg ging omdat hij handelde ter afwering van onmiddellijk dreigend gevaar voor zijn broer en diens vriend.
3.7. Voorop staat dat hetgeen in feitelijke aanleg aan het beroep op noodweer(exces) danwel putatief noodweer ten grondslag is gelegd, vraagt om afwegingen en waarderingen van feitelijke aard die in cassatie maar zeer ten dele ten toets kunnen komen.(1) Voor een beoordeling van het beroep op noodweer dan wel noodweerexces moet aansluiting worden gezocht bij HR 28 maart 2006, LJN: AU8087, NJ 2006, 509 m.nt. Y. Buruma:(2)
"3.5.1.Indien door of namens de verdachte een beroep is gedaan op noodweer dan wel noodweerexces, zal de rechter moeten onderzoeken of de voorwaarden voor de aanvaarding van dat verweer zijn vervuld.
wat betreft noodweer: dat het begane feit was geboden door de noodzakelijke verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding - waaronder onder omstandigheden mede is begrepen een onmiddellijk dreigend gevaar voor zo een aanranding;
wat betreft de overschrijding van de grenzen van de noodzakelijke verdediging (het zogenoemde noodweerexces): dat die overschrijding het onmiddellijk gevolg is geweest van een hevige gemoedsbeweging die is veroorzaakt door een aanranding als vorenbedoeld.
3.5.2.Gedragingen van de verdachte voorafgaande aan de wederrechtelijke aanranding door het latere slachtoffer kunnen onder omstandigheden in de weg staan aan het slagen van een beroep op noodweer(exces) door de verdachte. Dat is bijvoorbeeld het geval indien de verdachte de aanval heeft uitgelokt door provocatie van het latere slachtoffer en hij aldus uit was op een confrontatie."
3.8. Blijkens 's hofs hierboven onder 3.5 aangehaalde overweging ten aanzien van de strafbaarheid van verdachte heeft het hof zijn verwerping van het beroep op noodweer (exces) doen steunen op zijn oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat verdachte zich niet aan de door hem als bedreigend ervaren situatie kon onttrekken, maar integendeel bewust de confrontatie heeft opgezocht. Het hof heeft zich geconcentreerd op de mogelijkheid om de confrontatie met de ander te vermijden, hetgeen onder omstandigheden gevergd kan worden van iemand die zich met een wederrechtelijke aanranding ziet geconfronteerd.(3)
3.9. In de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen gelezen in samenhang met 's hofs overweging ten aanzien van de strafbaarheid van de verdachte ligt besloten dat verdachte die mogelijkheid heeft gehad maar desondanks zelf bewust de confrontatie met het slachtoffer heeft opgezocht. De feiten die aan het beroep op noodweer ten grondslag zijn gelegd, te weten (i) dat verdachte geen enkele mogelijkheid had zich aan de confrontatie met [slachtoffer] te onttrekken en (ii) zelfs indien verdachte zich hier al aan had kunnen onttrekken, hij de confrontatie niet uit de weg ging omdat hij handelde ter afwering van onmiddellijk dreigend gevaar voor zijn broer en diens vriend, zijn door het hof niet aannemelijk geacht. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk. Blijkens de door het hof geschetste gang van zaken is [slachtoffer] immers, nadat hij heeft getracht de woning binnen te komen, verdachte vervolgens niet achterna gekomen de woning in. Vervolgens heeft verdachte zelf bewust de confrontatie met [slachtoffer] opgezocht door met het samoeraizwaard in de hand naar de benedenverdieping te rennen, onderwijl de hoes van het zwaard afhalend, en zich vervolgens via de voordeur naar de voortuin te begeven, alwaar [slachtoffer] zich bevond.(4) Op dat moment had verdachte immers de voordeur kunnen sluiten, nu [slachtoffer] op dat moment niet langer voor de deur stond, maar zich in de tuin bevond, zoals het hof ook heeft overwogen.(5) Voorts heeft het hof de stelling van verdachte, te weten dat [slachtoffer] een acute bedreiging voor de jongere broer van verdachte vormde, in de bewijsconstructie gepareerd. Uit bewijsmiddel 3 blijkt dat de broer van verdachte op het moment dat [slachtoffer] aan de deur kwam zich in die woning bevond. Verdachte had dus ook zijn broer voor dreigend onheil kunnen behoeden door de deur te sluiten. Dat er een noodweersituatie zou bestaan met betrekking tot [betrokkene] heeft het hof kennelijk niet in de pleitnota gelezen. Ook dat is niet vreemd, onder meer gelet op het feit dat de verbale agressie van [slachtoffer] zich tegen de broer van verdachte richtte en [betrokkene] er volgens de pleitnota in hoger beroep (blz. 4) juist in was geslaagd de schreeuwende en dreigende [slachtoffer] de tuin in te dirigeren. Uit hetgeen de advocaat in hoger beroep voorts nog heeft aangevoerd heeft het hof kunnen aannemen dat er enkel vrees zou hebben kunnen bestaan bij verdachte dat [slachtoffer] zich wellicht ook tegen [betrokkene] zou kunnen keren. In hetgeen de pleitnota inhoudt over [betrokkene] heeft het hof niet hoeven te lezen dat ook [betrokkene] blootstond aan een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van de kant van [slachtoffer]. Voor zover het middel uitgaat van een andere lezing van de feiten, faalt het middel dus bij gebrek aan feitelijke grondslag.
3.10. Voorts wordt in de toelichting op het middel nog gesteld dat deze verwerping niet uitsluit dat er, voorafgaande aan het zwaaien met het samoeraizwaard, sprake was van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding, daaronder begrepen het onmiddellijk dreigend gevaar voor een feitelijke aantasting, en dat niet uit te sluiten valt dat die aanranding een hevige gemoedsbeweging veroorzaakte die verdachte tot zijn excessieve geweld bracht. Van noodweerexces kan slechts sprake zijn als de verdediging noodzakelijk is of noodzakelijk is geweest.(6) Hiervoor heb ik al betoogd dat op het moment dat verdachte [slachtoffer] verwondde verdediging niet meer noodzakelijk was. Dat neemt niet weg dat [slachtoffer] daarvoor tegen verdachte geweld heeft gebruikt en dat op dat eerdere moment er wel een noodweersituatie was voor verdachte. Het hof heeft evenwel aangenomen dat het bewezenverklaarde niet het onmiddellijk gevolg is geweest van een hevige gemoedsbeweging die door de daaraan voorafgegane wederrechtelijke aanranding is veroorzaakt. Ook dat is niet onbegrijpelijk. De reactie op een aanranding, die geen verdedigingshandeling meer is omdat de aanranding inmiddels voorbij is, kan alleen dan onder noodweerexces vallen, indien de overschrijding van de grenzen van noodzakelijke verdediging het onmiddellijk gevolg is van een hevige gemoedsbeweging die door de aanranding is veroorzaakt.(7) Dat is volgens het hof niet aannemelijk geweest, gezien het tijdsverloop tussen de eerste confrontatie met [slachtoffer] aan de deur en het naar boven en weer naar beneden én naar buiten gaan van verdachte.(8) Die feitelijke en niet onbegrijpelijke oordelen dragen de verwerping van het beroep op noodweerexces zelfstandig.(9)
3.11. Wat betreft de verwerping van het beroep op putatief noodweer ligt in de overwegingen van het hof besloten dat naar het oordeel van het hof de verdachte niet heeft kunnen menen dat voor hem de noodzaak heeft bestaan te handelen zoals hij heeft gedaan. Dit oordeel hangt samen met afwegingen van feitelijke aard die in cassatie alleen maar op begrijpelijkheid kunnen worden getoetst. En dat dit oordeel onbegrijpelijk is kan ik niet onderschrijven.
3.12. Het eerste middel faalt.
4.1. Het tweede middel behelst de klacht dat het Hof ten onrechte het verzoek om [getuige], [slachtoffer] en [betrokkene] als getuigen op te roepen heeft afgewezen op gronden die deze afwijzing niet kunnen dragen.
4.2. Blijkens de zich bij de stukken bevindende pleitaantekeningen ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte het verzoek om getuigen te horen, voor zover hier van belang, als volgt toegelicht:
"De verdediging meent dat bij de huidige stand van zaken voldoende aannemelijk is dat cliënt in hetzij een noodweer-, hetzij een noodweerexcessituatie verkeerde toen hij de gedragingen verrichtte waarvoor hij thans wordt vervolgd. Derhalve wordt er op voorhand geen verzoek tot het horen van getuigen gedaan.
Slechts in het geval Uw Hof bij de huidige stand van het onderzoek niet aannemelijk acht dat cliënt een beroep toekomt op noodweer c.q. noodweerexces, verzoekt de verdediging om de navolgende personen als getuigen te horen:
- [getuige] (...)
- [slachtoffer] (...)
- [betrokkene] (...)
De motivering voor het verzoek zal dan zijn dat de verdediging aan de hand van die verhoren nader wenst te onderzoek of cliënt een beroep toekomt op noodweer(exces), tegen de achtergrond van het dossier waaruit reeds thans in elk geval aanwijzingen voorhanden zijn dat [verdachte] handelde uit verdediging van zijn eigen, dan wel eens anders lijf c.q. goed.
Het betreft echter een voorwaardelijk verzoek, dat wil derhalve zeggen dat het slechts wordt gedaan voor zover het beroep op noodweer(exces) door Uw Hof niet reeds thans gehonoreerd kan worden."
4.3. Het Hof heeft op dit verzoek als volgt samengevat en verworpen:
"Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte - indien het hof het niet aannemelijk mocht achten dat de verdachte een beroep op (putatief) noodweer(exces) toekomt - een verzoek gedaan tot het horen van getuigen. Het hof wijst dit verzoek van de raadsman af nu daartoe de noodzaak niet is gebleken, te meer daar de raadsman zijn verzoek onvoldoende heeft onderbouwd en niet heeft aangegeven op welke punten hij deze getuigen wil horen."
4.4. Het hof heeft bij de afwijzing van het subsidiair gedane verzoek de juiste maatstaf toegepast. In aanmerking genomen dat bij dat verzoek niet nader is aangegeven waaromtrent de verdediging de hierboven onder 4.2. opgegeven personen als getuige heeft willen horen, geeft 's hofs oordeel geen blijk van miskenning van die maatstaf.(10) Ik neem daarbij in aanmerking dat het hof in zijn overwegingen over de gevoerde verweren in wezen is uitgegaan van de gang van zaken zoals die door verdachte is geschetst. [Slachtoffer] wilde de broer van verdachte wat aandoen, was met een mes bij zich op zoek naar hem, heeft bij de woning van verdachte, in welke woning zich die broer bevond, geweld gebruikt tegen verdachte en is door [betrokkene] de voortuin in gedirigeerd. Verdachte is een aantal trappen op gerend, heeft het samoeraizwaard gepakt, is weer naar beneden gerend en heeft buiten in de tuin met het samoeraizwaard gezwaaid en [slachtoffer] geraakt. Het beroep op noodweer is door het hof verworpen omdat van verdachte gevergd zou kunnen worden dat hij de confrontatie met [slachtoffer] niet zou opzoeken. Nu het hof is uitgegaan van de feiten zoals die door de verdediging zijn gepresenteerd en het beroep op noodweer heeft verworpen op basis van de gevolgtrekkingen die het hof aan die feiten heeft verbonden is de motivering van de afwijzing van het verzoek naar mijn mening toereikend.
4.5. Het tweede middel is dus tevergeefs voorgesteld.
5. De voorgestelde middelen falen en kunnen met de aan artikel 81 RO ontleende motivering worden verworpen. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging van het bestreden arrest behoort te leiden.
6. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
1 HR 10 december 1999, NJ 2000, 9 (civiele zaak); HR 4 juli 2000, NJB 2000, p. 1504, nr. 110.
2 HR 28 maart 2006, LJN: AU8087, NJ 2006, 509 m.nt. Y. Buruma, par. 3.5.1 en 3.5.2.
3 Vgl. HR 18 juni 1957, NJ 1957, 446; HR 21 november 2006, LJN: AX9177.
4 Vgl. HR 24 oktober 1995, NJB 1996, p. 14, nr. 2.
5 Zie het zich bij de stukken bevindende proces-verbaal terechtzitting van de politierechter, blz. 3 onder 6.
6 HR 18 mei 1993, NJ 1993, 691.
7 Vgl. HR 3 mei 1994, DD 94.337, met verwijzing naar HR 9 november 1993, DD 94.124.
8 Vgl. HR 12 april 2005, LJN AS8469. Het hof heeft in zijn overwegingen aangenomen dat met het naar boven en naar beneden lopen zo'n 10 tot 15 seconden gemoeid zijn geweest. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft verdachte evenwel verklaard dat hij in zo'n 10 tot 15 seconden naar boven is gerend. Als verdachte evenveel tijd kwijt is geweest met het pakken van het samoeraizwaard, het de trappen afgaan naar beneden en het uit de hoes halen van het samoeraizwaard kan er wel een halve minuut verlopen zijn tussen de agressie van [slachtoffer] tegen verdachte en het bewezenverklaarde feit.
9 Vgl. HR 12 juni 2007, LJN: BA0423.
10 Vgl. HR 11 april 2000, LJN: AA5442.
Uitspraak 16‑09‑2008
Inhoudsindicatie
Noodweer(exces). Conclusie AG (o.m.): ’s Hofs verwerping van het beroep op noodweer omdat niet aannemelijk is geworden dat verdachte zich niet aan de door hem als bedreigend ervaren situatie kon onttrekken, maar integendeel bewust de confrontatie heeft opgezocht is niet onbegrijpelijk. ’s Hofs verwerping van het beroep op noodweerexces op de grond dat het bewezenverklaarde niet het gevolg is geweest van een hevige gemoedsbeweging die door de daaraan voorafgegane wederrechtelijke aanranding is veroorzaakt is evenmin onbegrijpelijk. HR: 81 RO.
16 september 2008
Strafkamer
nr. 00909/07
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 24 november 2006, nummer 22/002891-06, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1983, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
1.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. I.A. van Straalen en mr. J. Goudswaard, beiden advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
1.2. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van de raadslieden op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
2. Beoordeling van de middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J.M. Corstens als voorzitter, en de raadsheren J.W. Ilsink, J. de Hullu, W.M.E. Thomassen en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 16 september 2008.