HR, 16-09-2008, nr. 00794/07
ECLI:NL:HR:2008:BC8651
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
16-09-2008
- Zaaknummer
00794/07
- LJN
BC8651
- Vakgebied(en)
Bijzonder strafrecht (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2008:BC8651, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 16‑09‑2008
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHAMS:2006:AZ2820
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2008:BC8651
ECLI:NL:HR:2008:BC8651, Uitspraak, Hoge Raad, 16‑09‑2008; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2008:BC8651
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2006:AZ2820, Bekrachtiging/bevestiging
Beroepschrift, Hoge Raad, 03‑07‑2007
- Wetingang
art. 36 Gezondheids- en welzijnswet voor dieren
- Vindplaatsen
Conclusie 16‑09‑2008
Inhoudsindicatie
Oormerkverplichting. 1. Oormerken schending van in art. 36 Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (GWWD) neergelegde verbod op dierenmishandeling? 2. Verhouding Verordening (EG) nr. 21/2004 en Richtlijn 92/102/EEG. Ad 1. De opvatting dat verdachte niet kan worden verweten dat zij haar schapen en varkens niet ter identificatie van oormerken heeft voorzien aangezien dat oormerken een vorm van dierenmishandeling is, welke ex art. 36 GWWD is verboden, is onjuist. Het stelsel van de wet houdt in dat het aanbrengen van een oormerk bij schapen en varkens niet onder het bereik van die bepaling valt, nu ter uitvoering van een verplichting van de Europese regelgever ex art. 40 GWWD die ingreep specifiek aangewezen als vorm van identificatie van die dieren en dat het verboden is die dieren zonder het voorgeschreven oormerk te houden. Ad 2. De opvatting dat met de inwerkingtreding van de verordening de tot dan bestaande verplichtingen vastgesteld bij richtlijn 92/102/EEG m.b.t. de identificatie en registratie van schapen niet langer van kracht zijn voor schapen die voor 9-7-05 zijn geboren, is onjuist. Zij miskent dat in dat geval geen uitvoering meer zou worden gegeven aan richtlijn 92/102/EEG, hoewel de verordening blijkens haar considerans juist ertoe strekt de uitvoering van die richtlijn te verbeteren. Vzv. het middel steunt op de stelling dat de verordening van toepassing is omdat sprake is van verandering van wetgeving en de verordening de voor verdachte gunstigste bepalingen bevat, mist die stelling doel omdat zij eraan voorbijgaat dat de verordening een overgangsregeling kent aldus dat de nieuwe regels eerst van toepassing zijn vanaf 9-7-05.
Nr. 00794/07
Mr. Vellinga
Zitting: 1 april 2007
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1. Het Gerechtshof te Amsterdam heeft het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging voor zover de verdachte ten laste is gelegd dat zij op 11 juli 2003 te [plaats] twee runderen heeft gehouden zonder dat deze runderen overeenkomstig de Regeling identificatie en registratie van dieren waren voorzien van oormerken, en de verdachte ter zake van "opzettelijk handelen in strijd met een voorschrift gesteld krachtens artikel 96 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren, meermalen gepleegd" strafbaar verklaard doch bepaald dat geen straf of maatregel wordt opgelegd.
2. Namens de verdachte heeft mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, zeven middelen van cassatie voorgesteld.
4. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"zij op 11 juli 2003 te [plaats] dieren heeft gehouden op perceel [a-straat 1] zonder dat deze dieren overeenkomstig de Regeling identificatie en registratie van dieren 2003 waren geïdentificeerd, immers waren op voornoemd perceel aanwezig:
- 2 schapen, te weten Schaap Eddy (UBN 1593712 volgnummer 01251) en Schaap Caesar (UBN 1593712, volgnummer 01252) zonder dat voornoemde schapen waren voorzien van oormerken (als bedoeld in artikel 8 lid 4 van voornoemde Regeling
en
- 7 varkens, te weten:
varken Billie Bofkont (UBN 2669236, volgnummer 00001) en
varken Vrouw Vos (UBN 2669236, volgnummer 00002) en
varken Aagje (UBN 2669236, volgnummer 00003) en
varken Mannetje Bromsnor (UBN 2669236, volgnummer 00004) en
varken Lady Lolita (UBN 2669236, volgnummer 00005) en
varken Stalker (UBN 2669236, volgnummer 00006) en
varken Miss Universe (UBN 0008356, volgnummer 00303),
zonder dat voornoemde varkens waren voorzien van oormerken (als bedoeld in artikel 8 lid 2 van voornoemde Regeling).
5. Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:
"De raadsman heeft, voor zover thans nog van belang, ter terechtzitting in hoger beroep - kort en zakelijk weergegeven - de volgende verweren gevoerd.
(1) Er is geen sprake van een "generalis-specialis"-verhouding tussen de artikelen 36 en 40 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren, zodat het oormerken moet worden aangemerkt als een schending van artikel 36 die niet kan worden gerechtvaardigd met een beroep op artikel 40.
(...)
Met betrekking tot het onder (1) genoemde verweer is het hof, in tegenstelling tot de raadsman, van oordeel dat artikel 40 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren als een "specialis" is aan te merken van artikel 36 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren. Dit volgt naar het oordeel van het hof uit de tekst van de wet, mede bezien in het licht van de Memorie van Toelichting (Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 16 557, nr. 7) en de overige wetsgeschiedenis met betrekking tot deze wetsbepalingen.
In artikel 40 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren is, in samenhang met het Besluit identificatie en registratie van dieren (artikel 3) en de Regeling identificatie en registratie van dieren (2003) artikel 8) uitvoering gegeven aan het EG-recht. Er zijn geen omstandigheden gesteld of aannemelijk geworden die erop duiden dat de minister met artikel 8 van evenbedoelde Regeling buiten het kader van de wet of de daarop gebaseerde algemene maatregel van bestuur is getreden, noch is gebleken dat de vigerende regeling disproportioneel is, temeer nu de artikelen 36 en 40 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren bezien moeten worden in het licht van het EG-recht. Het verweer van de raadsman faalt derhalve."
6. Art. 36 GWWD luidt als volgt:
1. Het is verboden om zonder redelijk doel of met overschrijding van hetgeen ter bereiking van zodanig doel toelaatbaar is, bij een dier pijn of letsel te veroorzaken dan wel de gezondheid of het welzijn van een dier te benadelen.
2. Tot de in het eerste lid verboden gedragingen worden in ieder geval gerekend:
a. een dier arbeid doen verrichten, welke kennelijk zijn krachten te boven gaat of waartoe het uit hoofde van zijn toestand ongeschikt is;
b. een koe met overvolle uier vervoeren of op een markt of openbare verkoping ten verkoop houden;
c. bij de verlossing van een koe gebruik te maken van dierlijke trekkracht of van een niet door Onze Minister daarvoor toegelaten krachttoestel;
d. een hond als trekkracht gebruiken.
3. Een ieder is verplicht hulpbehoevende dieren de nodige zorg te verlenen.
Art. 40 GWWD luidt als volgt:
1. Het is verboden een of meer lichamelijke ingrepen bij een dier te verrichten, waarbij een deel of delen van het lichaam wordt of worden verwijderd of beschadigd.
2. Het bepaalde in het eerste lid is niet van toepassing op:
a. ingrepen betreffende het onvruchtbaar maken van een dier;
b. ingrepen waarvoor een diergeneeskundige noodzaak bestaat;
c. bij algemene maatregel van bestuur aangewezen ingrepen;
d. overige bij of krachtens enig wettelijk voorschrift verplichte dan wel toegestane ingrepen.
3. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regelen worden gesteld omtrent de wijze waarop en de gevallen waarin de lichamelijke ingrepen, bedoeld in het tweede lid, onderdelen c en d, slechts mogen worden verricht.
Art. 96 GWWD luidt als volgt:
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen ten behoeve van de algemene gezondheidstoestand of van het welzijn van dieren, ter voorkoming van de verspreiding van smetstof of van de aanwezigheid van schadelijke stoffen in dieren en produkten van dierlijke oorsprong dan wel ter bescherming van de veiligheid van mens of dier regelen worden gesteld omtrent de identificatie en registratie van dieren alsmede van levende dierlijke producten.
In het eerste lid van art. 2 van het Ingrepenbesluit (Stb. 1996, 139) wordt een aantal ingrepen als bedoeld in art. 40 lid 2, onderdeel c aangewezen. Art 2 lid 2, aanhef en onder a van het Ingrepenbesluit luidt als volgt:
"Voorts worden aangewezen de navolgende ingrepen, voorzover zij dienen ter identificatie van een dier, met dien verstande dat bij het dier ten hoogste twee van die ingrepen mogen worden verricht:
a. het aanbrengen van een oormerk in één oor bij runderen, varkens, schapen en geiten;"
Art. 3 van het Besluit identificatie en registratie van dieren luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
1. Onze Minister kan ter uitvoering van titel I van verordening 1760/2000, richtlijn 92/102/EEG, artikel 4, vierde lid, van richtlijn 90/426/EEG, en artikel 8, eerste lid van richtlijn 90/427/EEG, alsmede met het oog op het toezicht op de naleving hiervan, regels stellen.
2. Onverminderd het eerste lid kan Onze Minister ter uitvoering van krachtens het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap vastgestelde verplichtingen inzake de algemene gezondheidstoestand of van het welzijn van dieren, ter voorkoming van de verspreiding van smetstof of van de aanwezigheid van schadelijke stoffen in dieren en producten van dierlijke oorsprong dan wel ter bescherming van de veiligheid van mens of dier, regels stellen omtrent de identificatie en registratie van dieren alsmede van levende dierlijke producten.
Art. 39 van de Regeling identificatie en registratie van dieren 2003 luidt als volgt:
Het is verboden dieren die niet overeenkomstig deze regeling zijn geïdentificeerd of zijn geregistreerd, te houden, te verhandelen, te vervoeren, aan te voeren of af te voeren.
Tot nu toe werd dierenmishandeling tegengegaan door middel van de artikelen 254 en 455 van het Wetboek van Strafrecht. De overbrenging van deze artikelen - in aangepaste vorm - naar het onderhavige voorstel is in de memorie van antwoord uitgebreid beargumenteerd(2) en behoeft derhalve hier geen nadere toelichting. Wel kan nog op de volgende wetstechnische aspecten worden gewezen. Artikel 37c is in zijn strekking beperkter dan genoemde artikelen van het Wetboek van Strafrecht. Dit vindt zijn oorzaak in het feit dat omwille van verbetering van de effectiviteit is getracht een aantal aspecten van dierenmishandeling apart in meer concrete delictsomschrijvingen te vatten. In dit verband kunnen onder meer worden genoemd de artikelen 37d en 37g (het latere art. 40 GWWD, WHV). Desalniettemin blijft een algemene strafbaarstelling van dierenmishandeling gewenst bij wijze van "vangnet-bepaling", aangezien uiteraard niet iedere vorm van dierenmishandeling nauwkeurig valt te omschrijven. Bij deze algemene strafbaarstelling is noodgedwongen wederom gekozen voor de vage aanduiding "zonder redelijk doel of met overschrijding van hetgeen ter bereiking van zodanig doel toelaatbaar is", welke het aan het oordeel van de rechter overlaat om te bepalen wanneer sprake is van dierenmishandeling en wanneer nog niet. Hier valt niet aan te ontkomen omdat een limitatieve opsomming van nauwkeurig omschreven redelijke doeleinden ondoenlijk is en het oordeel of ter bereiking van zodanige doeleinden onoirbare middelen zijn gebruikt, welhaast altijd gebaseerd zal moeten zijn op de omstandigheden van het concrete geval. Men denke bij voorbeeld aan de eigenaar van een hond of paard die het dier door middel van riem of karwats tot gehoorzaamheid dwingt. Een dergelijk handelen zal in veel gevallen toelaatbaar zijn maar kan onder omstandigheden ook uitmonden in dierenmishandeling."(3)
De Nadere Memorie van Antwoord vermeldt omtrent het voorgestelde art. 37c, eerste lid, GWWD het volgende:
"De leden van de P.P.R.-fractie zijn van mening, dat de vorm vaag is en aanleiding geeft tot misverstanden.
Dit laatste erkennen wij volmondig. Dit is immers de reden, dat in de overige artikelen van dit hoofdstuk tal van concrete regels worden gesteld of de mogelijkheid om zulke regels te stellen wordt gegeven. Wij zijn echter van mening, dat de algemene norm niet kan worden gemist. Het moet immers mogelijk blijven om tegen niet voorziene excessen op te treden. In d[i]e functie is de algemene strafbaarstelling van dierenmishandeling gehandhaafd: als vangnet."(4)
De Nota naar aanleiding van het Eindverslag vermeldt het volgende:
"Zowel de leden van de P.v.d.A.-fractie als de leden van de fractie van D66 zagen in de omschrijving van dierenmishandeling in het Wetboek van Strafrecht, die thans in grote lijnen in het eerste lid van artikel 37 c van het wetsvoorstel voorkomt, onvoldoende mogelijkheden voor adequaat optreden.
Voorts meenden de leden van D66 dat in de voorgestelde redactie het benadelen van het welzijn van dieren ten principale is toegestaan. Zij vroegen of het geen aanbeveling verdient in principe het benadelen van het welzijn van een dier verboden te verklaren door midden van een algemeen verbod met strikt geformuleerde uitzonderingen. De leden van de P.P.R.-fractie herhaalden hun vraag welke betekenis de formulering "zonder redelijk doel of met overschrijding van hetgeen ter bereiking van zodanig doel toelaatbaar is" heeft. In dat verband vroegen zij waarom niet is gekozen voor het woord "noodzakelijk" in plaats van "redelijk".
De eerste ondergetekende betreurt het dat de essentie van de eerdere toelichtingen naar aanleiding van vragen en opmerkingen omtrent deze bepaling niet tot hun recht zijn gekomen. Juist omdat hij inziet dat één algemene bepaling, die elke vorm van strafbare benadeling van het welzijn van een dier moet regarderen, niet bevorderlijk is voor adequaat optreden, worden in Hoofdstuk II A concrete regelen gesteld of wordt de basis voor zodanige regelen gegeven, op grond waarvan opsporings- en vervolgingsmogelijkheden sterk worden verbeterd. Niettemin blijft daarnaast de behoefte bestaan aan een algemene norm om tegen niet voorzienbare - en dus niet in concrete bepalingen geregelde - vormen van dierenmishandeling te kunnen optreden. Eerder al vergeleek de eerste ondergetekende de functie van de onderhavige bepaling met die van een vangnet."(5)
Bij de behandeling van het voorstel tot de GWWD in de Tweede Kamer zei de Minister over het voorgestelde art. 37c, eerste lid, GWWD onder meer het volgende:
"Ik wil beginnen met de opmerking dat tot op heden het mishandelingsartikel een van de kernbepalingen is om ter bescherming van de dieren op te treden. In het wetsvoorstel is de situatie anders. De onderhavige bepaling is het sluitstuk van de bepalingen ter bescherming van het welzijn van dieren. In hoofdstuk IIA, de zorg voor het welzijn van dieren, worden tal van concrete voorschriften gesteld of wordt hiervoor een basis geboden, op grond waarvan een adequate bescherming van het welzijn van dieren mogelijk is.
Immers, getracht is zoveel mogelijk onderwerpen af te splitsen van het algemene mishandelingsartikel. Desalniettemin blijft de behoefte aanwezig aan een algemene norm om tegen niet voorzienbare vormen van dierenmishandeling te kunnen optreden. Om die reden is het artikel in het voorstel overgenomen, maar heeft het thans de functie van vangnet verkregen. (...) Bij deze algemene strafbaarstelling is noodgedwongen gekozen voor vage aanduidingen, welke het aan de rechter overlaten om te bepalen wanneer sprake is van dierenmishandeling en wanneer nog niet."(6)
8. Uit het voorgaande volgt dat art. 36 GWWD door de wetgever is bedoeld als algemene strafbaarstelling van dierenmishandeling, die niet kon worden gemist omdat er zich, naast de meer concrete vormen daarvan die wel in aparte artikelen verboden konden worden, vormen van dierenmishandeling kunnen voordoen die niet nauwkeurig vallen te omschrijven. De wetgever zag art. 36 GWWD als een vangnetbepaling, die naar zijn strekking beperkter kon zijn dan de voordien geldende strafbepalingen in het Wetboek van Strafrecht, juist omdat er naast deze algemene bepaling een aantal concrete(re) vormen van dierenmishandeling in aparte bepalingen werd verboden. Ook de Nota naar aanleiding van het Eindverslag houdt in dat de strekking van art. 36 is beperkt tot die gevallen van dierenmishandeling, die niet in concrete bepalingen zijn geregeld. Of, in de woorden van de Minister tijdens de behandeling van het wetsvoorstel in de Tweede Kamer: de wel concreet strafbaar gestelde handelingen zijn van de algemene bepaling van art. 36 afgesplitst.
9. Tegen deze achtergrond geeft het oordeel van het Hof "dat artikel 40 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren als een "specialis" is aan te merken van artikel 36 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren" geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Ik wijs in dit verband op de verhouding tussen art. 25 WVW oud en art. 5 WVW 1994 enerzijds en de bepalingen van het oude Reglement Verkeersregels en Verkeerstekens en het huidige Reglement Verkeersregels en Verkeerstekens 1990 anderzijds. Eerstgenoemde bepalingen uit de Wegenverkeerswet zijn bedoeld om als vangnet(7) te voorzien in leemten in de bepalingen van genoemde reglementen en vormen volgens de wetgever als zodanig in de zin van art. 55 lid 2 Sr algemene strafbepalingen in verhouding tot de bepalingen van genoemde reglementen als bijzondere strafbepalingen.(8)
10. Anders dan in het middel wordt gesteld is met het voorgaande niet in strijd dat art. 3 van het Ingrepenbesluit bepaalt dat handelingen die op grond van het tweede lid van art. 40 GWWD zijn uitgezonderd van het verbod van het eerste lid op zodanige wijze dienen te worden uitgevoerd dat daarbij niet onnodig pijn of letsel aan het dier wordt toegebracht. Genoemde bepaling bevat een nadere regeling van de wijze waarop het aanbrengen van oormerken dient te geschieden. Is aan die bepaling niet voldaan dan is de uitzonderingsbepaling van art. 40 lid 2 GWWD niet van toepassing en blijft het in art. 40 lid 1 GWWD vervatte verbod van toepassing.
11. Het middel faalt.
12. Het tweede middel bevat de klacht dat het Hof heeft nagelaten te reageren op een verweer dat aan een beroep op art. 42 Sr niet in de weg staat dat art. 36 en 40 GHWWD zich verhouden als een algemene tot een bijzondere strafbepaling.
13. Art. 42 Sr bepaalt dat hij die een feit begaat ter uitvoering van een wettelijk voorschrift niet strafbaar is.
14. Blijkens de in hoger beroep overgelegde pleitnota (nrs. 5-7) stelde de verdediging zich op het standpunt dat ook wanneer er tussen de art. 36 en 40 GWWD een 'generalis-specialis'-verhouding bestaat, dat niet in de weg stond aan een beroep op art. 42 Sr, gegrond op nakoming van art. 36 GWWD. Het Hof heeft aan dat verweer niet afzonderlijk aandacht besteed. Dat had het ingevolge art. 358 lid 3 jo 359 lid 2 Sv wel moeten doen. Het verweer hield immers in dat - ook ingeval van een specialiteitsverhouding, zoals door het Hof aangenomen - de strafuitsluitingsgrond van art. 42 Sr diende te worden toegepast. De vraag is of dit tot cassatie moet leiden.
15. Daargelaten of in zijn algemeenheid gesteld kan worden dat het bestaan van een specialiteitsverhouding een beroep op de algemene bepaling in het kader van art. 42 Sr uitsluit, meen ik dat de verhouding tussen de artt. 36 en 40 GWWD in de onderhavige zaak aan zo een beroep in de weg staat. Uit hetgeen bij de bespreking van het eerste middel is opgemerkt volgt dat de wetgever geen ruimte zag voor toepassing van art. 36 GWWD ingeval van lichamelijke ingrepen bij dieren waarbij een deel of delen van het lichaam wordt of worden verwijderd of beschadigd. Uit art. 36 GWWD vloeide voor de verdachte dan ook geen verplichting voort om zich te onthouden van het oormerken van haar dieren, zodat zij zich evenmin in het kader van een beroep op art. 42 Sr op zo een verplichting kon beroepen.(9) Het Hof had het in het middel bedoelde verweer dus slechts had kunnen verwerpen.
16. Het middel kan niet tot cassatie leiden.
17. Het derde middel klaagt over de verwerping door het Hof van een ter terechtzitting in hoger beroep gedaan beroep op de "uitzonderingsbepaling" van art. 3 lid 2 jo 5 lid 3 van Richtlijn 92/102 EEG, welke bepaling inhoudt dat onder omstandigheden een andere identificatiemethode dan het oormerk mogelijk is.
18. Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:
"De raadsman heeft, voor zover thans nog van belang, ter terechtzitting in hoger beroep - kort en zakelijk weergegeven - de volgende verweren gevoerd.
(...)
(6) Art. 5 lid 3 van Richtlijn 92/102/EEG vermeldt dat andere dieren dan runderen worden gemerkt met een oormerk of een tatoeage. Derhalve was een andere identificatiemethode dan het oormerk mogelijk.
Op grond van artikel 3 lid 2 van deze richtlijn geldt bovendien een uitzonderingsmogelijkheid ten aanzien van natuurlijke personen die maximaal drie schapen houden, zoals verdachte.
(...)
Met betrekking tot het onder (6) gevoerde verweer overweegt het hof dat de Regeling identificatie en registratie van dieren 2003 in artikel 8 voorschrijft dat onder andere varkens en schapen worden geïdentificeerd door middel van het oormerk. Bij deze stand van zaken kan de verdachte geen aanspraak maken op de mogelijkheden die zijn voorzien in de door de raadsman genoemde artikelen 5 lid 3 en 3 lid 2 van Richtlijn 92/102/EEG, nu de Nederlandse wetgever geen gebruik heeft gemaakt van deze mogelijkheden en daartoe - mede in het licht van het bepaalde in artikel 1 van deze richtlijn - ook niet gehouden is. Het verweer wordt dan ook verworpen."
19. Richtlijn 92/102/EEG bevat, voor zover hier van belang, de volgende bepalingen:
Artikel 1
Bij deze richtlijn worden de minimumvoorschriften voor de identificatie en registratie van dieren vastgesteld, onverminderd nadere voorschriften die kunnen worden vastgesteld met het oog op de uitroeiing van en de controle op ziekten.
(...)
Artikel 3
1. De Lid-Staten zien erop toe dat:
a) de bevoegde autoriteit beschikt over een bijgewerkte lijst van alle bedrijven op haar grondgebied waar in deze richtlijn bedoelde dieren worden gehouden, met vermelding van de gehouden diersoorten en de houders; deze bedrijven moeten op deze lijst blijven staan tot drie jaar na de verwijdering van de dieren. Deze lijst bevat tevens het merkteken of de merktekens die worden gebruikt ter identificatie van het bedrijf overeenkomstig artikel 5, lid 2, onder a, artikel 5, lid 2, onder c), tweede alinea, artikel 5, lid 3, eerste alinea, en artikel 8;
(...)
2. De Lid-Staten kunnen volgens de procedure van artikel 18 van Richtlijn 90/425/EEG worden gemachtigd natuurlijke personen die maximaal drie schapen of geiten houden, waarvoor zij geen premies aanvragen, dan wel, in verband met bijzondere omstandigheden, natuurlijke personen met één varken, en die voor eigen gebruik of verbruik bestemd zijn, niet op de in lid 1, onder a), bedoelde lijst te plaatsen, voor zover elke van deze dieren vóór een eventuele verplaatsing aan de in deze richtlijn voorgeschreven controles wordt onderworpen.
(...)
Art. 5
(...)
3. Andere dieren dan runderen moeten zo snel mogelijk en in ieder geval voordat zij het bedrijf verlaten, worden gemerkt met een oormerk of een tatoeage aan de hand waarvan het bedrijf van herkomst kan worden vastgesteld en waardoor een verband kan worden gelegd met de in artikel 3, lid 1, onder a), bedoelde lijst; in de begeleidende documenten dient van dit merk melding te worden gemaakt. (...)
20. Het middel berust blijkens de toelichting op de veronderstelling dat de Nederlandse wetgever heeft verzuimd gebruik te maken van de in de richtlijn geboden mogelijkheden om personen niet op de in art. 1, onder a), van de Richtlijn bedoelde lijst te plaatsen, respectievelijk de in de Richtlijn geboden mogelijkheid om andere dieren dan runderen door middel van een tatoeage te merken. Van zo een verzuim kan echter geen sprake zijn, omdat de Richtlijn de lidstaten niet voorschrijft van de genoemde mogelijkheid tot vrijstelling gebruik te maken, maar enkel de mogelijkheid biedt om dat te doen. Evenmin schrijft de Richtlijn de nationale wetgever voor houders van de genoemde dieren de keus te bieden tussen een oormerk of een tatoeage, maar laat deze die keus aan de nationale wetgever.(10)
21. Het middel faalt.
22. Het vierde middel klaagt over de verwerping door het Hof van een ter terechtzitting in hoger beroep gevoerd verweer, inhoudende een beroep op onverbindendheid van het in art. 39 van de Regeling identificatie en registratie van dieren neergelegde verbod ongeoormerkte dieren te houden voor zover art. 39 van genoemde Regeling strenger is dan de Richtlijn 92/102.
23. Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:
"De raadsman heeft, voor zover thans nog van belang, ter terechtzitting in hoger beroep - kort en zakelijk weergegeven - de volgende verweren gevoerd.
(...)
(2) Het verbod op het houden van niet geoormerkte dieren, neergelegd in artikel 39 van de Regeling identificatie en registratie van dieren 2003, is strenger dan de regels van Richtlijn 92/102 EEG van de Raad van 27 november 1992 met betrekking tot de identificatie en registratie van dieren (verder Richtlijn 92/102/EEG); het Nederlandse verbod is derhalve in zoverre onverbindend.
(...)
Ook het onder (2) gevoerde verweer faalt. Blijkens artikel 1 van Richtlijn 92/102/EEG worden bij deze richtlijn de minimumvoorschriften voor de identificatie en registratie van dieren vastgesteld, onverminderd nadere voorschriften die kunnen worden vastgesteld met het oog op de uitroeiing van en de controle op ziekten. Anders dan door de raadsman betoogd staat deze richtlijn dus niet in de weg aan verder strekkende voorschriften van een lidstaat, zolang deze zijn vastgesteld met het oog op de uitroeiing van en de controle op ziekten. Dat dit laatste geldt voor de oormerkverplichting zoals deze in de Regeling identificatie en registratie van dieren 2003 is opgenomen, moet alleszins aannemelijk worden geacht. Artikel 39 van die regeling kan dan ook reeds om die reden niet als onverbindend worden aangemerkt wegens strijdigheid met de richtlijn."
24. Zoals de tekst van art. 1 van de Richtlijn laat zien behelst de Richtlijn minimumvoorschriften. Derhalve heeft het Hof op goede gronden geoordeeld dat het de nationale wetgever is toegestaan om met het oog op de uitroeiing van en de controle op ziekten nadere regels te stellen. Daartoe kan behoren dat ook dieren die niet verplaatst worden gemerkt dienen te worden.(11)
25. Het middel faalt.
26. Het vijfde middel bevat klachten over de verwerping van verweren die het Hof in het bestreden arrest als volgt heeft samengevat:
(3) Verordening (EG) nr. 21/2004 van de Raad van 17 december 2003 tot vaststelling van een identificatie- en registratieregeling voor schapen en geiten en tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1782/2003 en de Richtlijn 92/102/EEG en 64/432/EEG (verder: Verordening (EG) nr. 21/2004) treedt op grond van artikel 1 lid 2 van het Wetboek van Strafrecht in casu ten aanzien van schapen in de plaats van Richtlijn 92/102/EEG, aangezien de verordening de gunstigste bepalingen bevat.
(4) Met betrekking tot schapen is de identificatieverplichting thans in Verordening (EG) 21/2004 neergelegd, maar deze verordening ziet alleen op schapen die na 9 juli 2005 zijn geboren. De in de tenlastelegging vermelde schapen zijn beide vóór deze datum geboren, zodat krachtens de verordening geen strafbaar feit kan worden aangenomen.
27. Het Hof heeft deze verweren als volgt verworpen:
"De onder (3) en (4) gevoerde verweren worden verworpen, reeds omdat de door de raadsman bedoelde Verordening (EG) nr. 21/2004 - voor zover hier van belang - blijkens artikel 4 van die verordening slechts betrekking heeft op de identificatie van schapen die na 9 juli 2005 zijn geboren. Ten aanzien van eerder geboren schapen blijven de oude regels van kracht en is derhalve geen sprake van verandering van wetgeving zoals bedoeld in artikel 1, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht."
28. De considerans bij Verordening nr. 21/2004 houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:
(3) Voorschriften betreffende de identificatie en de registratie van met name schapen en geiten zijn vastgesteld bij Richtlijn 92/102/EEG van de Raad van 27 november 1992 met betrekking tot de identificatie en de registratie van dieren (...). Ten aanzien van schapen en geiten is vooral bij de mond- en klauwzeercrisis gebleken dat de uitvoering van Richtlijn 92/102/EEG niet voldoet en moet worden verbeterd. Bijgevolg moeten stringentere en meer specifieke voorschriften worden vastgesteld (...).
Met deze considerans is onverenigbaar dat Verordening (EG) 21/2004 zou meebrengen dat voor schapen geboren op of vóór 9 juli 2005 de bij Richtlijn 92/102/EEG voorziene oormerkverplichting zou vervallen. Dat zou immers betekenen dat de lidstaten er niet meer in zouden behoeven te voorzien dat voor die schapen voorschriften ter identificatie en registratie zouden gelden terwijl juist de ontoereikendheid van de in Richtlijn 92/102/EEG vervatte voorschriften aanleiding was Verordening (EG) 21/2004 uit te vaardigen. Het Hof heeft de verweren dus terecht en op goede gronden verworpen.
29. Het middel faalt.
30. Het zesde middel bevat de klacht dat het Hof een ter terechtzitting in hoger beroep gedaan beroep op psychische overmacht heeft verworpen op gronden die die verwerping niet kunnen dragen.
31. Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer in het bestreden arrest als volgt samengevat en verworpen:
"De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd dat - kort en zakelijk weergegeven - de verdachte een beroep doet op psychische overmacht, aangezien de verdachte de oormerkplicht een vorm van dierenmishandeling vindt.
Het beroep op psychische overmacht faalt. Hoewel het hof begrip heeft voor de betrokkenheid van de verdachte bij haar dieren, kan het hof niet voorbijgaan aan het gegeven dat de verdachte zich zelf in een positie heeft gebracht waarbij zij een keuze moest maken tussen ofwel naleving van de wettelijke voorschriften ofwel toegeven aan haar bezwaren daartegen. Het hof is van oordeel dat de verdachte toen zij in 1997 begon met het houden van dieren op de hoogte moet zijn geweest van de toen reeds jaren bestaande en met veel publiciteit gepaard gaande oormerkplicht."
32. In de toelichting op het middel wordt gesteld dat deze op "culpa in causa" gebaseerde verwerping tekortschiet, omdat de enkele omstandigheid dat de verdachte op de hoogte moet zijn geweest van de oormerkverplichting onverlet laat dat - zoals in hoger beroep is gesteld - verdachtes dieren geen producten voor de consumptie van vlees, melk en eieren leveren en het erf van de verdachte niet verlaten en dus de verdachte aan de ratio van de betrokken regelgeving (uitroeiing van en controle op ziekten) niet voorbij is gegaan.
33. Dit bezwaar gaat reeds daarom niet op omdat zijdens de verdachte niet is gesteld en het Hof evenmin heeft vastgesteld dat zij erin had voorzien dat ook aan de ratio van genoemde regeling recht zou worden gedaan wanneer zij onverhoopt niet meer in staat zou zijn haar dieren te verzorgen of (plotseling) zou komen te overlijden en de verzorging van de dieren dus aan anderen zou moeten worden overgelaten.
34. Voorts in aanmerking genomen dat de verdachte niet heeft gesteld en door het Hof ook overigens niet is vastgesteld dat zij ondanks haar kennelijk onoverkomelijke bezwaren tegen het oormerken van haar dieren genoodzaakt was oormerkplichtige dieren te houden heeft het Hof het beroep op psychische overmacht op toereikende gronden verworpen.(12).
35. Het middel faalt.
36. Ook het zevende middel bevat de klacht dat het Hof een ter terechtzitting in hoger beroep gevoerd verweer zonder toereikende motivering heeft verworpen.
37. Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:
"(5) Paardeneigenaren mogen met het inbrengen van een chip volstaan; bovendien hebben zij de mogelijkheid om de chip te weigeren en als alternatieve identificatiemethode gebruik te maken van een DNA-vaststelling, op voorwaarde dat de paarden nimmer ter slacht zullen worden aangeboden. De dieren van de verdachte zullen nimmer ter slacht worden aangeboden en deze dieren mogen niet ten opzichte van paarden gediscrimineerd worden. De verdachte kan derhalve aanspraak maken op de mogelijkheid om de dieren met behulp van een alternatieve identificatiemethode te identificeren."
(...)
"Het onder (5) gevoerde verweer wordt verworpen, reeds omdat de stelling van de raadsman dat de onderhavige dieren ten gevolge van de oormerkverplichting gediscrimineerd worden ten opzichte van paarden zodat sprake is van strijd met het voor dieren geldende rechtsbeginsel dat discriminatie tussen dieren onderling verbiedt, geen steun in het thans geldende recht vindt. Gelet op de verschillen in aantallen, concentraties en bestemmingen tussen de door de raadsman bedoelde diersoorten is bovendien niet aannemelijk geworden dat de onderhavige regelgeving niet voldoet aan te stellen eisen van proportionaliteit en subsidiariteit."
38. Volgens de toelichting op het middel zijn deze overwegingen onbegrijpelijk, omdat niet valt in te zien waarom de verschillen als door het Hof genoemd een onderscheid in identificatie rechtvaardigen. Daarbij wordt er op gewezen dat de verdediging in hoger beroep heeft aangevoerd dat het technisch mogelijk is schapen, geiten en alle andere diersoorten evenals paarden op een diervriendelijke wijze te "chippen".
39. Zoals het Hof heeft overwogen, is in het thans geldende recht geen steun te vinden voor de stelling dat discriminatie tussen dieren onderling verboden is. Deze overweging draagt de verwerping van het verweer zelfstandig, zodat hetgeen het Hof voor het overige heeft overwogen geen bespreking behoeft.
40. Ook al zou bedoelde stelling wel steun vinden in het recht dan is daarmee nog niet gezegd dat het onderscheid maken naar identificatiemiddel tussen diersoorten geen objectieve rechtvaardiging kan vinden in het verschil in aard van die soorten dieren, hun fysieke bouw, hun levensomstandigheden en hun wijze van leven.
41. Het middel faalt.
42. Het derde en vierde middel kunnen worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
43. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
1 Zie ook Kamerstukken II 1984-1985, 16 447, nr. 6, p. 14 e.v.
2 Zie hiervoor Kamerstukken 1984-1985, 16 447, nr. 6, p. 27 e.v.
3 Kamerstukken II 1984-1985, 16 447, nr. 7, p. 30.
4 Kamerstukken II 1986-1987, 16 447, nr. 11, p. 14 en 15.
5 Kamerstukken II 1988-1989, 16 447, nr. 16, p. 25 en 26.
6 Handelingen II 26 april 1989, 72-6027, 6028
7 Kamerstukken II 1990-1991, 22 030, nr. 3, p. 66.
8 Kamerstukken II 1990-1991, 22 030, nr. 3, p. 67. Voorts bijvoorbeeld HR 29 november 1966, NJ 1967, 293 m.nt. v. Eck. Zie verder Kamerstukken II 1984-1985, 16 447, nr. 6 (mva), p. 28, waar de Jachtwet voor wat betreft het jagen als lex specialis ten opzichte van de algemene bepaling van art. 36 GWWD wordt aangemerkt.
9 NLR, aant. 10 bij art. 55 Sr, schrijft: "In andere gevallen (dan die waarin de wet zelf de verhouding regelt tussen twee strafbepalingen waartussen zonder zo een regeling een specialiteitsverhouding zou bestaan, zoals ingeval van diefstal en verduistering; WHV), waarin de bepalingen elkaar ook niet verdragen, maar de wetgever geen speciale regeling heeft getroffen zal de rechter tot een oplossing moeten komen en een van beide bepalingen doen derogeren. Tegenstrijdige, allebei in het concrete geval geldende bepalingen, kunnen er nu eenmaal niet zijn." J.M. Houben, Artikel 42 wetboek van strafrecht, diss., 1959, Tjeenk Willink, Zwolle, p. 51 en 53, wijst er op dat de uitdrukking "ter uitvoering van" een verband legt tussen het wettelijk voorschrift en het feitelijk gebeuren. Het feitelijk gebeuren moet de verwezenlijking zijn van hetgeen is voorgeschreven, wil het de strafbaarheid van de dader opheffen. Voorts stelt hij dat door de term "ter uitvoering van" wordt uitgedrukt dat het feit "geboden" resp. "geëist, gevorderd" wordt door de wet en dat ook de term "wettelijk voorschrift" duidt op een verplichting, op iets dat wordt voorgeschreven.
10 Overigens bevat art. 107 GWWD een mogelijkheid tot vrijstelling of ontheffing van hetgeen bij of krachtens die wet is bepaald, zie ook p. 2 van het bestreden arrest.
11 De toelichting op de Regeling identificatie en registratie van dieren (2003) houdt onder meer het volgende in: "Met ingang van 23 juni 2001 is via een wijziging van de Verordening identificatie en registratie schapen en geiten (veehouderij) 1998 van het Productschap voor Vee en Vlees de verplichting ingevoerd om schapen en geiten binnen één maand na geboorte van het dier - of zoveel eerder dat de dieren van het bedrijf worden afgevoerd - te merken. Voor die datum moesten schapen en geiten pas worden gemerkt indien deze van het geboortebedrijf werden afgevoerd. Deze nieuwe verplichting gold echter niet voor de op voornoemde datum op het bedrijf aanwezige schapen en geiten ouder dan een maand. Als gevolg daarvan is het mogelijk dat er op bedrijven oudere schapen en geiten aanwezig zijn die niet gemerkt zijn. Dit bemoeilijkt de handhaving van de voorschriften op het gebied van de identificatie en registratie van schapen en geiten en biedt daarnaast fraudemogelijkheden. Het is voor de controlerende instantie zeer moeilijk vast te stellen of een ongemerkt schaap of geit daadwerkelijk op dat bedrijf is geboren. Bovendien zijn de ongemerkte dieren niet opgenomen in het bedrijfsregister zodat het voor de controlerende instantie niet eenvoudig is vast te stellen welk aantal dieren op het bedrijf aanwezig behoort te zijn en wat de herkomst van deze dieren is. Een en ander levert voorts risico's op bij uitbraak van een dierziekte omdat adequate tracering wordt bemoeilijkt. Gelet daarop dienen vanaf 1 mei 2003 ook de oudere schapen en geiten te zijn gemerkt en te worden opgenomen in het bedrijfsregister."
12 Vgl. HR 30 november 2004, NJ 2005, 94, waarin werd overwogen dat "onder omstandigheden" het feit dat de verdachte zich heeft gebracht in een toestand van psychische overmacht in de weg kan staan aan het slagen van het beroep op psychische overmacht. Zie voorts (de conclusie voor) HR 15 oktober 2002, 02528/01, HR 13 juni 1989, NJ 1990, 48, m.nt. 'tH, waarin de overweging van het Hof dat de verdachte zich willens en wetens had begeven in een situatie waarin het optreden van een hevige gemoedsbeweging voorspelbaar en een handeling als de bewezen verklaarde "niet denkbeeldig" was ontoereikend werd bevonden, omdat dat niet zonder meer meebracht dat de verdachte zich aan het optreden van de vereiste drang willens en wetens had blootgesteld, de conclusie voor HR 23 november 1999, NJ 2000, 89, HR 6 februari 1996, 101.460, DD 96.379, en HR 22 mei 1979, NJ 1979, 497. Zie over onder meer het onderscheid met culpa in causa ingeval van noodweer de conclusie van A-G Wortel voor HR 29 mei 2001, 02959/00.
Uitspraak 16‑09‑2008
Inhoudsindicatie
Oormerkverplichting. 1. Oormerken schending van in art. 36 Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (GWWD) neergelegde verbod op dierenmishandeling? 2. Verhouding Verordening (EG) nr. 21/2004 en Richtlijn 92/102/EEG. Ad 1. De opvatting dat verdachte niet kan worden verweten dat zij haar schapen en varkens niet ter identificatie van oormerken heeft voorzien aangezien dat oormerken een vorm van dierenmishandeling is, welke ex art. 36 GWWD is verboden, is onjuist. Het stelsel van de wet houdt in dat het aanbrengen van een oormerk bij schapen en varkens niet onder het bereik van die bepaling valt, nu ter uitvoering van een verplichting van de Europese regelgever ex art. 40 GWWD die ingreep specifiek aangewezen als vorm van identificatie van die dieren en dat het verboden is die dieren zonder het voorgeschreven oormerk te houden. Ad 2. De opvatting dat met de inwerkingtreding van de verordening de tot dan bestaande verplichtingen vastgesteld bij richtlijn 92/102/EEG m.b.t. de identificatie en registratie van schapen niet langer van kracht zijn voor schapen die voor 9-7-05 zijn geboren, is onjuist. Zij miskent dat in dat geval geen uitvoering meer zou worden gegeven aan richtlijn 92/102/EEG, hoewel de verordening blijkens haar considerans juist ertoe strekt de uitvoering van die richtlijn te verbeteren. Vzv. het middel steunt op de stelling dat de verordening van toepassing is omdat sprake is van verandering van wetgeving en de verordening de voor verdachte gunstigste bepalingen bevat, mist die stelling doel omdat zij eraan voorbijgaat dat de verordening een overgangsregeling kent aldus dat de nieuwe regels eerst van toepassing zijn vanaf 9-7-05.
16 september 2008
Strafkamer
nr. 00794/07
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, Economische Kamer, van 31 oktober 2006, nummer 23/004668-04, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1949, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Economische Politierechter in de Rechtbank te Amsterdam van 4 november 2004 - het Openbaar Ministerie voor een deel van de feiten niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging zoals in het arrest vermeld en de verdachte ter zake van "opzettelijk handelen in strijd met een voorschrift gesteld krachtens artikel 96 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren, meermalen gepleegd" strafbaar verklaard doch bepaald dat geen straf of maatregel wordt opgelegd.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2.2. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Bewezenverklaring en achtergrond van de zaak
3.1. Ten laste van de verdachte heeft het Hof bewezenverklaard dat:
"zij op 11 juli 2003 te [plaats] dieren heeft gehouden op perceel [a-straat 1] zonder dat deze dieren overeenkomstig de Regeling identificatie en registratie van dieren 2003 waren geïdentificeerd, immers waren op voornoemd perceel aanwezig:
- 2 schapen, te weten Schaap Eddy (UBN 1593712, volgnummer 01251) en Schaap Caesar (UBN 1593712, volgnummer 01252), zonder dat voornoemde schapen waren voorzien van oormerken (als bedoeld in artikel 8 lid 4 van voornoemde Regeling)
en
- 7 varkens, te weten:
varken Billie Bofkont (UBN 2669236, volgnummer 00001) en
varken Vrouw Vos (UBN 2669236, volgnummer 00002) en
varken Aagje (UBN 2669236, volgnummer 00003) en
varken Mannetje Bromsnor (UBN 2669236, volgnummer 00004)
en
varken Lady Lolita (UBN 2669236, volgnummer 00005) en
varken Stalker (UBN 2669236, volgnummer 00006) en
varken Miss Universe (UBN 0008356, volgnummer 00303),
zonder dat voornoemde varkens waren voorzien van oormerken (als bedoeld in artikel 8 lid 2 van voornoemde Regeling)."
3.2. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte aldaar onder meer het volgende aangevoerd:
"Het klopt dat ik op 11 juli 2003 te [plaats] dieren heb gehouden op perceel [a-straat 1] zonder dat deze dieren overeenkomstig de Regeling identificatie en registratie van dieren 2003 waren geïdentificeerd.
(...) Deze dieren waren niet voorzien van oormerken.
(...)
Ik vang verwaarloosde dieren op. Als dieren bij mij op het Beloofde Varkensland aankomen, gaan ze er niet meer weg. Pas na hun overlijden worden de dieren naar een destructiebedrijf gebracht. De dieren zullen geen nakomelingen krijgen; alle mannetjes zijn gecastreerd.
(...)
Het Beloofde Varkensland is een groot stuk land, waar de dieren gaan en staan waar ze willen. Als ik de dieren zou oormerken, is het risico aanwezig dat zij met de merken ergens aan zullen blijven hangen. Over het land verspreid staan de onderkomens van de dieren.
Mijn dieren zijn gezelschapsdieren. Ze zijn niet voor productie of consumptie bestemd. Ik zal ze niet pijnigen of verminken. Alle dieren zijn inmiddels voorzien van een chip.
(...)
Ik heb voor mijn dieren een documentatie- en identificatiesysteem ontworpen.
(...)"
3.3. Het gaat in de onderhavige zaak erom dat de verdachte schapen en varkens heeft gehouden zonder dat deze waren voorzien van oormerken. Zij stelt zich onder meer op het standpunt dat de verplichting de dieren te oormerken een vorm is van dierenmishandeling en dat zij genoegzaam aan doel en strekking van die verplichting heeft voldaan door zonder haar dieren te mishandelen in een eigen, zelfs verder strekkende, identificatie van de dieren te voorzien.
4. Wettelijk kader
"1. Het is verboden om zonder redelijk doel of met overschrijding van hetgeen ter bereiking van zodanig doel toelaatbaar is, bij een dier pijn of letsel te veroorzaken dan wel de gezondheid of het welzijn van een dier te benadelen.
2. Tot de in het eerste lid verboden gedragingen worden in ieder geval gerekend:
a. een dier arbeid doen verrichten, welke kennelijk zijn krachten te boven gaat of waartoe het uit hoofde van zijn toestand ongeschikt is;
b. een koe met overvolle uier vervoeren of op een markt of openbare verkoping ten verkoop houden;
c. bij de verlossing van een koe gebruik te maken van dierlijke trekkracht of van een niet door Onze Minister daarvoor toegelaten krachttoestel;
d. een hond als trekkracht gebruiken.
3. Een ieder is verplicht hulpbehoevende dieren de nodige zorg te verlenen."
- Art. 40 GWWD luidt:
"1. Het is verboden een of meer lichamelijke ingrepen bij een dier te verrichten, waarbij een deel of delen van het lichaam wordt of worden verwijderd of beschadigd.
2. Het bepaalde in het eerste lid is niet van toepassing op:
a. ingrepen betreffende het onvruchtbaar maken van een dier;
b. ingrepen waarvoor een diergeneeskundige noodzaak bestaat;
c. bij algemene maatregel van bestuur aangewezen ingrepen;
d. overige bij of krachtens enig wettelijk voorschrift verplichte dan wel toegestane ingrepen.
3. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regelen worden gesteld omtrent de wijze waarop en de gevallen waarin de lichamelijke ingrepen, bedoeld in het tweede lid, onderdelen c en d, slechts mogen worden verricht."
- Art. 96 GWWD luidt:
"Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen ten behoeve van de algemene gezondheidstoestand of van het welzijn van dieren, ter voorkoming van de verspreiding van smetstof of van de aanwezigheid van schadelijke stoffen in dieren en produkten van dierlijke oorsprong dan wel ter bescherming van de veiligheid van mens of dier regelen worden gesteld omtrent de identificatie en registratie van dieren alsmede van levende dierlijke producten."
- In het eerste lid van art. 2 Ingrepenbesluit (Stb. 1996, 139) worden diverse handelingen aangewezen als ingrepen die zijn bedoeld in art. 40, tweede lid, onder c, GWWD. Het tweede lid luidt:
"Voorts worden aangewezen de navolgende ingrepen, voorzover zij dienen ter identificatie van een dier, met dien verstande dat bij het dier ten hoogste twee van die ingrepen mogen worden verricht:
a. het aanbrengen van een oormerk in één oor bij runderen, varkens, schapen en geiten (...);"
- Art. 3 Ingrepenbesluit luidt:
"De in artikel 40, tweede lid, onderdeel d, van de wet en de in artikel 2 bedoelde ingrepen worden uitgevoerd op zodanige wijze dat bij het dier niet onnodig pijn of letsel wordt veroorzaakt en het dier niet meer dan nodig is in zijn functioneren wordt
belemmerd."
- Art. 3 Besluit identificatie en registratie van dieren (Stb. 1997, 602) luidt:
"1. Onze Minister kan ter uitvoering van titel I van verordening 1760/2000, richtlijn 92/102/EEG, artikel 4, vierde lid, van richtlijn 90/426/EEG, en artikel 8, eerste lid van richtlijn 90/427/EEG, alsmede met het oog op het toezicht op de naleving hiervan, regels stellen.
2. Onverminderd het eerste lid kan Onze Minister ter uitvoering van krachtens het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap vastgestelde verplichtingen inzake de algemene gezondheidstoestand of van het welzijn van dieren, ter voorkoming van de verspreiding van smetstof of van de aanwezigheid van schadelijke stoffen in dieren en producten van dierlijke oorsprong dan wel ter bescherming van de veiligheid van mens of dier, regels stellen omtrent de identificatie en registratie van dieren alsmede van levende dierlijke producten."
- Art. 8 Regeling identificatie en registratie van dieren 2003 (Stcrt. 2002, 248) luidt:
"1. (...)
2. Het merk waarmee varkens worden geïdentificeerd, is het door de minister toegelaten oormerk, (...)
4. Het merk waarmee schapen en geiten worden geïdentificeerd, is het door de minister toegelaten oormerk, (...)"
- Art. 39 Regeling identificatie en registratie van dieren 2003 luidt:
"Het is verboden dieren die niet overeenkomstig deze regeling zijn geïdentificeerd of zijn geregistreerd, te houden, te verhandelen, te vervoeren, aan te voeren of af te voeren."
5. Beoordeling van het eerste en het tweede middel
5.1. Het eerste middel klaagt dat het Hof het verweer dat het oormerken moet worden aangemerkt als een schending van art. 36 GWWD die niet kan worden gerechtvaardigd met een beroep op art. 40 GWWD, heeft verworpen op gronden die deze verwerping niet kunnen dragen. Het tweede middel behelst de klacht dat het Hof niet heeft beslist op het beroep van de verdachte op de strafuitingsgrond als bedoeld in art. 42 Sr. De middelen lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
5.2. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep waarvan de aldaar overgelegde pleitnotities deel uitmaken, heeft de raadsman van de verdachte het volgende aangevoerd:
"3. Wat het beroep op de specialis-verhouding betreft meent de verdediging dat dit faalt reeds omdat art. 40 GWWD niet alle bestanddelen bevat van art. 36 GWWD - met name niet het bestanddeel "zonder redelijk doel" - en onvoldoende grond bestaat om aan te nemen dat de wetgever desondanks een zodanige verhouding heeft gewild (Vgl. HR 2 maart 1982, NJ 1982, 446).
4. Daar komt bij dat het verrichten van een lichamelijke ingreep, waarbij een deel van het lichaam wordt verwijderd of beschadigd als bedoeld in art. 40 GWWD in een aparte afdeling is ondergebracht (afdeling 2), hetgeen een contra-indicatie is voor een specialis verhouding. Zie hierover C. Pelser: aant. 5 bij art. 55 Sr (...).
De lex-specialisregeling wordt immers beschouwd als een materieel-rechterlijk derogatie bepaling, die zijn voedingsbodem vindt in het in het legaliteitsbeginsel besloten liggende specificatie vereiste. De wetgever wilde een zo precies mogelijke toepassing van de wet. Een keuze voor een preciezere strafbepaling impliceert, aldus Pelser, evenwel niet dat de minder precieze bepaling zonder meer incorrect is. (...)
6. Zo stelt Nijboer dan ook terecht dat art 55 lid 2 Sr slechts nog geldt als correctief op het opportuniteitsbeginsel en als correctief op de aspectenleer. Deze dubbele correctieve functie houdt in dat niet ten nadele van verdachte teruggevallen mag worden op een zwaardere algemene bepaling als de bijzondere lichter is. En wat de aspectenleer betreft geldt dat de systematische specialiteit prevaleert waar theoretisch art. 56 of 57 Sr van toepassing zou kunnen zijn. (...)
7. Het is hierbij van belang om goed in te zien dat gelet op de hiervoor vermelde bedoeling van de wetgever met de specialis-regel in art. 55 lid 2 Sr - zo precies en zo specifiek mogelijk toepassing van de strafwet - de correctieve functie als vorenbedoeld gericht is tot het openbaar ministerie en de rechter. Dat uit zich ook in de woorden "in aanmerking komen" - in art. 56 Sr. Die correctieve functie is duidelijk niet gericht tot de verdachte en strekt er dus ook niet toe de verdachte te beroven van een wettelijke strafuitsluitingsgrond. Dit betekent dat het voor de toepassing van art. 42 Sr er in het geheel niet toe doet of er sprake is van een specialis-verhouding tussen art. 36 en 40 GWWD. De naleving van art. 36 GWWD door cliënte blijft dus onveranderd een naleving van een geldend wettelijk voorschrift. De specialisregel van art. 55 lid 2 Sr stelt art. 42 Sr dus niet buiten werking. (...)."
5.3. Het Hof heeft het in de middelen bedoelde verweer als volgt verworpen:
"Met betrekking tot het (...) verweer is het hof, in tegenstelling tot de raadsman, van oordeel dat artikel 40 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren als een "specialis" is aan te merken van artikel 36 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren. Dit volgt naar het oordeel van het hof uit de tekst van de wet, mede bezien in het licht van de Memorie van Toelichting (Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 16 447, nr. 7) en de overige wetsgeschiedenis met betrekking tot deze wetsbepalingen.
In artikel 40 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren is, in samenhang met het Besluit identificatie en registratie van dieren (artikel 3) en de Regeling identificatie en registratie van dieren 2003 (artikel 8) uitvoering gegeven aan het EG-recht. Er zijn geen omstandigheden gesteld of aannemelijk geworden die erop duiden dat de minister met artikel 8 van evenbedoelde Regeling buiten het kader van de wet of de daarop gebaseerde algemene maatregel van bestuur is getreden, noch is gebleken dat de vigerende regeling disproportioneel is, temeer nu de artikelen 36 en 40 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren bezien moeten worden in het licht van het EG-recht. Het verweer van de raadsman faalt derhalve."
5.4. Het middel berust op de opvatting dat de verdachte niet kan worden verweten dat zij haar schapen en varkens niet ter identificatie van oormerken heeft voorzien aangezien het oormerken van schapen en varkens een vorm van dierenmishandeling is welke als zodanig ingevolge art. 36 GWWD is verboden. Die opvatting is onjuist. Het stelsel van de wet zoals hiervoor weergegeven, houdt in dat het aanbrengen van een oormerk bij schapen en varkens niet onder het bereik van die bepaling valt, nu ter uitvoering van een verplichting van de Europese regelgever ingevolge en krachtens art. 40 GWWD die ingreep specifiek is aangewezen als vorm van identificatie van die dieren en het verboden is die dieren zonder het voorgeschreven oormerk te houden. Het Hof heeft het standpunt van de verdachte dan ook terecht verworpen, wat er zij van de daartoe gegeven motivering.
5.5. De middelen falen.
6. Beoordeling van het vijfde middel
6.1. Het middel klaagt dat het Hof het verweer heeft verworpen dat krachtens de verordening (EG) nr. 21/2004 van de Raad van de Europese Unie geen strafbaar feit kan worden aangenomen ten aanzien van de identificatie van schapen die voor 9 juli 2005 zijn geboren.
6.2. Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat:
"(3) Verordening (EG) nr. 21/2004 van de Raad van 17 december 2003 tot vaststelling van een identificatie- en registratieregeling voor schapen en geiten en tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1782/2003 en de Richtlijn 92/102/EEG en 64/432/EEG (verder: Verordening (EG) nr. 21/2004) treedt op grond van artikel 1 lid 2 van het Wetboek van Strafrecht in casu ten aanzien van schapen in de plaats van Richtlijn 92/102/EEG, aangezien de verordening de gunstigste bepalingen bevat.
(4) Met betrekking tot schapen is de identificatieverplichting thans in Verordening (EG) 21/2004 neergelegd, maar deze verordening ziet alleen op schapen die na 9 juli 2005 zijn geboren. De in de tenlastelegging vermelde schapen zijn beide vóór deze datum geboren, zodat krachtens de verordening geen strafbaar feit kan worden aangenomen."
en als volgt verworpen:
"De onder (3) en (4) gevoerde verweren worden verworpen, reeds omdat de door de raadsman bedoelde Verordening (EG) nr. 21/2004 - voor zover hier van belang - blijkens artikel 4 van die verordening slechts betrekking heeft op de identificatie van schapen die na 9 juli 2005 zijn geboren. Ten aanzien van eerder geboren schapen blijven de oude regels van kracht en is derhalve geen sprake van verandering in de wetgeving zoals bedoeld in artikel 1, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht."
6.3.1. Het middel doelt op de verordening (EG) nr. 21/2004 van de Raad van de Europese Unie van 17 december 2003 (PbEG L5/8) "tot vaststelling van een identificatie- en registratieregeling voor schapen en geiten en tot wijziging van verordening (EG) nr. 1782/2003 en de Richtlijnen 92/102/EEG en 64/432/EEG" (verder: de verordening).
6.3.2. De considerans van deze verordening houdt onder meer in:
"(3) Voorschriften betreffende de identificatie en de registratie van met name schapen en geiten zijn vastgesteld bij richtlijn 92/102/EEG van de Raad van 27 november 1992 met betrekking tot de identificatie en de registratie van dieren. Ten aanzien van schapen en geiten is vooral bij de mond- en klauwzeercrisis gebleken dat de uitvoering van Richtlijn 92/102/EEG niet voldoet en moet worden verbeterd. Bijgevolg moeten stringentere en meer specifieke voorschriften worden vastgesteld, (...)"
6.3.3. Voorts bevat de verordening onder meer de volgende bepalingen:
"artikel 4
1. Alle dieren op een bedrijf die na 9 juli 2005 zijn geboren, worden overeenkomstig lid 2 geïdentificeerd binnen een door de lidstaat te bepalen termijn die ingaat bij de geboorte van het dier, en in elk geval vóórdat het dier het geboortebedrijf verlaat. (...)
artikel 15
Richtlijn 92/102/EEG wordt als volgt gewijzigd: (...)
Artikel 17
(...)
De artikelen (...), 15 en (...) zijn van toepassing vanaf 9 juli 2005."
6.4. Het middel steunt op de opvatting dat met de inwerkingtreding van de verordening de tot dan bestaande verplichtingen vastgesteld bij richtlijn 92/102/EEG met betrekking tot de identificatie en registratie van schapen niet langer van kracht zijn voor schapen die voor 9 juli 2005 zijn geboren. Die opvatting is onjuist aangezien zij miskent dat in dat geval geen uitvoering meer zou worden gegeven aan richtlijn 92/102/EEG, hoewel de verordening blijkens haar considerans juist ertoe strekt de uitvoering van die richtlijn te verbeteren.
Voor zover het middel steunt op de stelling dat de verordening van toepassing is omdat sprake is van verandering van wetgeving en de verordening de voor de verdachte gunstigste bepalingen bevat, mist die stelling doel omdat zij eraan voorbijgaat dat de verordening een overgangsregeling kent aldus dat de nieuwe regels eerst van toepassing zijn vanaf 9 juli 2005.
Het Hof heeft het verweer dus terecht en op goede gronden verworpen.
6.5. Het middel kan niet tot cassatie leiden.
7. Beoordeling van het derde, het vierde, het zesde en het zevende middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
8. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
9. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J.M. Corstens als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.J. Verhoeven, en uitgesproken op 16 september 2008.
Beroepschrift 03‑07‑2007
HOGE RAAD
DER
NEDERLANDEN
griffienummer: 00794/07
SCHRIFTUUR: houdende middelen van cassatie in de zaak van:
[verdachte], verzoekster tot cassatie van een haar betreffend arrest van het gerechtshof te Amsterdam uitgesproken op 31 oktober 2006.
Middel 1
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet naleving nietigheid medebrengt.
In het bijzonder zijn de artt. 55 Sr, 359, 415 Sv geschonden doordien het hof het verweer dat er geen sprake is van een ‘generalis-specialis’-verhouding tussen de art. 36 en 40 van de Gezondheids- en welzijnswet voor Dieren (GWWD), waardoor het oormerken moet worden aangemerkt als een schending van art. 36 GWWD die niet kan worden gerechtvaardigd met een beroep op art. 40 GWWD heeft verworpen op gronden die deze verwerping niet kunnen dragen. 's Hofs arrest is op grond hiervan niet naar de eis van de wet voldoende met redenen omkleed.
Toelichting
1
Het hof overwoog, zakelijk weergegeven, op dit verweer:
‘Met betrekking tot het onder (1) genoemde verweer is het hof, in tegenstelling tot de raadsman, van oordeel dat artikel 40 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren als een ‘specialis’ is aan te merken van artikel 36 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren. Dit volgt naar het oordeel van het hof uit de tekst van de wet, mede bezien in het licht van de Memorie van Toelichting (Tweede Kamer, vergaderjaar 1984–1985, 16 447, nr. 7) en de overige wetsgeschiedenis met betrekking tot deze wetsbepalingen.
In artikel 40 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren is, in samenhang met het Besluit identificatie en registratie van dieren (artikel 3) en de Regeling identificatie en registratie van dieren 2003 (artikel 8) uitvoering gegeven aan het EG-recht. Er zijn geen omstandigheden gesteld of aannemelijk geworden die erop duiden dat de minister meet artikel 8 van evenbedoelde Regeling buiten het kader van de wet of de daarop gebaseerde algemene maatregel van bestuur is getreden, noch is gebleken dat de vigerende regeling disproportioneel is, temeer nu de artikelen 36 en 40 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren bezien moeten worden in het licht van het EG-recht. Het verweer van de raadsman faalt derhalve.’
2
Vooropgesteld moet worden dat art. 36 GWWD door de wetgever omschreven is als een vangnetbepaling.
‘Omwille van de effectiviteit (van de handhaving, GS) is getracht een aantal aspecten van dierenmishandeling apart in meer concrete delictsomschrijvingen te vatten (…)’
‘Desalniettemin blijft een algemene strafbaarstelling van dierenmishandeling gewenst bij wijze van vangnetbepaling, aangezien niet iedere vorm van dierenmishandeling nauwkeurig valt te omschrijven.’
‘Bij deze algemene strafbaarstelling is noodgedwongen wederom gekozen voor de vage aanduiding ‘zonder redelijk doel of met overschrijding van hetgeen ter bereiking van zodanig doel toelaatbaar is’, welke het aan het oordeel van de rechter overlaat om te bepalen wanneer sprake is van dierenmishandeling en wanneer nog niet.’
vgl.
- —
kamerstukken II, 1988–1989, 1647, nr. 16, p. 26
- —
Handelingen II, 26 april 1989, 72-6027 en 6028
3
Deze vrijheid van de rechter biedt de rechter de ruimte om in het specifieke voorliggende geval te oordelen dat bij gebruikelijke, algemeen aanvaarde handelingen als oormerken onder bepaalde omstandigheden toch een rechtens onaanvaardbare grens wordt overschreden. Deze rechterlijke ruimte wordt blijkens het systeem van de betrokken wetgeving mogelijk gemaakt door de afwezigheid van een generalis-specialisverhouding. Dit blijkt met name uit art. 3 van het Ingrepenbesluit van 25 januari 1996, houdende aanwijzing van en regelen omtrent toegestane ingrepen bij dieren (Stb. 1996, 139).
4
Art. 3 van dit besluit luidt:
‘De in artikel 44, tweede lid, onderdeel d, van de wet en de in artikel 2 bedoelde ingrepen worden uitgevoerd op zodanige wijze dat bij het dier niet onnodig pijn of letsel wordt veroorzaakt en het dier niet meer dan nodig is in zijn functioneren wordt beperkt’
5
Dit wettelijk voorschrift geldt, zoals al in de tekst tot uitdrukking komt, ook voor de in art. 40 lid 2 onder d GWWD bedoelde ingrepen, te weten overige bij of krachtens enig wettelijk voorschrift verplichte dan wel toegestane ingrepen (zie ook Nota van toelichting, p. 6).
6
Het vorenweergegeven systeem houdt dus in dat wanneer niet aan de voorwaarden van art. 3 Ingrepenbesluit is of kan worden voldaan, de rechter de ‘vangnetfunctie’ van art. 36 eerste lid GWWD kan inroepen. Dit impliceert dat wanneer bij lichamelijke ingrepen onnodige pijn of letsel wordt veroorzaakt de rechter een beroep van dierenhouders met principiële bezwaren onder verwijzing naar de vangnetbepaling van art. 36 GWWD kan honoreren. Een vangnetbepaling is uiteraard overbodig als deze door een specialis buiten werking kan worden gesteld.
Dat nu is gelet op de wetsgeschiedenis en het Ingrepenbesluit evident niet het geval.
Middel 2
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet naleving nietigheid medebrengt.
In het bijzonder zijn de artt. 42 Sr, 359, 415 Sv geschonden doordien het hof niet heeft beslist op het verweer dat ook al zou art. 40 GWWD een specialis zijn van art. 36 GWWD een beroep op de strafuitsluitingsgrond van art. 42 Sr gehonoreerd moet worden, in die zin dat de naleving van art. 36 GWWD voor verzoekster naleving van een wettelijk voorschrift behelst op grond waarvan zij van alle rechtsvervolging behoort te worden ontslagen. 's Hofs arrest is in zoverre niet naar de eis van de wet met redenen omkleed.
Toelichting
1
Onder de nrs. 5 tot en met 7 van de in hoger beroep overgelegde pleitnotitie is uiteengezet dat en op welke punten een eventuele specialis-verhouding als bedoeld in art. 55 lid 2 Sr verzoekster niet kan beroven van een beroep op een wettelijke strafuitsluitingsgrond, in dit geval de strafuitsluitingsgrond als bedoeld in art. 42 Sr.
2
Dit betoog kan bezwaarlijk anders worden verstaan dan als een ‘uitdrukkelijk onderbouwd standpunt’ in de zin van art. 359 tweede lid Sv, waarop het hof uitdrukkelijk had moeten beslissen.
3
Nu het hof een zodanige beslissing heeft verzuimd lijdt het bestreden arrest aan nietigheid.
Middel 3
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet naleving nietigheid medebrengt.
In het bijzonder zijn de artt. 359, 415 Sv geschonden doordien het hof het beroep op de uitzonderingsbepaling vervat in art. 3 lid 2 jo 5 lid 3 van Richtlijn 92/102 EEG inhoudende dat onder omstandigheden een andere identificatiemethode dan het oormerk mogelijk is heeft verworpen op gronden die deze verwerping niet kunnen dragen. 's Hofs arrest is op grond hiervan niet naar de eis van de wet met redenen omkleed.
Toelichting
1
Het hof heeft op dit verweer als volgt, zakelijk weergegeven, beslist:
‘Met betrekking tot het onder (6) gevoerde verweer overweegt het hof dat de Regeling identificatie en registratie van dieren 2003 in artikel 8 voorschrijft dat onder andere varkens en schapen worden geïdentificeerd door middel van een oormerk. Bij deze stand van zaken kan de verdachte geen aanspraak maken op de mogelijkheden die zijn voorzien in de door de raadsman genoemde artikelen 5 lid 3 en 3 lid 2 van Richtlijn 92/102/EEG, nu de Nederlandse wetgever geen gebruik heeft gemaakt van deze mogelijkheden en daartoe — mede in het licht van het bepaalde in artikel 1 van deze richtlijn — ook niet gehouden is. Het verweer wordt dan ook verworpen.’
2
Deze weerlegging is ontoereikend, aangezien het verzuim van de nationale wetgever gebruik te maken van de in de betrokken richtlijn geboden mogelijkheden ten behoeve van straffeloosheid van de Europese burger in strijd komt met art. 1 lid 1 Sr.
3
Een richtlijnconforme toepassing, waartoe de rechter gehouden is, brengt immers mee dat bij verzuim van een lidstaat een richtlijn juist en/of tijdig te implementeren in zijn nationale recht, het communautaire recht prevaleert en bijgevolg onder die omstandigheden niet gesproken kan worden van een aan het feit voorafgegane strafbepaling in de zin van art. 1 lid 1 Sr. Het communautaire recht schakelt als het ware het daarmee niet overeenstemmende nationale recht uit. Een richtlijn heeft immers rechtstreekse werking als de lidstaat nalatig is gebleven en de richtlijn niet, niet juist, of te laat heeft geïmplementeerd. vgl.
- —
HvJEG 5 april 1974, zaak (Ratti) 148/78 Jur. p. 1629
Middel 4
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet naleving nietigheid medebrengt.
In het bijzonder zijn de richtlijn 92/102/EEG, artt. 359, 415 Sv geschonden doordien het hof het verweer dat art. 39 van de Regeling identificatie en registratie van dieren 2003 strenger is dan de Richtlijn 92/102/EEG van de Raad van Europa van 27 november 1992 met betrekking tot de identificatie en registratie van dieren en in zoverre onverbindend is heeft verworpen op gronden die deze verwerping niet kunnen dragen. 's Hofs arrest is grond hiervan niet naar de eis van de wet met redenen omkleed.
Toelichting
1
Het hof heeft te dezer zake, zakelijk weergegeven, overwogen:
‘Ook het onder (2) gevoerde verweer faalt. Blijkens artikel 1 van Richtlijn 92/102/EEG worden bij deze richtlijn de minimumvoorschriften voor de identificatie en registratie van dieren vastgesteld, onverminderd nadere voorschriften die kunnen worden vastgesteld met het oog op de uitroeiing van en de controle op ziekten. Anders dan door de raadsman betoogd staat deze richtlijn dus niet in de weg aan verder strekkende voorschriften van een lidstaat, zolang deze zijn vastgesteld met het oog op de uitroeiing en de controle op ziekten. Dat dit laatste geldt voor de oormerkverplichting zoals deze in de Regeling identificatie en registratie van dieren 2003 is opgenomen, moet alleszins aannemelijk worden geacht. Artikel 39 van die regeling kan dan ook reeds om die reden niet als onverbindend worden aangemerkt wegens strijdigheid met de richtlijn.’
2
Blijkens de in eerste aanleg en in hoger beroep overgelegde pleitnotities ziet dit verweer niet op de algehele onverbindendheid van art. 39 van de betrokken Regeling, maar slechts op de voorwaarde dat de dieren (andere dieren dan runderen) het bedrijf verlaten.
3
Op dit laatste punt heeft het hof verzuimd een beslissing te geven. Dit verzuim dient tot nietigheid te leiden, nu in de Richtlijn wordt opgemerkt dat de identificatie dient om ‘verplaatsingen’ van dieren snel en doeltreffend te kunnen natrekken.
Art. 39 van de Regeling behelst in zoverre een substantiële uitbreiding van de in het geding zijnde Richtlijn door ook in de toekomst niet verplaatsbare dieren te bestrijken.
4
Richtlijnconforme toepassing is tot dusverre uitgekristalliseerd in een beperkende uitleg van de wet (zie bijv. HR 20 november 1990, NJ 1991, 241 en HR 3 maart 1992, NJ 1992, 556). Dat biedt de mogelijkheid om in casu het vereiste van verplaatsing als beperkend delictsbestanddeel in te lezen. Het hof heeft dan ook het verweer te algemeen en dus ontoereikend weerlegd.
Middel 5
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet naleving nietigheid medebrengt.
1
Ten aanzien van de schapen van verzoekster heeft de raadsman van verzoekster, kort samengevat, aangevoerd dat de verordening (EG) nr. 21/2004 van de Raad van 17 december 2003 tot vaststelling van een identificatie- en registratieregeling voor schapen en geiten en tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1782/2003 en de Richtlijn 92/102/EEG en 64/432/EEG (verder: Verordening (EG) nr. 21/2004) op grond van artikel 1 lid 2 van het Wetboek van Strafrecht in casu ten aanzien van schapen in plaats van Richtlijn 92/102/EEG treedt, aangezien de verordening de gunstigste bepalingen bevat, alsmede dat met betrekking tot schapen de identificatieverplichting thans in Verordening (EG) 21/2004 neergelegd is, maar dat deze verordening alleen ziet op schapen die na 9 juli 2005 zijn geboren. De in de tenlastelegging vermelde schapen zijn beide vóór deze datum geboren, zodat krachtens de verordening geen strafbaar feit kan worden aangenomen.
2
Het hof heeft deze verweren, zakelijk weergegeven, weerlegd door te overwegen:
‘De onder (3) en (4) gevoerde verweren worden verworpen, reeds omdat de door de raadsman bedoelde Verordening (EG) nr. 21/2004 — voor zover hier van belang — blijkens artikel 4 van die verordening slechts betrekking heeft op de identificatie van schapen die na 9 juli 2005 zijn geboren. Ten aanzien van eerder geboren schapen blijven de oude regels van kracht en is derhalve geen sprake van verandering in de wetgeving zoals bedoeld in artikel 1, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht.’
3
Deze weerlegging geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting althans is onbegrijpelijk voorzover zij inhoudt dat ten aanzien van eerder geboren schapen de oude regels van kracht blijven. In de verordening nr. 21/2004 van 17 december 2003 ontbreekt echter een overgangsbepaling van deze strekking. Verder is 's hofs oordeel dat geen sprake is van verandering in de zin van art. 1 tweede lid Sr onjuist, althans onbegrijpelijk nu in deze verordening 21/2004 met zoveel woorden tatoeage, een chip of een maagbolus als alternatief identificatiemiddel mogelijk geacht wordt en in zoverre dus een gunstigere bepaling voor verzoekster bevat.
Middel 6
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet naleving nietigheid medebrengt.
In het bijzonder zijn de artt. 40 Sr, 359, 415 Sv geschonden doordien het hof het beroep op psychische overmacht heeft verworpen op gronden die deze verwerping niet kunnen dragen. Het hof overwoog in dit verband, zakelijk weergegeven:
‘Het beroep op psychische overmacht faalt. Hoewel het hof begrip heeft voor de betrokkenheid van verdachte bij haar dieren, kan het hof niet voorbijgaan aan het gegeven dat de verdachte zich zelf in een positie heeft gebracht waarbij zij een keuze moest maken tussen ofwel naleving van de wettelijke voorschriften ofwel toegeven aan haar bezwaren daartegen. het hof is van oordeel dat de verdachte toen zij in 1997 begon met het houden van dieren op de hoogte moet zijn geweest van de toen reeds jaren bestaande en met veel publiciteit gepaard gaande oormerkplicht.’
Deze weerlegging geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting, althans is onbegrijpelijk aangezien het hof miskent dat niet onder alle omstandigheden een culpa in causa-redenering als vorenbedoeld opgaat. De enkele omstandigheid dat verzoekster op de hoogte moet zijn geweest van de reeds jaren bestaande oormerkplicht laat onverlet dat verzoekster in de specifieke situatie van haar ‘Familie Bofkont’, waarbij zoals onder nr. 29 van de in hoger beroep overgelegde pleitnotitie is betoogd dat de dieren geen producten voor de consumptie van vlees, melk en eieren leveren, en het erf van verzoekster niet verlaten, in beginsel gelet op de ratio van de betrokken regelgeving, redelijkerwijs geen weerstand heeft kunnen bieden te handelen zoals bewezenverklaard. De ratio van de betrokken regelgeving is immers, gelijk het hof heeft overwogen, de uitroeiing van en de controle op (besmettelijke) ziekten te dienen. Wanneer evenwel deze ratio door verzoekster niet in gevaar wordt gebracht door evenbedoelde specifieke situatie, is er in beginsel, ondanks het culpa en causa-verwijt, ruimte voor psychische overmacht. Nu niet kan blijken dat het hof deze specifieke omstandigheden in aanmerking heeft genomen geeft de in algemene termen gestelde weerlegging blijk van een onjuiste rechtsopvatting nopens de strafuitsluitingsgrond van psychische overmacht, althans is die weerlegging in zoverre onbegrijpelijk. 's Hofs arrest is op grond hiervan niet naar de eis van de wet toereikend met redenen omkleed.
Middel 7
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet naleving nietigheid medebrengt.
In het bijzonder zijn de artt. 359, 415 Sv geschonden doordien het hof het verweer dat sprake is van dierendiscriminatie, aangezien de dieren van verzoekster voorzover het dierenidentificatie betreft, worden achtergesteld op paarden, die met het inbrengen van een chip mogen volstaan heeft verworpen op gronden die deze verwerping niet kunnen dragen. 's Hofs arrest is in zoverre niet naar de eis van de wet met redenen omkleed.
Toelichting
1
Het hof heeft dit verweer als volgt, zakelijk weergegeven, verworpen:
‘Het onder (5) gevoerde verweer wordt verworpen, reeds omdat de stelling van de raadsman dat de onderhavige dieren ten gevolge van de oormerkverplichting gediscrimineerd worden ten opzichte van paarden zodat sprake is van strijd met het voor dieren geldende rechtsbeginsel dat discriminatie tussen dieren onderling verbiedt, geen steun in het thans geldende recht vindt. Gelet op de verschillen in aantallen, concentraties en bestemmingen tussen de door de raadsman bedoelde diersoorten is bovendien niet aannemelijk geworden dat de onderhavige regeling niet voldoet aan te stellen eisen van proportionaliteit en subsidiariteit.’
2
Deze verwerping is onbegrijpelijk, aangezien niet valt in te zien waarom de verschillen in aantallen, concentraties en bestemmingen tussen de betrokken diersoorten een pijnlijk onderscheid in identificatie rechtvaardigt. Nu zoals is aangevoerd het technisch mogelijk is schapen, geiten en alle andere diersoorten evenals paarden op een diervriendelijke wijze te chippen, welk gegeven het hof niet heeft weersproken, mag geen onderscheid tussen een paard, een schaap of enig ander dier gemaakt worden op de gronden als door het hof genoemd. Dat doen we bij mensen ook niet. De wettelijk voorgeschreven identificatiemogelijkheden voor mensen zijn gelijk, ongeacht aantallen, kleur of ras. Voor dieren, die blijkens de GWWD rechtssubjecten zijn, behoort hetzelfde uitgangspunt te gelden. Dit geldt temeer nu het hof in zijn strafmotivering heeft vastgesteld dat verzoekster gebruik maakt van een bijzonder accuraat documentatie- en identificatiesysteem. Het is — ter afsluiting — toch niet teveel gevraagd de naam van de betrokken wet — de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren — in dit rechtsoordeel te betrekken en eer aan te doen, zodat alle dieren van deze wetgeving, althans de strekking daarvan, kunnen profiteren.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr G. Spong, advocaat, kantoorhoudende te Amsterdam, aan de Keizersgracht 278, die bij dezen verklaart tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door verzoeker in cassatie.
Amsterdam, 3 juli 2007
mr G. Spong