HR, 17-06-2008, nr. 02659/06 E
ECLI:NL:PHR:2008:BC8684
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
17-06-2008
- Zaaknummer
02659/06 E
- LJN
BC8684
- Vakgebied(en)
Bijzonder strafrecht / Verkeersstrafrecht
Materieel strafrecht (V)
Bijzonder strafrecht / Economisch strafrecht
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2008:BC8684, Uitspraak, Hoge Raad, 17‑06‑2008; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSGR:2005:AU4450, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2008:BC8684
ECLI:NL:PHR:2008:BC8684, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 17‑06‑2008
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2008:BC8684
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHSGR:2005:AU4450
Beroepschrift, Hoge Raad, 05‑12‑2006
- Wetingang
- Vindplaatsen
NbSr 2008/286
Uitspraak 17‑06‑2008
Inhoudsindicatie
OM-cassatie. Art. 4 lid 1 en 2 en art. 5 Wet goederenvervoer over de weg (hierna: Wgw). Het in art. 5 Wgw neergelegde verbod richt zich tot eenieder, terwijl de in art. 4 Wgw opgenomen verplichting slechts rust op degenen die als hoofd of bestuurder van een onderneming kunnen worden aangemerkt, dan wel op het toezichthoudend personeel, vzv. het door het hoofd of de bestuurder schriftelijk met de zorg voor de naleving van de desbetreffende bepalingen is belast. Een rechtspersoon kan derhalve slechts als pleger van overtreding van art. 4 Wgw worden veroordeeld indien hij onder één van die in die bepaling genoemde categorieën kan worden gerangschikt. Dat staat overigens niet eraan in de weg een rechtspersoon in voorkomende gevallen als deelnemer aan het in art. 4 Wgw omschreven strafbare feit aansprakelijk te stellen. Het middel berust op de opvatting dat art. 4 Wgw “geen imperatief gebod om alleen de daarin aangewezen natuurlijke personen en niet de rechtspersoon voor wiens rekening en risico het beroepsvervoer wordt verricht, strafrechtelijk aansprakelijk te stellen bevat”. Die opvatting is juist, in die zin dat de aansprakelijkstelling van een rechtspersoon voor de naleving van art. 5.1 Wgw kan worden gebaseerd op art. 51 Sr. In zo een geval zal de tll dienen te zijn toegesneden op art. 5.1 Wgw. Uit ’s Hofs overwegingen kan echter niet blijken dat het Hof van een andere – en dus onjuiste – opvatting is uitgegaan. Het Hof heeft immers geoordeeld dat de tll is toegesneden op art. 4 Wgw jo. art. 5.1 Wgw en dus niet enkel op art. 5.1 Wgw. Aldus heeft het Hof aan de tll een uitleg gegeven die met haar bewoordingen niet onverenigbaar is en daarom in cassatie moet worden geëerbiedigd.
17 juni 2008
Strafkamer
nr. 02659/06 E
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een bij verstek gewezen arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage, Economische Kamer, van 14 oktober 2005, nummer 22/002603-05, in de strafzaak tegen:
[verdachte], gevestigd te [vestigingsplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Economische Politierechter in de Rechtbank te Rotterdam van 16 september 2004, voor zover aan 's Hofs oordeel onderworpen - de verdachte vrijgesproken van het haar bij inleidende dagvaarding onder 2 tenlastegelegde.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de Advocaat-Generaal bij het Hof. Deze heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het bestreden arrest zal vernietigen en de zaak zal terugwijzen naar het Hof te 's-Gravenhage dan wel verwijzen naar een aangrenzend hof, opdat de zaak op het bestaande beroep opnieuw zal worden berecht en afgedaan.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel klaagt dat het Hof de verdachte ten onrechte van het onder 2 tenlastegelegde heeft vrijgesproken nu het is uitgegaan van een onjuiste uitleg van art. 4 in verbinding met art. 5, eerste lid, van de Wet goederenvervoer over de weg bezien in samenhang met art. 51 Sr.
3.2. Aan de verdachte is onder 2 tenlastegelegd dat:
"zij, op of omstreeks 07 maart 2003 te Rotterdam, in elk geval in Nederland, niet aan haar verplichting heeft voldaan er voor zorg te dragen dat niet in strijd werd gehandeld met het bepaalde in artikel 5, eerste lid van de Wet goederenvervoer over de weg, zijnde in die onderneming door de chauffeur [betrokkene 1] te Rotterdam, op of omstreeks 07 maart 2003, over de voor het openbaar verkeer openstaande weg, de Rijksweg A15 W-O, binnenlands beroepsvervoer verricht zonder een daartoe strekkende vergunning."
3.3. Het Hof heeft de verdachte van dat feit vrijgesproken en daartoe het volgende overwogen:
"Gelet op de tekst van de tenlastelegging, waarin wordt verwezen naar de in artikel 4, eerste lid, van de Wet goederenvervoer over de weg vervatte zorgplicht, is de vervolging van de verdachte kennelijk gebaseerd op de laatstgenoemde bepaling. Blijkens deze bepaling, in samenhang met artikel 4, tweede lid, van de voornoemde Wet, berust de zorg voor de naleving van het krachtens die Wet bepaalde op de hoofden of bestuurders van de betreffende onderneming, alsmede op toezichthoudend personeel dat schriftelijk met de zorg voor de naleving van die bepalingen is belast. Nu de wetgever uitdrukkelijk deze personen als normadressaat heeft aangewezen, kan de specifiek aan de normadressaat opgelegde zorgplicht niet zonder meer als de na te leven verplichting van de rechtspersoon worden aangemerkt.
De Memorie van Toelichting bij artikel 4 - toen nog artikel 5 - stelt immers: "Dit artikel is overgenomen uit de WAG. Ook onder het nieuwe regime blijft behoefte bestaan aan een zorgplicht, die de mogelijkheid biedt binnen de onderneming hierop bepaalde personen (cursivering hof) te kunnen aanspreken" (MvT, Stb 1992, 145).
Het hof wijst er in dit kader nog op dat de - inmiddels door de Wet vervoer gevaarlijke stoffen vervangen - Wet gevaarlijke stoffen in artikel 9, eerste en tweede lid, bepalingen bevatte welke in essentie gelijkluidend waren aan artikel 4, eerste en tweede lid, van de Wet goederenvervoer over de weg. Blijkens de Wetsgeschiedenis van de Wet vervoer gevaarlijke stoffen heeft de wetgever onderkend dat artikel 9, eerste en tweede lid, van de Wet gevaarlijke stoffen "de mogelijkheden van het algemeen strafrecht om de onderneming respectievelijk de personen binnen de onderneming te vervolgen, kan beperken", reden waarom dat artikel in de Wet vervoer gevaarlijke stoffen niet is overgenomen (zie de conclusie van mr. Machielse bij het arrest van de Hoge Raad d.d. 27 november 2001, LJN AD 4412). Blijkens de hiervoor aangehaalde passage uit de Memorie van Toelichting, Staatsblad 1992, 145 heeft de wetgever die lijn ten aanzien van de Wet goederenvervoer over de weg evenwel niet gevolgd.
Naar het oordeel van het hof is derhalve niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte is tenlastegelegd, zodat de verdachte daarvan behoort te worden vrijgesproken."
3.4. Voor de beoordeling van het middel zijn de volgende wettelijke bepalingen van belang:
- art. 4, eerste en tweede lid, Wet goederenvervoer over de weg (hierna: Wgw)
"1. De hoofden of bestuurders van een onderneming zijn verplicht te zorgen, dat in de onderneming niet wordt gehandeld in strijd met het bepaalde in de artikelen 5, eerste en derde lid, 14, eerste lid, 15, eerste lid, en 21, en met de voorschriften, krachtens deze wet gegeven, voor zover overtreding daarvan een strafbaar feit is.
2. Gelijke verplichting rust op het toezichthoudend personeel, voor zover het door het hoofd of de bestuurder schriftelijk met de zorg voor de naleving van die bepalingen is belast."
- art. 5, eerste lid, Wgw
"Het is verboden binnenlands beroepsvervoer te verrichten zonder een daartoe strekkende vergunning."
3.5. Het in art. 5 Wgw neergelegde verbod richt zich tot eenieder, terwijl de in art. 4 Wgw opgenomen verplichting slechts rust op degenen die als hoofd of bestuurder van een onderneming kunnen worden aangemerkt, dan wel op het toezichthoudend personeel, voor zover het door het hoofd of de bestuurder schriftelijk met de zorg voor de naleving van de desbetreffende bepalingen is belast. Een rechtspersoon kan derhalve slechts als pleger van overtreding van art. 4 Wgw worden veroordeeld indien hij onder één van die in die bepaling genoemde categorieën kan worden gerangschikt. Dat staat overigens niet eraan in de weg een rechtspersoon in voorkomende gevallen als deelnemer aan het in art. 4 Wgw omschreven strafbare feit aansprakelijk te stellen.
3.6. Het middel berust op de opvatting dat art. 4 Wgw "geen imperatief gebod om alleen de daarin aangewezen natuurlijke personen en niet de rechtspersoon voor wiens rekening en risico het beroepsvervoer wordt verricht, strafrechtelijk aansprakelijk te stellen bevat". Die opvatting is juist, in die zin dat de aansprakelijkstelling van een rechtspersoon voor de naleving van art. 5, eerste lid, Wgw kan worden gebaseerd op art. 51 Sr. In zo een geval zal de tenlastelegging dienen te zijn toegesneden op art. 5, eerste lid, Wgw.
Uit de hiervoor onder 3.3 weergegeven overwegingen kan echter niet blijken dat het Hof van een andere - en dus onjuiste - opvatting is uitgegaan. Het Hof heeft immers geoordeeld dat de tenlastelegging is toegesneden op art. 4 Wgw in verbinding met art. 5, eerste lid, van die wet en dus niet enkel op art. 5, eerste lid, Wgw. Aldus heeft het Hof aan de tenlastelegging een uitleg gegeven die met haar bewoordingen niet onverenigbaar is en daarom in cassatie moet worden geëerbiedigd.
Daarvan uitgaande heeft het Hof bij zijn vrijspraak geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.
3.7. Het middel faalt.
4. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, moet het beroep worden verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst, W.A.M. van Schendel, J.W. Ilsink en J. de Hullu, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 17 juni 2008.
Conclusie 17‑06‑2008
Inhoudsindicatie
OM-cassatie. Art. 4 lid 1 en 2 en art. 5 Wet goederenvervoer over de weg (hierna: Wgw). Het in art. 5 Wgw neergelegde verbod richt zich tot eenieder, terwijl de in art. 4 Wgw opgenomen verplichting slechts rust op degenen die als hoofd of bestuurder van een onderneming kunnen worden aangemerkt, dan wel op het toezichthoudend personeel, vzv. het door het hoofd of de bestuurder schriftelijk met de zorg voor de naleving van de desbetreffende bepalingen is belast. Een rechtspersoon kan derhalve slechts als pleger van overtreding van art. 4 Wgw worden veroordeeld indien hij onder één van die in die bepaling genoemde categorieën kan worden gerangschikt. Dat staat overigens niet eraan in de weg een rechtspersoon in voorkomende gevallen als deelnemer aan het in art. 4 Wgw omschreven strafbare feit aansprakelijk te stellen. Het middel berust op de opvatting dat art. 4 Wgw “geen imperatief gebod om alleen de daarin aangewezen natuurlijke personen en niet de rechtspersoon voor wiens rekening en risico het beroepsvervoer wordt verricht, strafrechtelijk aansprakelijk te stellen bevat”. Die opvatting is juist, in die zin dat de aansprakelijkstelling van een rechtspersoon voor de naleving van art. 5.1 Wgw kan worden gebaseerd op art. 51 Sr. In zo een geval zal de tll dienen te zijn toegesneden op art. 5.1 Wgw. Uit ’s Hofs overwegingen kan echter niet blijken dat het Hof van een andere – en dus onjuiste – opvatting is uitgegaan. Het Hof heeft immers geoordeeld dat de tll is toegesneden op art. 4 Wgw jo. art. 5.1 Wgw en dus niet enkel op art. 5.1 Wgw. Aldus heeft het Hof aan de tll een uitleg gegeven die met haar bewoordingen niet onverenigbaar is en daarom in cassatie moet worden geëerbiedigd.
Nr. 02659/06
Mr. Vellinga
Zitting: 1 april 2008
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. Verdachte is door het Gerechtshof te 's-Gravenhage vrijgesproken van het haar onder 2 tenlastegelegde.
2. De Advocaat-Generaal bij het Hof heeft één middel van cassatie voorgesteld.
4. Aan de verdachte is - voor zover in hoger beroep nog aan de orde - tenlastegelegd dat
"zij op of omstreeks 07 maart 2003 te Rotterdam, in elk geval in Nederland, niet aan haar verplichting heeft voldaan er voor zorg te dragen dat niet in strijd werd gehandeld met het bepaalde in artikel 5, eerste lid van de Wet goederenvervoer over de weg, zijnde in die onderneming door de chauffeur [betrokkene 1] te Rotterdam, op of omstreeks 07 maart 2003, over de voor het openbaar verkeer openstaande weg, de Rijksweg A15 W-O, binnenlands beroepsvervoer verricht zonder een daartoe strekkende vergunning;"
5. Het Hof heeft de verdachte van dit tenlastegelegde vrijgesproken en daartoe overwogen:
"Gelet op de tekst van de tenlastelegging, waarin wordt verwezen naar de in artikel 4, eerste lid, van de Wet goederenvervoer over de weg vervatte zorgplicht, is de vervolging van de verdachte kennelijk gebaseerd op de laatstgenoemde bepaling. Blijkens deze bepaling, in samenhang met artikel 4, tweede lid, van de voornoemde Wet, berust de zorg voor de naleving van het krachtens die Wet bepaalde op de hoofden of bestuurders van de betreffende onderneming, alsmede op toezichthoudend personeel dat schriftelijk met de zorg voor de naleving van die bepalingen is belast. Nu de wetgever uitdrukkelijk deze personen als normadressaat heeft aangewezen, kan de specifiek aan de normadressaat opgelegde zorgplicht niet zonder meer als de na te leven verplichting van de rechtspersoon worden aangemerkt.
De Memorie van Toelichting bij artikel 4 - toen nog artikel 5 - stelt immers: "Dit artikel is overgenomen uit de WAG. Ook onder het nieuwe regime blijft behoefte bestaan aan een zorgplicht, die de mogelijkheid biedt binnen de onderneming hierop bepaalde personen (cursivering hof) te kunnen aanspreken" (MvT, Stb 1992, 145)
Het hof wijst er in dit kader nog op dat de - inmiddels 'door de Wet vervoer gevaarlijke stoffen vervangen - Wet gevaarlijke stoffen in artikel 9, eerste en tweede lid, bepalingen bevatte welke in essentie gelijkluidend waren aan artikel 4, eerste en tweede lid, Van de Wet goederenvervoer over de weg. Blijkens de Wetsgeschiedenis van de Wet vervoer gevaarlijke stoffen heeft de wetgever onderkend dat artikel 9, eerst en tweede lid, van de Wet gevaarlijke stoffen "de mogelijkheden van het algemeen strafrecht om de onderneming respectievelijk de personen binnen de onderneming te vervolgen, kan beperken", reden waarom dat artikel in de Wet vervoer gevaarlijke stoffen niet is overgenomen (zie de conclusie van mr. Machielse bij het arrest van de Hoge Raad d.d. 27 november 2001, LJN AD4412). Blijkens de hiervoor aangehaalde passage uit de Memorie van Toelichting, Staatsblad 1992, 145 heeft de wetgever die lijn ten aanzien van de Wet goederenvervoer over de weg evenwel niet gevolgd.
Naar het oordeel van het hof is derhalve niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte is tenlastegelegd, zodat de verdachte daarvan behoort te worden vrijgesproken.
6. Art. 4 en 5 van de op 1 mei 1992 in werking getreden Wet goederenvervoer over de weg (Wet van 12 maart 1992, Stb. 145) luiden:
Artikel 4
1. De hoofden of bestuurders van een onderneming zijn verplicht te zorgen, dat in de onderneming niet wordt gehandeld in strijd met het bepaalde in de artikelen 5, eerste en derde lid, 14, eerste lid, 15, eerste lid, en 21, en met de voorschriften, krachtens deze wet gegeven, voor zover overtreding daarvan een strafbaar feit is.
2. Gelijke verplichting rust op het toezichthoudend personeel, voor zover het door het hoofd of de bestuurder schriftelijk met de zorg voor de naleving van die bepalingen is belast.
3. Aan de verplichting van het hoofd of de bestuurder en van het toezichthoudend personeel is voldaan, wanneer zij aantonen, dat door hen de nodige bevelen zijn gegeven, de nodige maatregelen zijn genomen, de nodige middelen zijn verschaft en het redelijkerwijze te vorderen toezicht is gehouden om de naleving te verzekeren van de bepalingen, voor welke naleving zij verplicht waren te zorgen.
Artikel 5
1. Het is verboden binnenlands beroepsvervoer te verrichten zonder een daartoe strekkende vergunning.
2. In afwijking van het verbod in het eerste lid kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels worden gegeven omtrent de voorwaarden waaronder niet in Nederland gevestigde ondernemers beroepsvervoer op Nederlands grondgebied kunnen verrichten.
3. Het is verboden grensoverschrijdend beroepsvervoer te verrichten zonder een communautaire vergunning.
4. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen vormen van beroepsvervoer worden aangewezen, waarop de in het eerste en derde lid bedoelde verboden niet van toepassing zijn.
7. Art. 4 Wgw is overgenomen uit art. 5 Wet Autovervoer Goederen (WAG), die met ingang van 1 mei 1992 door de Wet goederenvervoer over de weg werd vervangen.(1) De Wet Autovervoer Goederen hield in:
Art. 4:
Het vervoer van goederen met vrachtauto's mag slechts geschieden krachtens een vergunning voor een vrachtautodienst, voor een afhaal- en besteldienst of voor ongeregeld vervoer, dan wel op grond van een inschrijving voor eigen vervoer.
Art.5 :
1. De hoofden of bestuurders van een onderneming zijn verplicht te zorgen, dat in de onderneming niet in strijd wordt gehandeld met het bepaalde in artikel 4, (...) en artikel 59, en met de voorschriften, bedoeld in artikel 62.
2. Gelijke verplichting rust op het toezichthoudend personeel, voor zover het door het hoofd of de bestuurder met de zorg voor de naleving van die bepalingen is belast.
3. Aan de verplichting van het hoofd of de bestuurder en van het toezichthoudend personeel wordt geacht te zijn voldaan, wanneer zij aantonen, dat door hen de nodige bevelen zijn gegeven, de nodige maatregelen zijn genomen, de nodige middelen zijn verschaft en het redelijkerwijze te vorderen toezicht is gehouden om de naleving te verzekeren van de bepalingen, voor welker naleving zij verplicht waren te zorgen.
8. Tot 1 januari 1976 voorzag art. 15 WED in daderschap en aansprakelijkheid van de rechtspersoon:
"1. Indien een economisch delict wordt begaan door of vanwege een rechtspersoon, (...), wordt de strafvervolging ingesteld en worden de straffen en maatregelen uitgesproken hetzij tegen die rechtspersoon, (...), hetzij tegen hen die tot het feit opdracht hebben gegeven of die feitelijk leiding hebben gehad bij het verboden handelen of nalaten, hetzij tegen beiden.
2. Een economisch delict wordt onder meer begaan door of vanwege een rechtspersoon, (...), indien het begaan wordt door personen, die hetzij uit hoofde van een dienstbetrekking hetzij uit anderen hoofde handelen in de sfeer van de rechtspersoon (...) ongeacht of deze personen ieder afzonderlijk het economisch delict hebben begaan dan wel bij hen gezamenlijk de elementen van dit delict aanwezig zijn.
(...)"
1. Strafbare feiten kunnen worden begaan door natuurlijke personen en rechtspersonen.
2. Indien een strafbaar feit wordt begaan door een rechtspersoon, kan de strafvervolging worden ingesteld en kunnen de in de wet voorziene straffen en maatregelen, indien zij daarvoor in aanmerking komen, worden uitgesproken:
1°. tegen die rechtspersoon, dan wel
2°. tegen hen die tot het feit opdracht hebben gegeven, alsmede tegen hen die feitelijke leiding hebben gegeven aan de verboden gedraging, dan wel
3°. tegen de onder 1° en 2° genoemden te zamen.
3. Voor de toepassing van de vorige leden wordt met de rechtspersoon gelijkgesteld: de vennootschap zonder rechtspersoonlijkheid, de maatschap, de rederij en het doelvermogen.
"O. ambtshalve:
dat het bewezenverklaarde, voor zover inhoudende "dat [A] als hoofd en bestuurder van de onderneming van haar, verd., in welke onderneming op 21 juni 1967 te 's-Gravenzande door [B] als chauffeur over de voor het openbaar verkeer openstaande weg, de Monsterseweg, met een vrachtauto in de zin van WAG, gekentekend [kenteken 1], gereinigde en te reinigen kledingstukken zijn vervoerd, zonder dat door die chauffeur was zorggedragen, dat in die vrachtauto het geldige inschrijvingsbewijs, bedoeld in de WAG aanwezig was, alstoen te 's-Gravenhage, waar die onderneming gevestigd was, niet heeft gezorgd, dat in die onderneming niet op bovenomschreven wijze gehandeld in strijd met het bepaalde in art. 59(5) van genoemde Wet'' - hierna aan te duiden met: het in de eerste plaats bewezenverklaarde - ingevolge de wet een strafbaar feit oplevert, en wel: "Overtreding van het bepaalde in art. 5, eerste lid, WAG, begaan door een rechtspersoon''."(6)
10. In dit oordeel van de Hoge Raad ligt besloten dat het tekortschieten van hoofd en bestuurder van de onderneming in het naleven van de op dat hoofd/die bestuurder ingevolge art 5 WAG rustende zorgplicht als "handelen in de sfeer van de rechtspersoon" (art. 15 lid 2 (oud) WED) werd toegerekend aan de rechtspersoon als haar gedraging.(7) Voorts vatte de Hoge Raad art 5 WAG jo art. 15 WED kennelijk aldus op dat ook de rechtspersoon zich als dader schuldig kon maken aan overtreding van het bepaalde in art. 5 lid 1 WAG. De Hoge Raad kwalificeert het bewezenverklaarde immers als "Overtreding van het bepaalde in art. 5, eerste lid, WAG, begaan door een rechtspersoon''. De omstandigheid dat art. 5 lid 1 WAG specifiek de zorgplicht van hoofden en bestuurders van ondernemingen beschreef stond daaraan kennelijk niet in de weg.
"Het wetsontwerp houdt (...) geen principiële vernieuwing in. Een al in vele wetten voorkomende constructie wordt slechts veralgemeend.(9)
Ook bij de invoering van het met art. 5 WAG vrijwel overeenkomende en aan die bepaling ontleende art. 4 Wgw heeft de wetgever niet te kennen gegeven anders te denken over daderschap en aansprakelijkheid van de rechtspersoon met betrekking tot de in art. 4 Wgw verwoorde zorgplicht. Aan de tekst van genoemde bepalingen valt voor een andere opvatting evenmin enig aanknopingspunt te ontlenen.
12. In het onderhavige geval heeft het Hof in de aanwijzing van de in art. 4 Wgw genoemde personen als normadressaat een beletsel gezien de specifiek aan de normadressaat opgelegde zorgplicht als de na te leven verplichting van de rechtspersoon aan te merken. Die opvatting is met het voorgaande niet verenigbaar. Het Hof wijst erop dat blijkens de wetsgeschiedenis van de Wet vervoer gevaarlijke stoffen de wetgever heeft onderkend dat artikel 9, eerste en tweede lid, van de Wet gevaarlijke stoffen "de mogelijkheden van het algemeen strafrecht om de onderneming respectievelijk de personen binnen de onderneming te vervolgen, kan beperken". Zoals het hiervoor aangehaalde arrest van de Hoge Raad laat zien is de door de wetgever gesignaleerde vrees niet gegrond. Het oordeel van het Hof geeft dus blijk van een onjuiste rechtsopvatting, in het bijzonder van het bepaalde in art. 4 Wgw jo. art. 51 Sr.
13. Het middel slaagt.
14. Ambtshalve vraag ik aandacht voor het volgende. Het beroep in cassatie werd ingesteld op 25 oktober 2005. De Hoge Raad zal uitspraak doen nadat meer dan 24 maanden zijn verstreken. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM is overschreden.
15. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en terugwijzing naar het Hof dan wel verwijzing naar een aangrenzend Hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
1 Kamerstukken II 1989-1990, 21 532, nr. 3, p. 16 t.a.v. het later tot art. 4 vernummerde art. 5 ontwerp-Wgw.
2 Stb 1969, 232.
3 Kamerstukken II 1975-1976, 13 655, nr. 3 (MvT), p. 1.
4 Kamerstukken II 1975-1976, 13 655, nr. 3 (MvT), p. 25.
5 Art. 59 lid 1 WAG luidde: Hij, die goederen vervoert met een vrachtauto, is verplicht zorg te dragen, dat in de vrachtauto het geldige vergunnings- of inschrijvingsbewijs aanwezig is en dat, indien ingevolge het bepaalde in artikel 37 een toestemming, als daar bedoeld, is verleend, het geldige toestemmingsbewijs tevens aanwezig is.
6 HR 11 juni 1968, NJ 1968, 367.
7 Zie HR 21-10-2003, LJN AF7938, NJ 2006, 328, m. nt. P.A.M. Mevis.
8 Kamerstukken II 1975-1976, 13 655, nr. 3 (MvT), p. 7.
9 Kamerstukken II 1975-1976, 13 655, nr. 3 (MvT), p. 7.
Beroepschrift 05‑12‑2006
Ressortsparket 's‑Gravenhage [02659/06 E]
Rolnummer: 22-002603-05
Griffienummer HR: 02859/03
Cassatieschriftuur
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
te 's‑Gravenhage
Het beroep in cassatie is gericht tegen een door het Gerechtshof te 's‑Gravenhage (hierna: het Hof) op 14 oktober 2005 gewezen arrest. Bij dit arrest heeft het Hof, onder vernietiging van het door de economische politierechter in de rechtbank te Rotterdam op 16 september 2004 gewezen vonnis, in de strafzaak tegen de verdachte:
[verdachte] LTD,
(destijds) gevestigd aan de [a-straat][1], [postcode] te [vestigingsplaats],
de verdachte van het onder 2 tenlastegelegde vrijgesproken.
Rekwirant heeft de eer aan Uw Raad voor te stellen het volgende
Middel van cassatie:
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid meebrengt als bedoeld in artikel 79, eerste lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie, waarbij in het bijzonder zijn (is) geschonden, althans niet zijn (is) nageleefd: artikel 51 van het Wetboek van Strafrecht en/of artikel 4 juncto artikel 5, eerste lid, van de Wet goederenvervoer over de weg en/of artikel 350, juncto artikel 358, tweede lid, juncto artikel 359, tweede lid, in verbinding met artikel 415, van het Wetboek van Strafvordering, en/of enige andere toepasselijke wettelijke bepaling, doordat het Hof de verdachte ten onrechte van het onder 2 tenlastegelegde heeft vrijgesproken,
aangezien het Hof, overwegende als in de toelichting op het middel zal worden weergegeven, is uitgegaan van een onjuiste uitleg van artikel 4 juncto artikel 5, eerste lid, van de Wet goederenvervoer over de weg, bezien in samenhang met artikel 51 van het Wetboek van Strafrecht, in die zin dat eerstgenoemd wettelijk voorschrift geen imperatief gebod om alleen de daarin aangewezen natuurlijke personen, en niet de rechtspersoon voor wiens rekening en risico het beroepsvervoer wordt verricht, strafrechtelijk aansprakelijk te stellen bevat,
althans aangezien de door het Hof gebezigde motivering, zoals in de toelichting op het middel zal worden weergegeven, onbegrijpelijk is.
1. Toelichting
Aan de verdachte is —zakelijk weergegeven— tenlastegelegd onder 2. dat zij op 7 maart 2003 te Rotterdam binnenlands beroepsvervoer heeft verricht zonder een daartoe strekkende vergunning.
Het Hof heeft met betrekking tot de gegeven uitspraak het volgende overwogen:
‘Gelet op de tekst van de tenlastelegging, waarin wordt verwezen naar de in artikel 4, eerste lid, van de Wet goederenvervoer over de weg vervatte zorgplicht, is de vervolging van de verdachte kennelijk gebaseerd op de laatstgenoemde bepaling. Blijkens deze bepaling, in samenhang met artikel 4, tweede lid, van de voornoemde Wet, berust de zorg voor de naleving van het krachtens die Wet bepaalde op de hoofden of bestuurders van de betreffende onderneming, alsmede op toezichthoudend personeel dat schriftelijk met de zorg voor de naleving van die bepalingen is belast. Nu de wetgever uitdrukkelijk deze personen als normadressaat heeft aangewezen, kan de specifiek aan de normadressaat opgelegde zorgplicht niet zonder meer als de na te leven verplichting van de rechtspersoon worden aangemerkt.
De Memorie van Toelichting bij artikel 4 — toen nog artikel 5 — stelt immers:
‘Dit artikel is overgenomen uit de WAG. Ook onder het nieuwe regime blijft behoefte bestaan aan een zorgplicht, die de mogelijkheid biedt binnen de onderneming hierop bepaalde personen(onderstreping rekwirant) te kunnen aanspreken (MvT, Stb. 1992,145)’
Het Hof wijst er in dit kader nog op dat de — inmiddels door de Wet vervoer gevaarlijke stoffen vervangen — Wet gevaarlijke stoffen in artikel 9, eerste en tweede lid, bepalingen bevatte welke in essentie gelijkluidend waren aan artikel 4, eerste en tweede lid, van de Wet goederenvervoer over de weg.
Blijkens de wetsgeschiedenis van de Wet vervoer gevaarlijke stoffen heeft de wetgever onderkend dat artikel 9, eerst en tweede lid, van de Wet gevaarlijke stoffen de mogelijkheden van het algemeen strafrecht om de onderneming te vervolgen, kan beperken, reden waarom dat artikel in de Wet vervoer gevaarlijke stoffen niet is overgenomen (zie de conclusie van mr. Machielse bij het arrest van de Hoge Raad d.d. 27 november 2001, LJN AD 4412). Blijkens de hiervoor aangehaalde passage uit de Memorie van Toelichting, Staatsblad 1992, 145 heeft de werkgever die lijn ten aanzien van de Wet goederenvervoer over de weg evenwel niet gevolgd.
Naar het oordeel van het hof is derhalve niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte is tenlastegelegd, zodat de verdachte daarvan behoort te worden vrijgesproken.’
2
Het Hof heeft bij arrest van 14 oktober 2005 de verdachte, na vernietiging van het vonnis waarvan beroep, vrijgesproken van dit feit. Dit feit hield in dat verdachte niet aan de verplichting heeft voldaan er voor te zorgen dat niet in strijd wordt gehandeld met het bepaalde in artikel 5, eerste lid, van de Wet goederenvervoer over weg. Volgens deze bepaling mag binnenlands beroepsvervoer niet worden verricht zonder een daartoe strekkende vergunning. Het Hof heeft in zijn motivering het volgende overwogen:
‘Gelet op de tekst van de tenlastelegging, waarin wordt verwezen naar de in artikel 4, eerste lid, van de Wet goederenvervoer over de weg vervatte zorgplicht, is de vervolging van de verdachte kennelijk gebaseerd op de laatstgenoemde bepaling.’
2.1
Het Hof lijkt artikel 4 van de Wet goederenvervoer over de weg, nu in dat artikel bepaalde personen als normadressaten zijn aangewezen, als een lex specialis te beschouwen die de generalis van artikel 51 van het Wetboek van Strafrecht opzij zet. Die rechtsopvatting van het Hof komt rekwirant onjuist voor.
2.2
Bij Wet van 23 juni 1976 (Stb. 1976, 377) is artikel 51 van het Wetboek van Strafrecht ingevoerd dat er in voorzag bestraffing ook van een rechtspersoon mogelijk te maken.
In de Memorie van Toelichting (Tweede Kamer, zitting 1975–1976, 13 655, nrs. 1–3, blz.. 18) wordt te dier zake onder meer opgemerkt dat aan het wetsontwerp ten grondslag ligt ‘de gedachte, dat het strafrecht in zijn algemeenheid van toepassing behoort te zijn op zowel natuurlijke personen als corporaties’. Op bladzijde 26 van de Memorie van Toelichting wordt toegelicht dat ‘verschillende wetten zodanige formuleringen bevatten dat, ondanks het nieuwe artikel 51 van het Wetboek van Strafrecht, toch uitsluitend natuurlijke personen strafrechtelijk aansprakelijk zijn voor overtredingen van bepalingen uit die wetten, die door ondernemingen zijn begaan’. Als voorbeelden van zulke wetten zijn de Arbeidswet 1919, de Veiligheidswet 1934 en de Drank- en Horecawet genoemd. Niet genoemd is de hierna te noemen Wet autovervoer goederen.
2.3
De voorloper van de Wet goederenvervoer over de weg was tot de invoering van deze wet, de Wet Autovervoer goederen. In genoemde Memorie van Toelichting, blz. 10, wordt gemeld dat ‘ook de Vleeskeuringswet (art. 38), de Warenwet (art. 28) en de Wet Autovervoer goederen (art. 5) bijzondere geboden voor de hoofden en bestuurders bevatten met het doel te verzekeren dat de voorschriften van de wet in inrichtingen en ondernemingen worden nageleefd, hoewel, daar overtreding van deze wetten een economische delict oplevert ook een rechtstreekse strafrechtelijke aansprakelijkheid van de rechtspersoon bestaat’ (onderstreping rekwirant). Blijkens artikel 1, onder 3o, van de Wet op de economische delicten zijn economische delicten overtredingen van voorschriften, strafbaar gesteld bij of krachtens de artikelen 4, eerste en tweede lid, en 5, eerste en derde lid, van de Wet goederenvervoer over de weg.
3
De Memorie van Toelichting bij de Wet goederenvervoer over de weg (Tweede Kamer, vergaderjaar 1989–1990, 21 532, nr. 3, blz. 13–14) stelt dat ‘in navolging van de WAG’ (bedoeld is de Wet Autovervoer goederen) ‘en in aansluiting op de overige wetgeving die op de economische bedrijvigheid ziet, de strafbaarstelling van overtredingen door vervoerders begaan, geregeld is in de Wet op de economische delicten’ (onderstreping rekwirant). Op bladzijde 16 wordt bij de toelichting op artikel 5 (thans artikel 4) opgemerkt ‘dat dit artikel is overgenomen uit de WAG’. ‘Ook onder het nieuwe regime blijkt’ (aldus de toelichting) ‘behoefte te bestaan aan een zorgplicht die de mogelijkheid biedt binnen de onderneming hierop bepaalde personen te kunnen aanspreken’.
3.1
Ten slotte valt op bladzijde 16 van de toelichting bij het huidige artikel 5 te lezen dat ‘op grond van dit artikel het verboden is binnenlands (-) beroepsvervoer te verrichten zonder daartoe strekkende vergunning’. Dit houdt volgens de toelichting in dat ‘een niet-ingezetene onder dezelfde voorwaarden als een in Nederland gevestigde ondernemer in aanmerking kan komen voor een vergunning en daarmee binnen Nederland vervoer kan verrichten’ (onderstreping rekwirant ).
4
Uit het voorgaande kan worden geconcludeerd dat het Hof miskent dat door de aanwijzing van overtreding van artikel 4, juncto artikel 5, van de Wet goederenvervoer over de weg als een economisch delict, strafbaarstelling op grond van de Wet op de economische delicten plaats vindt.
4.1
Deze wet maakt ook een rechtstreekse strafrechtelijke aansprakelijkheid van rechtspersonen mogelijk mits, zo voegt rekwirant daaraan toe, de verweten gedraging van de natuurlijke persoon redelijkerwijs kan worden toegerekend aan de rechtspersoon. In het arrest van 21 oktober 2003 (NJ 2006, 328) is Uw Raad nader ingegaan op de vraag wanneer een (verboden) gedraging in redelijkheid aan een rechtspersoon kan worden toegerekend. Rekwirant stelt vast dat het Hof in het bestreden arrest bij de beantwoording van de vraag of ook de verdachte als zijnde de rechtspersoon voor wiens rekening en risico het onderhavige binnenlandse beroepsvervoer is verricht strafrechtelijk aansprakelijk kan worden gesteld, de in dit arrest vervatte criteria niet heeft toegepast.
4.2
Voorts bevat niet slechts artikel 4 van de Wet goederenvervoer over de weg een overtreding gepleegd door de daar genoemde normadressaten, maar elders in de Wet komt ook de vervoerder, direct dan wel indirect, als normadressaat voor.
4.3
Met vervoerder kan hier slechts gedoeld zijn op de ondernemer. Artikel 1, onder j, van de Wet goederenvervoer over de weg, verstaat onder ondernemer:
‘De natuurlijke persoon, vennootschap onder firma, de maatschap of rechtspersoon voor wiens rekeningen risico het beroepsvervoer of het eigen vervoer wordt verricht.’
Met ondernemers kunnen derhalve niet zijn bedoeld de hoofden of bestuurders van een onderneming of toezichthoudend personeel, als genoemd in artikel 4 van de Wet.
4.4
In de Memorie van Toelichting bij het huidige artikel 4 van de Wet wordt weliswaar gerept over een zorgplicht waarop bepaalde personen kunnen worden aangesproken, maar deze opvatting bevat geen imperatief gebod dat deze personen of functionarissen, bij uitsluiting van de ondernemer, strafrechtelijk dienen te worden aangesproken.
5
Het enkel strafrechtelijk vervolgen van de hoofden en bestuurders, met uitsluiting van de vervoerder / ondernemer, zal ook onlogisch zijn, gelet op de strekking van de wet.
5.l
Sanctionering vindt plaats door middel van de Wet op de economische delicten, die zich veelal richt op rechtspersonen en ondernemingen. Deze wet heeft in haar doelstelling opgenomen dat zij de doeltreffendheid bevordert van de opsporing, vervolging en berechting van handelingen, welke schadelijk zijn voor het economische leven. In termen van de Wet goederenvervoer over de weg wordt deze schade vooral toegebracht door de onderneming die het vervoer verricht.
6
Ook zal, bijvoorbeeld, winst die uit strafbaar handelen wordt genoten, in beginsel niet toevallen aan de hoofden en bestuurders of toezichthoudend personeel van de onderneming, waardoor bestraffing van juist deze personen zonder zin of doel zal zijn.
7
Voorts kan aan diverse bepalingen uit de Wet goederenvervoer over de weg uitsluitend door de vervoerder / ondernemer uitvoering worden gegeven. Zo kan alleen de vervoerder de vergunning, als bedoeld in artikel 5 aanvragen. De vergunning staat ook op zijn naam. Het is de vervoerder / ondernemer die aan de vereisten van de vergunning moet voldoen, zoals met betrekking tot de kredietwaardigheid, betrouwbaarheid en vakbekwaamheid. Op dat proces heeft een hoofd, noch bestuurder of toezichthoudend personeel invloed. Rekwirant wijst in dit verband nog op de memorie van toelichting bij artikel 1 van de Wet goederenvervoer over de weg (Tweede Kamer, vergaderjaar 1989–1990, 21 532, blz. 15), waarin is opgemerkt:
‘In onderdeel j is het begrip ‘ondernemer’ gedefinieerd. Dit omdat vergunningen voor beroepsvervoer en inschrijvingen voor eigen vervoer uitsluitend verstrekt worden aan, en op naam worden gesteld van degene voor wiens rekening en risico het beroeps respectievelijk eigen vervoer verricht worden.’
8
In de vervoerswereld plegen verder vervoerders / ondernemers ‘punten’ op basis van de Regeling ontvallen betrouwbaarheid van 14 mei 1992, Stcrt. 1992, 99 ter uitvoering van de Wet goederenvervoer over de weg te worden toebedeeld na veroordeling voor een strafbaar feit.
Bij veroordeling van de hoofden, bestuurders of toezichthoudend personeel kan dit systeem niet werken, omdat dan geen strafblad wordt opgebouwd rond de ondernemer.
9
Een argument voor de stelling dat ook de vervoerder / ondernemer, oftewel de rechtspersoon zelve, kan worden aangemerkt als normadressaat, ontleen ik voorts aan een arrest van Uw Raad van 18 maart 2003, NJ 2004, 491. Daar ging het om een Nederlandse vergunninghouder die vervoer verrichtte met chauffeurs die niet bij hem in dienstbetrekking waren. Dit betrof een overtreding van artikel 14, eerste lid, in samenhang met artikel 5 van de Wet goederenvervoer over de weg. Het Openbaar Ministerie had de rechtspersoon gedagvaard. Artikel 4, eerste lid, van de Wet bepaalt dat de hoofden of bestuurders van een onderneming verplicht zijn te zorgen dat in de onderneming niet wordt gehandeld in strijd met het bepaalde in (o.a.) artikel 14, eerste lid. Het Hof had het tenlastegelegde bewezen geacht. Uw Raad heeft de kwalificatie van het Hof (onder r.o. 6.1) als volgt verbeterd:
‘Overtreding van een voorschrift, gesteld bij artikel 14, eerste lid, van de Wet goederenvervoer over de weg, begaan door een rechtspersoon (-).’
(onderstreping rekwirant)
10
Tot slot kan worden opgemerkt dat het Hof, als nadere motivering van de vrijspraak, een a-contrarioredenering heeft gebezigd, met verwijzing naar het arrest van Uw Raad van 27 november 2001, LJN: AD4412.
10.1
Rekwirant kan de beweegredenen van de wetgever destijds om de Wet goederenvervoer over de weg op dit stuk anders te redigeren dan de Wet vervoer gevaarlijke stoffen niet doorgronden. Maar het kan hier slechts gaan om een interpretatie van de kennelijke bedoeling van de wetgever die met enige behoedzaamheid moet worden omgeven. Niet uitgesloten is dat de wetgever de mogelijke gevolgen van de bepaling van artikel 4 toentertijd over het hoofd heeft gezien. Voor deze stelling pleit dat de Wet vervoer gevaarlijke stoffen pas enkele jaren later (Wet van 12 oktober 1995, Stb. 1995, 525) tot stand is gekomen en de wetgever zich mogelijk toen pas bewust is geworden van het gevaar dat in de rechtspraak via een a-contrarioredenering de mogelijkheden van het algemeen strafrecht om de onderneming, respectievelijk de personen binnen de onderneming te vervolgen, kunnen worden beperkt.
10.2
Rekwirant stelt voorts vast dat de wetgever thans doende is eventueel nog bestaande afwijkende, soms gedetailleerdere regelingen voor daderschap van de rechtspersoon als ‘verwarrend’ uit het recht te verwijderen, zoals bij de Wet van 26 mei 2005, Stb. 444 met artikel 45 van de Drank- en Horecawet is gebeurd.
De Memorie van Toelichting die tot de hiervoor genoemde wet heeft geleid, houdt onder meer het volgende in (Tweede Kamer, vergaderjaar 2004–2005, 30 028, nr. 3, blz. 1–2):
‘Van begin af aan is het de bedoeling geweest om zowel natuurlijke personen als rechtspersonen aansprakelijk te stellen voor de naleving van de bij of krachtens de Drank- en Horecawet (hierna: de wet) geldende verboden en voorschriften. De wet bevatte bij zijn eerste vaststelling in 1964 al een regeling omtrent de strafrechtelijke aansprakelijkheid van ondernemers en leidinggevenden. Deze bepaling was in de wet opgenomen om de discussie, die toen gaande was, te beslechten of rechtspersonen wel of niet aansprakelijk gesteld konden worden voor strafbare feiten als dat niet expliciet in een wet was opgenomen. Jaren later, in 1976, werd deze algemene discussie over de strafbaarstelling van rechtspersonen beslecht door de opneming van een algemene regeling in het Wetboek van Strafrecht (het huidige artikel 51). De bijzondere bepalingen omtrent de strafrechtelijke aansprakelijkheid in andere wetten konden toen vervallen. Bij de aanpassingen die in verband met de invoering van artikel 51 Wetboek van Strafrecht zijn doorgevoerd, is artikel 45 (evenals de voorlopers daarvan) van de wet echter in stand gelaten. Inmiddels is gebleken dat daardoor verwarring kan ontstaan over de precieze kring van de strafrechtelijke aansprakelijkheid. Artikel 45 van de wet bepaalt dat leidinggevenden aansprakelijk zijn voor het naleven van de bij of krachtens deze wet geldende verboden en voorschriften. Uit de definitie van leidinggevenden in artikel 1 van de wet blijkt niet duidelijk of ook rechtspersonen in artikel 45 aansprakelijk kunnen worden gesteld. Een wet waarin twijfel bestaat over wie aansprakelijk is voor de naleving, is niet goed handhaafbaar. Het onderhavige wetsvoorstel strekt er toe om deze onduidelijkheid weg te nemen, door voor te stellen artikel 45 en als gevolg daarvan het opschrift in § 8 te laten vervallen. Het opschrift van § 8 kan vervallen daar deze paragraaf slechts artikel 45 betreft. Met deze wijziging wordt geen verandering ter zake van daderschap of strafrechtelijke aansprakelijkheid voor de strafbare feiten uit de wet beoogd of teweeggebracht, omdat hiermee enkel een obsolete bepaling komt te vervallen die geen zelfstandige betekenis meer heeft. Het vervallen van artikel 45 maakt dat de mogelijkheden tot handhaving van de wet beter aansluiten bij de huidige handhavingspraktijk. In de praktijk vond vervolging van leidinggevenden steeds plaats volgens de lijnen van artikel 51 Wetboek van Strafrecht. Het doen vervallen van artikel 45 heeft tot gevolg dat een ieder die een bij of krachtens de wet geldend verbod of voorschrift niet naleeft, daarvoor aansprakelijk is. Het niet specificeren van de aansprakelijkheid is conform de huidige wetgevingspraktijk. Het is, zoals hierboven bleek, niet meer gebruikelijk dat in een wet vooraf wordt bepaald wie aansprakelijk is voor de naleving van de wet.. Het is wenselijk dat van geval tot geval bepaald kan worden, wie voor een overtreding van de wet aansprakelijk moet worden gesteld. De vervolging van een natuurlijke of rechtspersoon sluit bovendien de vervolging van leidinggevende niet uit en andersom ook niet. Immers artikel 51 van het Wetboek van Strafrecht is onverminderd van toepassing.’
11
Rekwirant realiseert zich dat dit cassatieberoep ziet op een betrekkelijk gering strafwaardig feit. Er is evenwel binnen de kring van de handhavers van het zogenaamde ordeningsrecht sprake van onduidelijkheid over de strekking van de hier in het geding zijnde voorschriften. In zoverre zal de uitspraak van Uw Raad in deze casus heel nadrukkelijk reflex-werking kunnen hebben.
12. Conclusie
Uit het voorgaande kan het volgende worden geconcludeerd:
- a.
Het benoemen van de verbodsbepalingen van de Wet goederenvervoer over de weg als een economisch delict brengt met zich dat, gezien het sanctiearsenaal van de Wet op de economische delicten, ook een strafrechtelijke aansprakelijkheid van de rechtspersonen bestaat.
- b.
Dat niet alleen de hoofden of bestuurders of het toezichthoudend personeel ingevolge artikel 4 van de Wet goederenvervoer over de weg als normadressaten, respectievelijk als normadressaat, kunnen of kan worden aangemerkt, kan blijken uit de Memorie van Toelichting waar menigmaal ook de vervoerder, en daarmee ook de onderneming, als zodanig wordt genoemd. In dat verband is o.a. opgemerkt in de Memorie van Toelichting bij artikel 5, thans 4, van de wet dat het bij artikel 4 immers gaat over een zorgplicht die de mogelijkheid biedt binnen de onderneming (-) bepaalde personen te kunnen aanspreken (onderstreping rekwirant).
- c.
Het strafrechtelijk vervolgen van alleen de hoofden of bestuurders of toezichthoudend personeel, met uitsluiting van de vervoerder / ondernemer, past niet in het systeem van de Wet goederenvervoer over de weg, waar de onderneming degene is die de economische schade kan toebrengen en daaruit geldelijke winst kan behalen. Justitieel optreden moet dan die winst dáár te niet kunnen doen. Voorts is het de ondernemer die verantwoordelijk is voor de vervoersvergunning en de daarin vermelde voorwaarden. Het strafrechtelijk vervolgen van alleen de hoofden of bestuurders of toezichthoudend personeel past evenmin in het thans door de wetgever gevolgde beleid om van geval tot geval te laten bepalen, zonder daarbij de rechtspersoon uit te sluiten, wie voor een overtreding van de wet strafrechtelijk aansprakelijk moet worden gesteld. Het strafrechtelijk vervolgen van alleen de hoofden of bestuurders of toezichthoudend personeel past ten slotte ook niet in de door Uw Raad geformuleerde toerekeningsleer, die vooral hierdoor wordt gekenmerkt dat de vraag wanneer een (verboden) gedraging in redelijkheid aan een rechtspersoon kan worden toegerekend afhankelijk is van de concrete omstandigheden van het geval, waartoe mede behoort de aard van de (verboden) gedraging.
- d.
Tenslotte heeft Uw Raad al eens in een strafzaak, die zich rond de artikelen 4, juncto 14, eerste lid, van de Wet goederenvervoer over de weg centreerde, impliciet erkend dat (ook) de rechtspersoon als norrmadressaat kan worden aangemerkt.
13
Als een of meer onderdelen van de hierboven vermelde conclusie, onder 12, sub a–d doel treft, c.q. treffen, zal het bestreden arrest niet onaangetast kunnen blijven.
14
Rekwirant verzoekt Uw Raad in dat geval het arrest van het Gerechtshof te 's‑Gravenhage van 14 oktober 2005 te vernietigen en te bevelen hetgeen volgens de bepalingen van de wet behoort of had behoren te geschieden.
15
Voor het geval echter Uw Raad het oordeel van het Hof dat, nu de wetgever uitdrukkelijk de in artikel 4 van de Wet goederenvervoer over de weg genoemde personen als normadressaten heeft aangewezen, de specifiek aan de normadressaten opgelegde zorgplicht niet zonder meer als de na te leven verplichting van de rechtspersoon kan worden aangemerkt, juist zou achten werpt rekwirant de vraag op of dit oordeel niet tot de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging in plaats van tot een vrijspraak had behoren te leiden. Rekwirant wijst in dit verband op het arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 23 september 2005 (LJN: AV2148). Indien Uw Raad rekwirant in deze rechtsopvatting zou volgen, zou het Openbaar Ministerie alsnog — na vernietiging van het bestreden arrest — niet-ontvankelijk moeten worden verklaard in de vervolging.
's‑Gravenhage, 05 december 2006
J.P Wittop Koning
advocaat-generaal