HR, 08-07-2008, nr. S 01445/07
ECLI:NL:PHR:2008:BD2563
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
08-07-2008
- Zaaknummer
S 01445/07
- LJN
BD2563
- Vakgebied(en)
Bijzonder strafrecht / Verkeersstrafrecht
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2008:BD2563, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 08‑07‑2008; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2008:BD2563
ECLI:NL:PHR:2008:BD2563, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 08‑07‑2008
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2008:BD2563
- Vindplaatsen
VR 2008, 135
VR 2008, 135
Uitspraak 08‑07‑2008
Inhoudsindicatie
CAG o.m. over de betrouwbaarheid van de methode van de snelheidsberekening i.v.m. klacht over de motivering van de verwerping van het verzoek om een getuige-deskundige te horen. HR: 81 RO.
8 juli 2008
Strafkamer
nr. S 01445/07
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 12 september 2006, nummer 21/003043-05, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1967, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. G.P. Hamer en mr. B.P. de Boer, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van de middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dat behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J.M. Corstens als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en J. de Hullu, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.J. Verhoeven, en uitgesproken op 8 juli 2008.
Conclusie 08‑07‑2008
Inhoudsindicatie
CAG o.m. over de betrouwbaarheid van de methode van de snelheidsberekening i.v.m. klacht over de motivering van de verwerping van het verzoek om een getuige-deskundige te horen. HR: 81 RO.
Nr. 01445/07
Mr. Vellinga
Zitting: 20 mei 2008
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. Verdachte is door het Gerechtshof te Arnhem wegens "overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, terwijl het een ongeval betreft waardoor een ander wordt gedood" veroordeeld tot een taakstraf in de vorm van een werkstraf voor de duur van 80 uur, subsidiair 40 dagen hechtenis en ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van twaalf maanden, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen tot een bedrag van € 152,--. Voor dat bedrag is tevens een schadevergoedingsmaatregel opgelegd. Voor het overige heeft het Hof de benadeelde partij in haar vordering niet-ontvankelijk verklaard.
2. Namens verdachte hebben mrs. G.P. Hamer en B.P. de Boer, advocaten te Amsterdam, twee middelen van cassatie voorgesteld.
3. Volgens het eerste middel heeft het Hof het verzoek om de deskundige Makkinga als getuige-deskundige ter terechtzitting van het Hof te horen ten onrechte afgewezen, althans heeft het Hof die afwijzing onvoldoende gemotiveerd.
4. Het Hof heeft ten laste van verdachte bewezenverklaard dat:
"hij op 05 juni 2003 te Lelystad als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een motorrijtuig, daarmede rijdende over de weg, Binnenhavenweg, en gekomen op of nabij de kruising of splitsing met de Steenstraat, ter plaatse waar de Binnenhavenweg is gescheiden in twee rijbanen, welke rijbanen elk bestaan uit twee rijstroken, zich zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden (op de linker rijstrook van de rijbaan waarop hij reed) door aanmerkelijk onvoorzichtig en/of onoplettend met een snelheid van aanzienlijk hoger dan de ter plaatse toegestane maximumsnelheid van 70 kilometer per uur over deze weg te rijden en niet tijdig zijn snelheid te verminderen, toen op voornoemde kruising of splitsing een (van rechts komende) fietser, genaamd [slachtoffer], (gezien vanuit de positie van hem, verdachte, van rechts naar links) de Binnenhavenweg overstak waarna en ten gevolge waarvan hij tegen voornoemde fietser [slachtoffer] is gebotst, waardoor deze [slachtoffer] werd gedood;"
5. Deze bewezenverklaring berust op de volgende bewijsmiddelen:
"1. Het in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal van verhoor, genummerd 2003035275-3, gedateerd 5 juni 2003 en opgemaakt door [verbalisant 1], agent van politie, Basiseenheid Lelystad Oost, onder meer inhoudende als verklaring van verdachte, zakelijk weergegeven, als volgt:
Op 5 juni 2003 reed ik als bestuurder van de bus van mijn vader, een Hyundai H100.
Ik bereed de Binnenhavenweg te Lelystad, komende vanuit de richting van de Oostranddreef, gaande in de richting van de Houtribweg. Ik bereed de rechterrijstrook.
De binnenhavenweg bestaat tussen de Mortelstraat en de Steenstraat te Lelystad uit twee rijbanen, gescheiden door een middenberm. De rijbanen zijn middels een onderbroken streep gescheiden in twee rijstroken.
Ineens zag ik voor mij een man, rijdend als bestuurder op een fiets. Ik zag dat deze fietser op de rechter rijstrook reed, komende van rechts, gaande naar links. Ik hoorde en zag dat ik met de voorzijde, links, van de bus tegen de linkerzijde van de fietser reed.
2. Het in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal van verhoor, genummerd 2003035275-9, gedateerd 29 oktober 2003 en opgemaakt door [verbalisant 2], agent van politie, Basiseenheid Lelystad West, onder meer inhoudende als verklaring van verdachte, zakelijk weergegeven, als volgt:
Ik weet dat je op de Binnenhavenweg maximaal 70 km/u mag rijden.
3. Het in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal van de Verkeersongevallendienst, District Noord, Emmeloord, genummerd 2003035275, gedateerd 29 september 2003 en opgemaakt door [verbalisant 3], hoofdagent, en [verbalisant 4], buitengewoon opsporingsambtenaar, beide werkzaam als ongevallenanalist bij de Regiopolitie Flevoland, onder meer inhoudende als relaas van één of meer van genoemde verbalisanten, zakelijk weergegeven, als volgt:
Op 5 juni 2003, omstreeks 14.05 uur, kregen wij, [verbalisant 3] en [verbalisant 4], via de telefoon van de meldkamer het verzoek om te gaan naar de kruising Binnenhavenweg en Steenstraat te Lelystad om te assisteren bij de afwikkeling van een verkeersongeval.
Op genoemde locatie had een aanrijding plaatsgevonden tussen een fiets en een bedrijfsvoertuig, Hyundai H 100, voorzien van het kenteken [AA-BB-00]. De bestuurder van de fiets overleed ter plaatse.
Op de Binnenhavenweg reed de bestuurder van de Hyundai in noordelijke richting, richting Houtribweg. Op het fiets- en bromfietspad reed de bestuurder van de fiets. De fietser wilde de Binnenhavenweg oversteken ter hoogte van de Steenstraat, in westelijke richting. Een aanrijding tussen beide voertuigen was het gevolg.
Voor motorvoertuigen bedroeg de ter plaatse toegestane maximumsnelheid 70 km/u, aangegeven middels bord A01, van de bijlage 1, RVV 1990.
4. Het rapport van het Nederlands Forensisch Instituut, gedateerd 25 augustus 2006 en opgemaakt door ing. W.J. Makkinga, als gerechtelijk deskundige werkzaam bij voornoemd instituut, onder meer inhoudende, zakelijk weergegeven, als volgt:
De wijze waarop de remproeven dienen te worden uitgevoerd, is vastgelegd in FT-norm 730-01 "Uitvoering remproeven met personenauto's".
Het aantal uit te voeren remproeven wordt omschreven in paragraaf 6.3.4. van de norm: "voer bij voorkeur drie goed te keuren remproeven uit, echter minimaal twee". Op de door de politie ingevulde bijlagenbladen van de remproeven wordt echter opgemerkt: " In verband met een storing in de remvertragingsmeter is er maar 1 remming geschikt voor de berekeningen". Ondanks het feit dat er door de politie twee remproeven zijn uitgevoerd, is hiermee niet aan de eis voor het minimale aantal goedgekeurde remproeven voldaan. De eerste proef bleek namelijk niet bruikbaar te zijn.
Om inzicht te krijgen in de afwijking van het resultaat wanneer slechts één bruikbare remproef ter beschikking staat hebben wij resultaten van eerdere remproeven bestudeerd. Het gaat hier om resultaten van remproeven van andere zaken die in het verleden bij het NFI zijn aangeboden, en waarbij door de betreffende regiopolitie meerdere remproeven zijn uitgevoerd. Hiervoor is gebruikt gemaakt van remproeven op droog wegdek voor een willekeurig achttal zaken die in 2005 en 2006 bij het NFI zijn aangeboden. Bij de analyse van de resultaten van deze remproeven is gelet op onderlinge verschillen van de resultaten en de invloed daarvan op de berekende vertragingswaarde. Hierbij is gebleken dat het resultaat van een individuele remproef niet meer dan 0,5 m/s2 afwijkt van het gemiddelde zoals volgens de norm wordt bepaald.
Voor het hier betreffende geval zou dat betekenen dat de minimale waarde van de remvertraging 6,3 m/s2 is.
De politie heeft bij de berekening van de snelheid gebruik gemaakt van de zogenoemde remwegformule. Hiermee kan aan de hand van de remafstand en de daarbij opgetreden vertraging worden uitgerekend wat de snelheid aan het begin van dit remspoor is geweest. De remwegformule is een geschikte en betrouwbare methode om snelheidsverlies bij het aftekenen van een remspoor, te betekenen. De twee getalswaarden die bij deze berekening zijn gebruikt (de remvertraging en de remafstand) dienen dan vanzelfsprekend wel overeen te stemmen met de ongevalsituatie. Bij beide waarden kan in dit geval een opmerking worden geplaatst. Er is gebleken dat slechts één remming ter beschikking stond. Hier hadden ten minste twee remmingen moeten worden uitgevoerd. In plaats van de waarde op basis van de enkele remming, rekenen wij hier met de gecorrigeerde waarde van 6,3 m/s2 . Ook voor de tweede waarde die in de remwegformule wordt toegepast -de afstand waarover de vertraging optrad- gaan wij uit van een andere waarde. De politie is uitgegaan van de opgemeten spoorlengte. Wanneer het voertuig niet roteert wordt hiermee geen fout gemaakt. In dit geval roteerde het voertuig echter wel, en moet worden uitgegaan van de afstand die door het zwaartepunt van het voertuig is afgelegd en niet van de spoorlengte. Uit de tekening kan worden opgemeten dat de afstand die door het zwaartepunt is afgelegd dan circa 48,5 meter is.
In het proces-verbaal wordt opgemerkt dat er geen rekening is gehouden met snelheidsverlies die optrad tussen het moment dat het rempedaal werd bediend en het moment dat het remspoor zichtbaar aftekende. Dit is een gevolg van het opbouwen van de druk in het remsysteem. Tijdens deze periode ondergaat het voertuig al enige vertraging.
Het snelheidsverlies tijdens de zwelfase wordt wel vaker buiten beschouwing gelaten bij de berekening van de snelheid, omdat in veel gevallen er geen bovengrens voor de desbetreffende tijdsduur kan worden vastgesteld; de bovengrens wordt namelijk bepaald door het gedrag van de bestuurder. Een ondergrens kan wel worden vastgesteld. Dit is gedaan door uit te gaan van een minimale zwelfase van 0,14 seconden waarbij de helft van de blokkeervertraging van toepassing was. Bij onze berekening hebben we hiermee rekening gehouden.
Een tweede aspect wat door de politie buiten beschouwing is gelaten, is het snelheidsverlies als gevolg van de botsing met de fietser. Dit leidt -net als buiten beschouwing laten van de zwelfase- tot een minimale snelheid. In dit geval is deze benadering juist, omdat het snelheidsverlies moeilijk te bepalen is door het grote massaverschil tussen de fietser en de Hyundai. Op grond van dit grote massaverschil kan wel worden vastgesteld dat het snelheidsverlies van de Hyundai door de botsing met de fietser klein is geweest. Voor de berekening van de minimaal gereden snelheid laten ook wij dit snelheidsverschil buiten beschouwing.
De snelheid van de Hyundai is aan de hand van bovengenoemde gegevens berekend en bedraagt minimaal 89 km/u.
Conclusie
Op het punt van het aantal uit te voeren remproeven voldoet de uitvoering van de remproeven hier niet aan de geldende voorschriften.
Met de resultaten van de remproef is in dit geval echter wel mogelijk om een betrouwbare berekening van de gereden snelheid van de Hyundai te maken. De snelheid van de Hyundai is dan berekend op minimaal 89 km/u.
De oversteekbeslissing van de fietser had niet tot een botsing geleid, indien de Hyundai niet harder zou hebben gereden dan 70 km/u.
5. De bijlage bij het verslag als bedoeld in artikel 10 van de Wet op de lijkbezorging, onder meer inhoudende als verslag van S. van den Berg, arts en lijkschouwer der gemeente Lelystad, gedateerd 5 juni 2003 te 15.45 uur, zakelijk weergegeven, als volgt:
Lijkschouwing
Naam: [slachtoffer]
Voornamen: [slachtoffer]
Geboren op: [geboortedatum] 1924 te [geboorteplaats]
Overleden op: 5 juni 2003
Overlijdensomstandigheden: als fietser bij oversteken van de weg door bestelbusje aangereden.
Vermoedelijke overlijdensoorzaak: gebroken nek, daarnaast verschillende ernstige fracturen, die ook veel inwendig bloedverlies kunnen veroorzaken.
De bewijsmiddelen genoemd onder de nummers 1 tot en met 3 en 5 zijn bijlagen van het in de wettelijke vorm opgemaakt hoofdproces-verbaal, genummerd 2003035275-1, gedateerd 29 oktober 2003 en opgemaakt door [verbalisant 5] en [verbalisant 2], respectievelijk hoofdagent en agent van politie, Basiseenheid Lelystad West."
6. Het in de bewijsmiddelen genoemde rapport van de deskundige Makkinga is vervaardigd nadat het Hof naar aanleiding van klachten van de verdediging over de door de politie vervaardigde snelheidsberekening bij tussenarrest d.d. 27 maart 2006 had overwogen:
"Tijdens de beraadslaging in raadkamer is gebleken, dat het onderzoek niet volledig is geweest.
Het hof acht het wenselijk dat door deskundigen van het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) te Den Haag wordt gerapporteerd:
- of de remproeven overeenkomstig de daarvoor geldende voorschriften zijn uitgevoerd;
- zo neen, wat de betrouwbaarheid van het verkregen resultaat is;
- of de aannames en de berekening voor de snelheid ten tijde van het ongeval juist zijn;
- hetgeen overigens naar het oordeel van de deskundigen van belang is bij de beoordeling van de zaak,"
waarna het Hof de stukken daartoe in handen stelde van de Advocaat-Generaal.
7. Volgens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 29 augustus 2007 heeft verdachtes raadsman het woord ter verdediging gevoerd overeenkomstig de door hem overgelegde, aan het proces-verbaal van de terechtzitting gehechte pleitnota. Deze houdt onder meer in:
"Bij tussenarrest van 27 maart 2006 heeft uw Hof het onderzoek in de zaak van [verdachte] heropend en daarbij enkele vragen gesteld aan het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) aangaande de door de politie uitgevoerde remproeven. De verdediging wenst hier nog op te merken dat de rapportage van het NFI pas op vrijdag 25 augustus jl. te 17.00 uur ter beschikking van de verdediging is gesteld, waardoor deze pas op 28 augustus jl. inhoudelijk bestudeerd kon worden. Gelet op de datum van vandaag moge duidelijk zijn dat de verdediging ondanks het ingewikkelde karakter van deze materie slechts een dag de tijd heeft gehad deze te bestuderen.
De verdediging heeft desondanks een aantal aanvullende vragen, althans meent dat de conclusies van het NFI niet een veroordeling voor het primair ten laste gelegde kunnen rechtvaardigen. De verdediging zal hieronder op een aantal van die punten ingegaan. Vervolgens zal de vraag naar culpa opnieuw behandeld worden, waarbij opnieuw tot de conclusie gekomen zal worden dat dient vrijgesproken dient te worden van het primair ten laste gelegde.
Snelheidsberekening
In het tussenarrest van uw Hof van 27 maart jl. heeft uw Hof het door de verdediging gewenste tegenonderzoek van de snelheidsberekening gelast. Daarbij zijn aan het NFI een aantal vragen gesteld, welke kort samengevat neerkomen op de vraag in hoeverre er sprake was van een betrouwbare snelheidsberekening. Naar de mening van de verdediging heeft het NFI die vraagstelling overschreden, waardoor de beantwoording van de door uw Hof gestelde vragen niet ondubbelzinnig is.
Het NFI heeft immers een nieuwe berekening uitgevoerd, op basis van de wel ter beschikking staande gegevens, terwijl daar allereerst niet om gevraagd was maar bovendien die nieuwe berekening opnieuw de nodige vragen oproept. Daarnaast lijkt de rapportage te suggereren dat de onderzoeken voornamelijk zijn gedaan naar aanleiding van de pleitnotities van mr. Ficq bij de zitting van 13 maart jl. Dit terwijl mr. Ficq in diezelfde pleitnotities aangeeft geen deskundige te zijn en derhalve maar enkele hem opvallende zaken aandraagt. Die vragen worden dan ook beantwoord, alsmede de eerder genoemde herberekening van de snelheid. Op de belangrijkste vraag: 'was de snelheidsberekening in de verkeersongevallenanalyse juist?' wordt geen eenduidig antwoord gegeven. De verdediging stelt bij de NFI rapportage dan ook de volgende vragen:
1. Op pagina 2/6 spreekt het rapport van een aantal handelingen die achteraf niet door derden op juistheid kunnen worden gecontroleerd. Vervolgens wordt echter alleen het correct horizontaal afstellen van het meetapparaat voorafgaand aan de remming genoemd. De vraag die rijst is welke andere handelingen bedoeld worden, en of die in het onderhavige geval een rol hebben kunnen spelen?
2. Op pagina 3/6 wordt gesteld dat voor een betrouwbaar resultaat minimaal twee remproeven nodig zijn. Er is echter maar één proef gedaan omdat er een storing optrad in de remvertragingsmeter. De vraag rijst in hoeverre die storing van invloed is geweest op de wel gebruikte meting?
3. Om bovenstaand probleem op te lossen is vervolgens door het NFI een aantal andere remproeven bestudeerd, waarbij de afwijking van de verschillende remproeven ten opzichte van het gemiddelde is gebruikt als standaardafwijking. De vraag rijst in hoeverre deze methode als betrouwbaar en/of wetenschappelijk verantwoord is? Wordt deze methode vaker toegepast? En zou bij een bevestigend antwoord niet elke remproef overbodig worden omdat er kennelijk standaardafwijkingen zijn te formuleren? Tenslotte is de vraag in hoeverre sprake was van dezelfde omstandigheden, met name voor wat betreft de eveneens omschreven massa van het voertuig, de zwelfase en het snelheidsverlies bij botsing, maar ook voor wat betreft type voertuig en banden?
4. Op pagina 4/6 wordt gesteld dat het juiste snelheidsverlies tijdens de zwelfase buiten beschouwing wordt gelaten. Door het NFI wordt echter wel een ondergrens gebruikt. De vraag rijst in hoeverre die ondergrens wetenschappelijk verantwoord is en wat het effect zou zijn van een andere waarde van de ondergrens?
5. Tenslotte roept ook de beantwoording van de door het NFI met vraag 4 aangeduide vraag, de nodige vragen op. De vraagstelling lijkt te zijn in hoeverre de oversteekbeslissing van het slachtoffer terecht was. Daarop wordt echter geen antwoord gegeven. Beantwoord wordt slechts dat bij een snelheid van 70 km/uur geen botsing had voorgedaan. De vraag of het slachtoffer terecht dacht te kunnen oversteken wordt daarmee echter niet beantwoord. Bovendien is de vraag wat uit het wel beantwoorden van die vraag de conclusie zou moeten zijn? Dat het slachtoffer de oversteek niet had moeten wagen en er dus sprake is van eigen schuld?
6. Tenslotte is ook bij de antwoorden onder punt 5 sprake van beantwoording van door mr. Ficq opgeworpen vragen. Mag daaruit worden geconcludeerd dat er geen andere zaken van belang zijn (geweest) bij de proeven?
Naar de mening van de verdediging zijn bovenstaande vragen van belang om de berekeningen van het NFI op waarde te beoordelen. De verdediging verzoekt u in dat verband dan ook ing. W.J. Makkinga, onder wiens leiding dit onderzoek is uitgevoerd als getuige deskundige te horen, teneinde over bovenstaande duidelijkheid te verkrijgen.
Daarbij dient echter te worden opgemerkt dat dit uitsluitend geldt indien uw Hof de conclusies van het NFI overneemt. Naar de mening van de verdediging is immers in ieder geval duidelijk dat de geldende voorschriften niet zijn nageleefd bij de de remproeven door de politie. Om die reden zijn de remproeven dan ook niet betrouwbaar. De geldende voorschriften zullen er immers op gericht zijn een betrouwbaar resultaat te verkrijgen.
De verdediging verzoekt u dan ook primair de remproeven niet als bewijsmiddel te gebruiken en dient vrij te spreken van de in de tenlastelegging genoemde 93 kilometer per uur, dan wel de door het NFI vastgestelde 89 kilometer per uur. Subsidiair, voor zover u de snelheidsberekening zoals uitgevoerd door het NFI zou gebruiken als bewijsmiddel, verzoek ik u de zaak aan te houden teneinde ing. Makkinga ter terechtzitting als getuige deskundige te horen omtrent bovenstaande."(1)
8. Vervolgens houdt het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep in:
"De advocaat-generaal verklaart -zakelijk weergegeven-:
In het pleidooi heeft de raadsman allerlei vragen opgeworpen bij de manier waarop het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) tot de snelheidsberekening is gekomen. Het NFI concludeert dat de door de politie gehanteerde remwegformule een geschikte methode betreft, maar zij hebben daar een correctie op toegepast, omdat de politie ervan uit is gegaan dat de auto van verdachte rechtdoor is gegleden. Deze auto is echter gaan roteren. Verder heeft het NFI aangegeven dat een tweede correctie op de door de politie gehanteerde berekening dient te worden toegepast, omdat er rekening dient te worden gehouden met de zwelfase. Samenvattend kan gesteld worden dat de politie een geschikte methode heeft gehanteerd voor de snelheidsberekening, maar dat op deze berekening een tweetal correcties dienen te worden aangebracht. De verdediging geeft aan dat er in een dergelijke geval als het onderhavige een tweetal remproeven nodig zijn en dat deze thans ontbreken. Dat is ook de reden waarom aan het NFI is gevraagd of zij een berekening willen maken van de snelheid. We weten thans wat de afwijkingen zijn.
De raadsman heeft betoogd dat, in het geval dat het hof de conclusies van het NFI wil overnemen, eerst de medewerker van het NFI als getuige-deskundige dient te worden gehoord. Ik meen dat de conclusies van het NFI eenduidig zijn en dat deze overgenomen moeten worden. Ik verzet mij tegen het horen van ing. W.J. Makkinga.
Ik wil uw hof wijzen op het arrest van de Hoge Raad dat gepubliceerd staat in NJ 2005, 252. De Hoge Raad onderscheidt in dit arrest een drietal stappen. In de eerste plaats dient gekeken te worden naar de uiterlijke waarneming. In dit geval gaat het erom dat verdachte te hard heeft gereden. In de tweede plaats dient gekeken te worden naar de aanwezigheid van subjectieve innerlijke factoren. Mijns inziens zijn deze niet aannemelijk geworden. Tenslotte dient nog gekeken te worden naar de vraag of de gemaakte objectieve fout van dien aard is dat gesproken kan worden van schuld in de zin van artikel 6 van de Wegenverkeerswet. Ik meen dat dat zo is.
De raadsman betoogt -zakelijk weergegeven-:
Ik handhaaf mijn verzoek tot het horen van ing. W.J. Makkinga.
Ik denk te merken dat mijn pleitnotities wellicht niet duidelijk zijn. De eerste vraag die in deze zaak dient te worden beantwoord, is de vraag of de door de politie uitgevoerde remproef juist was. De verdediging is van mening dat deze proeven niet op de juiste wijze zijn uitgevoerd en derhalve niet als uitgangspunt mogen worden gebezigd. Vervolgens komt de vraag aan de orde of de door het NFI aangeleverde berekening voor het bewijs kan worden gebruikt. Hier zijn al de nodige vragen over gesteld. In andere zaken zijn meerdere remproeven gedaan en de vraag in deze zaak is of de enkele gedane remproef representatief is. De beantwoording van deze vraag is belangrijk voor de vraag of de door mijn cliënt gehanteerde snelheid kan komen vast te staan. Mijns inziens heeft de politie niet voldaan aan de normen die bij het nemen van remproeven gelden."
9. Het Hof heeft vervolgens in zijn arrest overwogen en beslist:
"Verzoek aanhouding
De raadsman van verdachte heeft ter terechtzitting verzocht om, in het geval het hof de conclusies uit het deskundigenrapport van het Nederlands Forensisch Instituut (NFI), gedateerd 25 augustus 2006, zou willen overnemen, de behandeling van de zaak aan te houden, om ingenieur W.J. Makkinga, werkzaam bij voornoemd Instituut, als getuige-deskundige te horen over de door het NFI gehanteerde wijze van berekening van de snelheid.
Het hof is, anders dan de verdediging, van oordeel dat er geen redenen zijn te twijfelen aan de betrouwbaarheid van de methode van de snelheidsberekening zoals in dat rapport gehanteerd door het NFI en acht zich door het deskundigenrapport voldoende voorgelicht. Naar het oordeel van het hof zijn de door het hof bij tussenarrest van 27 maart 2006 gestelde vragen beantwoord en zijn de gegeven antwoorden concludent. Het verzoek wordt derhalve afgewezen."
10. Zoals het middel terecht tot uitgangspunt neemt ligt in de overwegingen van het Hof besloten dat het Hof het niet noodzakelijk oordeelde dat de deskundige Makkinga ter terechtzitting van het Hof werd gehoord. De in de toelichting op het middel verwoorde klachten spitsen zich dan ook met name toe op de begrijpelijkheid van het oordeel van het Hof.
11. Het verzoek van verdachtes raadsman om de deskundige Makkinga ter terechtzitting van het Hof te doen horen is met name gericht op het verkrijgen van duidelijkheid op enige punten die betrekking hebben op de door de verdachte ter plaatse gereden snelheid. Daarbij gaat het om de bij de berekening van de gereden snelheid gehanteerde remvertraging van verdachtes voertuig. Deze is vastgesteld aan de hand van één remproef, terwijl twee remproeven met het oog op de betrouwbaarheid van het resultaat worden voorgeschreven. Op basis van een achttal remproefcombinaties oordeelt de deskundige dat aan die betrouwbaarheid in het onderhavige geval voldoende wordt tegemoetgekomen door de maximale afwijking tussen twee remproeven bij een achttal remproefcombinaties in mindering te brengen op de remvertraging gevonden bij één remproef.
12. Voor de begrijpelijkheid van het oordeel van het Hof is in de eerste plaats van belang dat het Hof niet heeft bewezenverklaard dat de verdachte heeft gereden met een bepaalde snelheid maar met een snelheid die aanzienlijk hoger was dan de ter plaatse toegestane maximumsnelheid. Dat leidt vervolgens tot de vraag of nog steeds kan worden gesproken van een aanzienlijk hogere snelheid dan ter plaatse toegestaan wanneer wordt uitgegaan van een grotere correctie op de gemeten remvertraging als toegepast in het rapport van ing. Makkinga.
13. Wordt uitgegaan van een correctie van 1 m/sec2 in plaats van de bij andere proeven maximaal gevonden afwijking van 0,5 m/sec2, dus van een remvertraging van 5,8 m/sec2 dan leidt dat - nog afgezien van het snelheidsverlies dat is opgetreden tijdens de zwelfase - tot een gereden snelheid van ruim 85 km/u.(2) De snelheid van de auto op het moment van de botsing was dan altijd nog ruim 59 km/u.(3) Een correctie van 1,5 m/sec2 leidt tot een gereden snelheid van ruim 81,5 km/u, wederom zonder rekening te houden met snelheidsverlies tijdens de zwelfase, en tot een botssnelheid van bijna 57 km/u. Tegen deze achtergrond is het oordeel van het Hof zonder meer begrijpelijk. Ook correcties op de gemeten remvertraging, die veel groter zijn dan in de praktijk bij een achttal vergelijkbare gevallen gevonden afwijkingen, leiden immers tot het vinden van nog steeds aanzienlijke overschrijdingen van de maximumsnelheid en een botssnelheid waarvan de ervaring leert dat een onbeschermd mens zoals een fietser deze niet pleegt te overleven.
14. De raadsman onderbouwt zijn verzoek met de vraag of de door de deskundige genoemde andere proeven hebben plaatsgevonden onder dezelfde omstandigheden als de onderhavige remproef. Het rapport meldt daarover dat die remproeven plaatsvonden op een droog wegdek, zoals - naar een blik achter de papieren muur laat zien - ook in casu het geval was. Gelet hierop alsmede in het licht van de hiervoor gegeven berekeningen maakt deze vraag het oordeel van het Hof niet onbegrijpelijk. Dat laatste geldt ook voor hetgeen de raadsman opmerkt over het in aanmerking nemen van het snelheidsverlies tijdens de zwelfase. Ook wanneer dit ten voordele van de verdachte buiten beschouwing wordt gelaten en veel grotere correcties op de gemeten remvertraging in aanmerking worden genomen dan de deskundige heeft gedaan kan nog steeds uit de gebezigde bewijsmiddelen worden afgeleid dat de verdachte aanzienlijk sneller heeft gereden dan ter plaatse toegestaan. Daarom heeft het Hof ook in de door de raadsman gestelde vraag over in het rapport genoemde handelingen waarvan het rapport zegt dat deze niet achteraf door derden kunnen worden gecontroleerd, geen noodzaak tot het horen van de deskundige behoeven te zien.
15. Dan blijft nog de vraag of het Hof in de bij pleidooi geopperde mogelijkheid dat de storing van invloed kan zijn geweest op het resultaat van de eerste remproef, noodzaak had moeten zien de deskundige ter terechtzitting te doen horen. Mijns inziens is dat niet het geval. Verdachtes raadsman heeft deze mogelijkheid niet geopperd toen hij het resultaat van het door de door de politie uitgevoerde onderzoek naar de gereden snelheid aan de kaak stelde hoewel ook toen reeds bekend was dat de tweede remproef door storing van de remvertragingsmeter geen bruikbaar resultaat opleverde. De zijdens verdachtes raadsman geopperde, in het geheel niet onderbouwde mogelijkheid krijgt daardoor een te vrijblijvend karakter om te kunnen zeggen dat het Hof hierin een noodzaak had moeten zien de deskundige te doen horen.
16. Tenslotte nog de vraag of het Hof gelet op de eis van een eerlijk proces heeft kunnen oordelen dat er geen noodzaak bestond de deskundige Makkinga ter terechtzitting te doen horen.
17. In zijn arrest van 19 juni 2007, LJN BA2104 overwoog de Hoge Raad met betrekking tot de afwijzing van het verzoek van de verdediging om een deskundige te benoemen voor het geven van een "second opinion":
"De eis van een eerlijke procesvoering kan meebrengen dat aan een zodanig verzoek gevolg behoort te worden gegeven. Of zich zo een geval voordoet is afhankelijk van de omstandigheden van de desbetreffende zaak. Daarbij kan worden gedacht aan onder meer (a) de gronden waarop het verzoek steunt, (b) het belang van het gevraagde onderzoek in het licht van de resultaten van reeds verrichte onderzoeken, (c) de omstandigheid dat het verzoek is gedaan op een zodanig tijdstip dat een dergelijk onderzoek nog mogelijk is, en (d) de omstandigheid dat het verzoek redelijkerwijs eerder had kunnen worden gedaan (vgl. HR 8 februari 2005, LJN AR7228, NJ 2005, 514).
18. In het onderhavige geval zijn met name de door de Hoge Raad onder (a) en (b) genoemde punten in het geding. Zoals ik hiervoor heb uiteengezet zou ook bij een verdubbeling van de correctie op de gemeten remvertraging of een nog grotere correctie het bewezenverklaarde zonder meer uit de gebezigde bewijsmiddelen kunnen worden afgeleid. Daarom brengt hetgeen de raadsman met betrekking tot het in aanmerking nemen van het snelheidsverlies tijdens de zwelfase en de wijze van uitvoering van de meting van de remvertraging heeft aangevoerd niet mee dat het bewezenverklaarde niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid. In het licht van de resultaten van het reeds verrichte onderzoek en hetgeen over de gereden snelheid ten laste van de verdachte bewezen is verklaard maken de gronden voor het verzoek tot horen van de deskundige dus niet duidelijk wat de zin ervan is deze ter terechtzitting te horen. Dat geldt ook voor de vrijblijvende opmerking over de invloed van de storing van het remvertragingsapparaat die is opgetreden na (en niet: tijdens) de eerste meting. Voor die laatste grond van het verzoek geldt ook dat deze eerder naar voren had kunnen worden gebrachte en dus in het eerdere onderzoek had kunnen worden betrokken. In die omstandigheden is de afwijzing van het onderhavige verzoek niet onverenigbaar met de eisen van een eerlijk proces. De eisen van een eerlijk proces kunnen heel wel meebrengen dat het verzoek tot het horen van een deskundige moet worden gehonoreerd, maar dat is niet het geval als niet duidelijk wordt gemaakt of en in hoeverre dit van belang is voor het bewijs van het tenlastegelegde.
19. Het middel faalt.
20. Het tweede middel houdt in dat het Hof heeft verzuimd te responderen op een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt in de zin van art. 359, tweede lid, tweede volzin, Sv.
21. Het middel heeft het oog op de vragen die door verdachtes raadsman bij pleitnota in hoger beroep zijn gesteld met betrekking tot het rapport van ing. Makkinga en ter onderbouwing van zijn verzoek ing. Makkinga als deskundige ter terechtzitting te doen horen.
22. Wil van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt in de zin van art. 359, tweede lid, tweede volzin, Sv sprake zijn dan moet het gaan om een standpunt dat duidelijk is, door argumenten wordt geschraagd en is voorzien van een ondubbelzinnige conclusie. (4) Aan die eisen voldoen de gestelde vragen niet. De vragen worden immers gesteld ter onderbouwing van een verzoek de deskundige Makkinga te doen horen en van die vragen wordt niet met kracht van argumenten betoogd dat deze van dien aard zijn dat het rapport van ing. Makkinga niet voor het bewijs zou kunnen of mogen worden gebezigd. Het kennelijke oordeel van het Hof dat genoemde vragen niet een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt in de zin van art. 359, tweede lid, tweede volzin, Sv vormen, geeft dan ook geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is ook niet onbegrijpelijk.
23. Het middel faalt en kan worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
24. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
1 Pleitnota in hoger beroep, p. 2-4.
2 v = v 48,5. 2. 5,8 = 23,7 m/sec = 85,39 km/u
3 vbots = v 2.a.s = v 2. 5,8. 23,5 = 16,5 m/sec = 59,44 km/u
4 HR 11 april 2006, LJN AU9130, NJ 2006, 393, rov. 3.7.1.