Hof Amsterdam, 31-10-2006, nr. 23-004668-04
ECLI:NL:GHAMS:2006:AZ2820
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
31-10-2006
- Zaaknummer
23-004668-04
- LJN
AZ2820
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2006:AZ2820, Uitspraak, Hof Amsterdam, 31‑10‑2006; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2008:BC8651, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie in cassatie: ECLI:NL:PHR:2008:BC8651
- Wetingang
Wet op de economische delicten
- Vindplaatsen
NbSr 2006/428
Uitspraak 31‑10‑2006
Inhoudsindicatie
Houden van dieren zonder dat deze dieren overeenkomstig de Regeling identificatie en registratie van dieren 2003 waren geïdentificeerd en/of geregistreerd. Het hof is van oordeel dat de omstandigheden waaronder het bewezengeachte door de verdachte is begaan zeer uitzonderlijk van aard zijn. Niet alleen houdt verdachte slechts een zeer beperkt aantal dieren, daarnaast zijn de door haar gehouden dieren niet bestemd om op enigerlei wijze op de markt te worden gebracht, anders dan ter vernietiging na hun overlijden. Bovendien maakt zij met betrekking tot de door haar gehouden dieren gebruik van een bijzonder accuraat documentatie- en identificatiesysteem, dat naar het oordeel van de ter zitting gehoorde deskundige ruimschoots voldoet aan de eisen die zijn gesteld aan gewetensbezwaarden (met betrekking tot oormerking van runderen) die zich vóór 1998 hebben aangemeld. De onderhavige dieren beschikken over zodanig onderscheidende uiterlijke kenmerken dat herkenning door een dergelijk identificatiesysteem - ook volgens de bedoelde deskundige - in dit geval zonder meer mogelijk is. Daarnaast heeft verdachte haar dieren laten voorzien van een chip en zorggedragen dat ieder dier over een paspoort beschikt. Onder deze uitzonderlijke omstandigheden vindt het hof aanleiding te bepalen dat geen straf of maatregel wordt opgelegd.
Partij(en)
Arrestnummer :
Parketnummer : 23-004668-04
Datum uitspraak : 31 oktober 2006
TEGENSPRAAK
VERKORT ARREST VAN HET GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de economische politierechter in de rechtbank te Amsterdam van 4 november 2004 in de strafzaak onder parketnummer 13-086172-03 van het openbaar ministerie tegen:
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] in [1949],
wonende te: [adres en woonplaats].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg van 21 oktober 2004 en op de terechtzitting in hoger beroep van 17 oktober 2006.
Het hof heeft kennis genomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen vermeld staat in de inleidende dagvaarding. Van die dagvaarding is een kopie in dit arrest gevoegd. De daarin vermelde tenlastelegging wordt hier overgenomen.
[... Aan bovenbedoelde gedagvaarde persoon wordt tenlastegelegd dat zij op of omstreeks 11 juli 2003 te [...], in ieder geval in Nederland, een of meer dieren heeft gehouden (in of rond perceel [...]) zonder dat deze dieren overeenkomstig de Regeling identificatie en registratie van dieren 2003 waren geïdentificeerd en/of geregistreerd immers,
Op voornoemd perceel waren aanwezig:
- *
(ongeveer) 2 runderen, te weten Rund [...] en/of Rund [...] zonder dat voornoemde runderen waren voorzien van oormerken (als bedoeld in artikel 8 lid 1 van voornoemde Regeling)
en/of
- *
(ongeveer) 2 schapen, te weten Schaap [...] en/of Schaap [...] zonder dat voornoemde schapen waren voorzien van oormerken (als bedoeld in artikel 8 lid 4 van voornoemde Regeling)
en/of
- *
(ongeveer) 7 varkens, te weten
Varken [...] en/of
Varken [...] en/of
Varken [...] en/of
Varken [...] en/of
Varken [...] en/of
Varken [...] en/of
Varken [...]
zonder dat voornoemde varkens waren voorzien van oormerken (als bedoeld in artikel 8 lid 2 (of 3) van voornoemde Regeling)...]
Vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd.
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in zijn vervolging
Het hof overweegt met betrekking tot de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in zijn vervolging het volgende.
De Regeling identificatie en registratie van dieren 2003, waarin de onderhavige verplichting tot oormerken ten tijde van het tenlastegelegde was neergelegd, kent geen vrijstelling voor gewetensbezwaarden. Naar nationaal recht vindt de oormerkverplichting haar grondslag in artikel 3 van het Besluit identificatie en registratie van dieren en het bepaalde in de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (in het bijzonder artikel 96 van die wet). Op grond van artikel 107, eerste lid, van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren kan de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, voor zover het belang van de gezondheid of het welzijn van dieren zich daartegen niet verzet, van het bij of krachtens deze wet bepaalde vrijstelling of ontheffing verlenen. De - ten tijde van het tenlastegelegde - op deze materie van toepassing zijnde Richtlijn 92/102/EEG van de Raad van 27 november 1992 met betrekking tot de registratie van dieren (ten aanzien van varkens en schapen) en de Verordening (EG) nr. 1760/2000 van het Europees Parlement en de Raad van 17 juli 2000 tot vaststelling van een identificatie- en registratieregeling voor runderen (...) en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 820/97 van de Raad (ten aanzien van runderen) kennen geen verplichting tot het verlenen van een vrijstelling of ontheffing op grond van gewetensbezwaren; sinds de inwerkingtreding op 1 januari 1998 van de Verordening (EG) nr. 820/97 van de Raad van 21 april 1997 is er naar het oordeel van de Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij "geen ruimte voor een uitzondering op de oormerkverplichting" (Bijl. Hand. TK 1998-1999, 26 200 XIV, nr. 38, p. 3). De deskundige P. Bonnier, senior beleidsmedewerker Directie Voedings- en Veterinaire Aangelegenheden van het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat vrijstellingen of ontheffingen wegens gewetensbezwaren ook nooit zijn gegeven.
Met betrekking tot runderen is niettemin, blijkens de verklaring van deze deskundige, ten aanzien van veehouders die vóór 1 januari 1998 hadden kenbaar gemaakt gewetensbezwaren te hebben, een gedoogregeling toegepast. Deze zou daarna zijn neergelegd in een zogeheten handhavingsprotocol, waarin is aangegeven welke vervangende maatregelen door betrokkenen moeten worden getroffen, teneinde niet strafrechtelijk vervolgd te worden wegens het niet-nakomen van de oormerkverplichting, aldus de deskundige. Dit handhavingsprotocol is, evenals de gedoogregeling die eraan voorafging, nooit gepubliceerd; beoogd werd er geen ruchtbaarheid aan te geven, opdat de groep die er gebruik van maakte beperkt zou blijven, verklaarde de deskundige. Het hof heeft in de Kamerstukken geen aanwijzingen gevonden die erop wijzen dat aan de gedoogregeling en het handhavingsprotocol in ruimere mate bekendheid is gegeven dan door de deskundige is aangegeven (zie o.a. Bijl. Hand. TK 1994-1995, 23 900 XIV, nr.33; Aanh. Hand. TK 1996-1997, 435; Bijl. Hand. TK 1998-1999, 26 200 XIV, nr. 38; Aanh. Hand. TK 1998-1999, 757).
Bij deze stand van zaken kan het de verdachte, die in 1997 als veehouder is begonnen en die sinds 1997 ook de in de tenlastelegging bedoelde runderen op perceel [...] te [...] houdt, niet worden tegengeworpen dat zij haar gewetensbezwaren pas [in] 2002 - na sluiting van de aanmeldingstermijn - heeft kenbaar gemaakt. Waar de vervangende maatregelen die verdachte met betrekking tot de in de tenlastelegging bedoelde runderen heeft getroffen bovendien, blijkens de meergenoemde verklaring van de deskundige Bonnier, royaal voldoen aan de eisen die aan geregistreerde gewetensbezwaarde veehouders plegen te worden gesteld, is het hof - in aanmerking genomen het principiële karakter van de motieven van verdachte zoals deze ter terechtzitting aannemelijk zijn geworden - van oordeel dat verdachte geacht moet worden op gelijke voet met andere gewetensbezwaarden te staan die zich in overeenstemming met het aan hun voorgelegde handhavingsprotocol hebben gedragen. Onder deze omstandigheden staat vervolging van de verdachte in zoverre op gespannen voet met de beginselen van een goede procesorde dat het openbaar ministerie, waar het gaat om het niet oormerken van runderen, niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn vervolging van verdachte.
Anders dan ten aanzien van runderen heeft met betrekking tot varkens en schapen nooit enige gedoogregeling, dan wel een handhavingsprotocol zoals hiervoor bedoeld gegolden; de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie heeft dan ook geen betrekking op de in de tenlastelegging bedoelde varkens en schapen.
Gevoerde verweren
Voor zover de raadsman verweren heeft gevoerd die betrekking hebben op de verplichting tot oormerken van runderen, laat het hof deze buiten beschouwing, aangezien de verdachte - gelet op hetgeen hiervóór onder "ontvankelijkheid van het openbaar ministerie" werd overwogen - geen belang heeft bij de bespreking daarvan.
De raadsman heeft, voor zover thans nog van belang, ter terechtzitting in hoger beroep - kort en zakelijk weergegeven - de volgende verweren gevoerd.
- (1)
Er is geen sprake van een "generalis-specialis"-verhouding tussen de artikelen 36 en 40 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren, zodat het oormerken moet worden aangemerkt als een schending van artikel 36 die niet kan worden gerechtvaardigd met een beroep op artikel 40.
- (2)
Het verbod op het houden van niet geoormerkte dieren, neergelegd in artikel 39 van de Regeling identificatie en registratie van dieren 2003, is strenger dan de regels van Richtlijn 92/102/EEG van de Raad van 27 november 1992 met betrekking tot de identificatie en registratie van dieren (verder: Richtlijn 92/102/EEG); het Nederlandse verbod is derhalve in zoverre onverbindend.
- (3)
Verordening (EG) nr. 21/2004 van de Raad van 17 december 2003 tot vaststelling van een identificatie- en registratieregeling voor schapen en geiten en tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1782/2003 en de Richtlijn 92/102/EEG en 64/432/EEG (verder: Verordening (EG) nr. 21/2004) treedt op grond van artikel 1 lid 2 van het Wetboek van Strafrecht in casu ten aanzien van schapen in de plaats van Richtlijn 92/102/EEG, aangezien de verordening de gunstigste bepalingen bevat.
- (4)
Met betrekking tot schapen is de identificatieverplichting thans in Verordening (EG) 21/2004 neergelegd, maar deze verordening ziet alleen op schapen die na 9 juli 2005 zijn geboren. De in de tenlastelegging vermelde schapen zijn beide vóór deze datum geboren, zodat krachtens de verordening geen strafbaar feit kan worden aangenomen.
- (5)
Paardeneigenaren mogen met het inbrengen van een chip volstaan; bovendien hebben zij de mogelijkheid om de chip te weigeren en als alternatieve identificatiemethode gebruik te maken van een DNA-vaststelling, op voorwaarde dat de paarden nimmer ter slacht zullen worden aangeboden. De dieren van de verdachte zullen nimmer ter slacht worden aangeboden en deze dieren mogen niet ten opzichte van paarden gediscrimineerd worden. De verdachte kan derhalve aanspraak maken op de mogelijkheid om de dieren met behulp van een alternatieve identificatiemethode te identificeren.
- (6)
Artikel 5 lid 3 van Richtlijn 92/102/EEG vermeldt dat andere dieren dan runderen worden gemerkt met een oormerk of een tatoeage. Derhalve was een andere identificatiemethode dan het oormerk mogelijk.
Op grond van artikel 3 lid 2 van deze richtlijn geldt bovendien een uitzonderingsmogelijkheid ten aanzien van natuurlijke personen die maximaal drie schapen houden, zoals verdachte.
Het hof overweegt met betrekking tot de gevoerde verweren als volgt.
Met betrekking tot het onder (1) genoemde verweer is het hof, in tegenstelling tot de raadsman, van oordeel dat artikel 40 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren als een "specialis" is aan te merken van artikel 36 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren. Dit volgt naar het oordeel van het hof uit de tekst van de wet, mede bezien in het licht van de Memorie van Toelichting (Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 16 447, nr. 7) en de overige wetsgeschiedenis met betrekking tot deze wetsbepalingen.
In artikel 40 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren is, in samenhang met het Besluit identificatie en registratie van dieren (artikel 3) en de Regeling identificatie en registratie van dieren 2003 (artikel 8) uitvoering gegeven aan het EG-recht. Er zijn geen omstandigheden gesteld of aannemelijk geworden die erop duiden dat de minister met artikel 8 van evenbedoelde Regeling buiten het kader van de wet of de daarop gebaseerde algemene maatregel van bestuur is getreden, noch is gebleken dat de vigerende regeling disproportioneel is, temeer nu de artikelen 36 en 40 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren bezien moeten worden in het licht van het EG-recht. Het verweer van de raadsman faalt derhalve.
Ook het onder (2) gevoerde verweer faalt. Blijkens artikel 1 van Richtlijn 92/102/EEG worden bij deze richtlijn de minimumvoorschriften voor de identificatie en registratie van dieren vastgesteld, onverminderd nadere voorschriften die kunnen worden vastgesteld met het oog op de uitroeiing van en de controle op ziekten. Anders dan door de raadsman betoogd staat deze richtlijn dus niet in de weg aan verder strekkende voorschriften van een lidstaat, zolang deze zijn vastgesteld met het oog op de uitroeiing van en de controle op ziekten. Dat dit laatste geldt voor de oormerkverplichting zoals deze in de Regeling identificatie en registratie van dieren 2003 is opgenomen, moet alleszins aannemelijk worden geacht. Artikel 39 van die regeling kan dan ook reeds om die reden niet als onverbindend worden aangemerkt wegens strijdigheid met de richtlijn.
De onder (3) en (4) gevoerde verweren worden verworpen, reeds omdat de door de raadsman bedoelde Verordening (EG) nr. 21/2004 - voor zover hier van belang - blijkens artikel 4 van die verordening slechts betrekking heeft op de identificatie van schapen die na 9 juli 2005 zijn geboren. Ten aanzien van eerder geboren schapen blijven de oude regels van kracht en is derhalve geen sprake van verandering in de wetgeving zoals bedoeld in artikel 1, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht.
Het onder (5) gevoerde verweer wordt verworpen, reeds omdat de stelling van de raadsman dat de onderhavige dieren ten gevolge van de oormerkverplichting gediscrimineerd worden ten opzichte van paarden zodat sprake is van strijd met het voor dieren geldende rechtsbeginsel dat discriminatie tussen dieren onderling verbiedt, geen steun in het thans geldende recht vindt. Gelet op de verschillen in aantallen, concentraties en bestemmingen tussen de door de raadsman bedoelde diersoorten is bovendien niet aannemelijk geworden dat de onderhavige regeling niet voldoet aan te stellen eisen van proportionaliteit en subsidiariteit.
Met betrekking tot het onder (6) gevoerde verweer overweegt het hof dat de Regeling identificatie en registratie van dieren 2003 in artikel 8 voorschrijft dat onder andere varkens en schapen worden geïdentificeerd door middel van het oormerk. Bij deze stand van zaken kan de verdachte geen aanspraak maken op de mogelijkheden die zijn voorzien in de door de raadsman genoemde artikelen 5 lid 3 en 3 lid 2 van Richtlijn 92/102/EEG, nu de Nederlandse wetgever geen gebruik heeft gemaakt van deze mogelijkheden en daartoe - mede in het licht van het bepaalde in artikel 1 van deze richtlijn - ook niet gehouden is. Het verweer wordt dan ook verworpen.
Bewezengeachte
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat zij op 11 juli 2003 te [...] dieren heeft gehouden op perceel [...] zonder dat deze dieren overeenkomstig de Regeling identificatie en registratie van dieren 2003 waren geïdentificeerd, immers waren op voornoemd perceel aanwezig:
- *
2 schapen, [...] zonder dat voornoemde schapen waren voorzien van oormerken (als bedoeld in artikel 8 lid 4 van voornoemde Regeling)
en
- *
7 varkens, [...] zonder dat voornoemde varkens waren voorzien van oormerken (als bedoeld in artikel 8 lid 2 van voornoemde Regeling).
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezengeachte heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
Strafbaarheid van het bewezengeachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezengeachte uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezengeachte levert op:
opzettelijk handelen in strijd met een voorschrift gesteld krachtens artikel 96 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren, meermalen gepleegd.
Strafbaarheid van de verdachte
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd dat - kort en zakelijk weergegeven - de verdachte een beroep doet op psychische overmacht, aangezien de verdachte de oormerkplicht een vorm van dierenmishandeling vindt.
Het beroep op psychische overmacht faalt. Hoewel het hof begrip heeft voor de betrokkenheid van de verdachte bij haar dieren, kan het hof niet voorbijgaan aan het gegeven dat de verdachte zich zelf in een positie heeft gebracht waarbij zij een keuze moest maken tussen ofwel naleving van de wettelijke voorschriften ofwel toegeven aan haar bezwaren daartegen. Het hof is van oordeel dat de verdachte toen zij in 1997 begon met het houden van dieren op de hoogte moet zijn geweest van de toen reeds jaren bestaande en met veel publiciteit gepaard gaande oormerkplicht.
Er is ook overigens geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.
Oplegging van straf of maatregel
De economische politierechter in de rechtbank te Amsterdam heeft de verdachte ontslagen van alle rechtsvervolging.
Tegen voormeld vonnis is door het openbaar ministerie hoger beroep ingesteld.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot een voorwaardelijke geldboete van ? 3.000,= subsidiair 30 dagen vervangende hechtenis, met een proeftijd van één jaar.
Het hof is van oordeel dat de omstandigheden waaronder het bewezengeachte door de verdachte is begaan zeer uitzonderlijk van aard zijn. Niet alleen houdt verdachte slechts een zeer beperkt aantal dieren (en heeft zij ter terechtzitting in hoger beroep beklemtoond dat dit aantal niet zal groeien), daarnaast zijn de door haar gehouden dieren niet bestemd om op enigerlei wijze op de markt te worden gebracht, anders dan ter vernietiging na hun overlijden. Bovendien maakt zij met betrekking tot de door haar gehouden dieren gebruik van een bijzonder accuraat documentatie- en identificatiesysteem, dat naar het oordeel van de ter zitting gehoorde deskundige ruimschoots voldoet aan de eisen die zijn gesteld aan gewetensbezwaarden (met betrekking tot oormerking van runderen) die zich vóór 1998 hebben aangemeld. De onderhavige dieren beschikken over zodanig onderscheidende uiterlijke kenmerken dat herkenning door een dergelijk identificatiesysteem - ook volgens de bedoelde deskundige - in dit geval zonder meer mogelijk is. Daarnaast heeft verdachte haar dieren laten voorzien van een chip en zorggedragen dat ieder dier over een paspoort beschikt.
Onder deze uitzonderlijke omstandigheden vindt het hof aanleiding te bepalen dat geen straf of maatregel wordt opgelegd.
Beslissing
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart het openbaar ministerie niet ontvankelijk in zijn strafvervolging voor zover de verdachte ten laste is gelegd dat zij op 11 juli 2003 te [...] twee runderen heeft gehouden (te weten de runderen [...] en [...]), zonder dat deze runderen overeenkomstig de Regeling identificatie en registratie van dieren waren voorzien van oormerken.
Verklaart wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan zoals hierboven in de rubriek bewezengeachte omschreven.
Verklaart niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd en spreekt haar daarvan vrij.
Verklaart dat het bewezenverklaarde de hierboven vermelde strafbare feiten oplevert.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar en ook de verdachte daarvoor strafbaar.
Bepaalt dat geen straf of maatregel wordt opgelegd.
Dit arrest is gewezen door de 2e meervoudige economische kamer van het gerechtshof te Amsterdam, waarin zitting hadden mr. M.J.L. Mastboom, mr. R.E. de Winter en mr. D.J.M.W. Paridaens, in tegenwoordigheid van mr. A. Klippel, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 31 oktober 2006.
Mrs. M.J.L. Mastboom en D.J.M.W. Paridaens zijn niet in de gelegenheid dit arrest mede te ondertekenen.