Zie hieronder sub 7.
HR, 01-04-2008, nr. 00379/07 E
ECLI:NL:HR:2008:BC5928
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
01-04-2008
- Zaaknummer
00379/07 E
- Conclusie
Mr. Bleichrodt
- LJN
BC5928
- Vakgebied(en)
Bijzonder strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2008:BC5928, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 01‑04‑2008; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2008:BC5928
ECLI:NL:PHR:2008:BC5928, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 05‑02‑2008
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2008:BC5928
Beroepschrift, Hoge Raad, 17‑04‑2007
- Vindplaatsen
Uitspraak 01‑04‑2008
Inhoudsindicatie
OM-cassatie. Cumulatieve tenlastelegging. Behoudens in gevallen waarin uit de bewoordingen waarin een tll is gesteld bepaaldelijk het tegendeel volgt, moet ervan worden uitgegaan dat aan in een tll voorkomende woorden of zinsneden welke zijn ontleend aan de tekst van een wettelijke bepaling of een ter uitvoering daarvan gegeven regeling, overeenkomstig de bedoeling van de steller van die tll dezelfde betekenis moet worden gehecht als daaraan toekomt in die wettelijke bepaling of die ter uitvoering daarvan gegeven regeling (vgl. HR LJN AD0455). Het onder 1 tenlastegelegde is toegesneden op de Arbeidstijdenwet en het onder 2 tenlastegelegde op de Wet goederenvervoer over de weg. Het in de tll onder 1 gebezigde begrip "werknemer" moet i.o.m. art. 1:1 Arbeidstijdenwet worden uitgelegd. Uit het 2e lid van dat artikel vloeit voort dat ook buiten het verband van een dienstbetrekking sprake kan zijn van "werknemer" i.d.z.v. die wet. Gelet daarop is de door het Hof aan de bestreden beslissing gegeven motivering onbegrijpelijk. Opmerking verdient nog dat in geval van een tll als i.c. de rechter t.a.v. beide feiten afzonderlijk dient te beoordelen of de omschrijving daarvan voldoet aan de daaraan in art. 261 Sv gestelde eisen.
1 april 2008
Strafkamer
nr. 00379/07 E
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage, Economische Kamer van 18 oktober 2006, nummer 22/001741-06, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1948, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een bij verstek gewezen vonnis van de Economische Politierechter in de Rechtbank te Rotterdam - de inleidende dagvaarding nietig verklaard.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door de Advocaat-Generaal bij het Hof. Deze heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De waarnemend Advocaat-Generaal Bleichrodt heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het bestreden arrest zal vernietigen en de zaak zal terugwijzen naar het Gerechtshof, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw zal worden berecht en afgedaan.
2.2. De raadsman van de verdachte, mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, heeft het beroep tegengesproken.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel klaagt dat het Hof ten onrechte de inleidende dagvaarding nietig heeft verklaard, althans dat het die beslissing ontoereikend heeft gemotiveerd.
3.2. Aan de verdachte is bij inleidende dagvaarding tenlastegelegd dat:
"1. de rechtspersoon [A] B.V. op of omstreeks 2 september 2004 te Rotterdam, in elk geval in Nederland, als werkgever er niet op heeft toegezien dat haar werknemer [betrokkene] (geboren [geboortedatum] 1978), als bestuurder van een bus dan wel van een vrachtauto (gekentekend [AA-BB-00]) met een toegestaan maximumgewicht van meer dan 7500 kg, die geboren was na 30 juni 1955, niet een door de Ministers van Verkeer en Waterstaat en van Sociale Zaken en Werkgelegenheid erkend getuigschrift van vakbekwaamheid, of een gewaarmerkt afschrift daarvan, bij zich heeft gehad waaruit bleek dat hij met goed gevolg een opleiding voor bestuurder van een bus dan wel van een vrachtauto had gevolgd, (immers was die bestuurder in het geheel niet in het bezit van een dergelijk (in Nederland) erkend getuigschrift van vakbekwaamheid), hebbende hij, verdachte, tot bovengenoemde verboden gedraging opdracht gegeven en/of hieraan feitelijk leiding gegeven;
[Artikel 5:12 Arbeidstijdenwet, jo. artikel 2.7:2, lid 2 en artikel 8.1 Arbeidstijdenbesluit vervoer, jo. artikel 51 Wetboek van Strafrecht]
2. hij op of omstreeks 2 september 2004 te Rotterdam, in elk geval in Nederland, als hoofd of bestuurder van een onderneming niet aan zijn verplichting heeft voldaan er voor zorg te dragen dat in die onderneming, genaamd [A] B.V., niet werd gehandeld in strijd met het bepaalde in artikel 14, eerste lid van de Wet goederenvervoer over de weg, immers is door [A] B.V., als vergunninghouder vervoer verricht met gebruikmaking van een door [betrokkene] bestuurde vrachtauto over de voor het openbaar verkeer openstaande weg, de Provincialeweg N 15, zonder dat die bestuurder bij haar in dienstbetrekking was.
3.3. Het Hof heeft de nietigverklaring van de inleidende dagvaarding als volgt gemotiveerd:
"De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd dat de inleidende dagvaarding innerlijk tegenstrijdig is en derhalve nietig dient te worden verklaard.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
In het onder 1 tenlastegelegde feit wordt aan de verdachte als leidinggevende verweten dat de rechtspersoon [A] BV er als werkgever niet op heeft toegezien dat haar werknemer, [betrokkene], als bestuurder van een vrachtauto in het bezit was van een erkend getuigschrift van vakbekwaamheid.
In het onder 2 tenlastegelegde feit wordt de verdachte als hoofd van dezelfde onderneming vervolgens - zakelijk weergegeven - verweten dat op hetzelfde tijdstip voornoemde [betrokkene] als bestuurder vervoer voor de onderneming van de verdachte heeft verricht zonder bij die onderneming in dienstbetrekking te zijn.
Het hof is van oordeel dat de tenlastelegging onbegrijpelijk is. Derhalve voldoet de onderhavige dagvaarding niet aan de eisen van artikel 261, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, zodat deze nietig behoort te worden verklaard."
3.4.1. Art. 1:1, eerste en tweede lid, Arbeidstijdenwet luidt als volgt:
"1. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
a. werkgever:
1°. degene jegens wie een ander krachtens arbeidsovereenkomst of publiekrechtelijke aanstelling gehouden is tot het verrichten van arbeid, behalve indien die ander aan een derde ter beschikking wordt gesteld voor het verrichten van arbeid, welke die derde gewoonlijk doet verrichten;
2°. degene aan wie een ander ter beschikking wordt gesteld voor het verrichten van arbeid als bedoeld onder 1°;
b. werknemer: de ander bedoeld onder a.
2. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt mede verstaan onder:
a. werkgever: degene die zonder werkgever of werknemer in de zin van het eerste lid te zijn, een ander onder zijn gezag arbeid doet verrichten;
b. werknemer: de ander bedoeld onder a."
3.4.2. Art. 4, eerste lid, Wet goederenvervoer over de weg luidt als volgt:
"De hoofden of bestuurders van een onderneming zijn verplicht te zorgen, dat in de onderneming niet wordt gehandeld in strijd met het bepaalde in de artikelen 5, eerste en derde lid, 14, eerste lid, 15, eerste lid, en 21, en met de voorschriften, krachtens deze wet gegeven, voor zover overtreding daarvan een strafbaar feit is."
3.4.3. Art. 14, eerste lid, Wet goederenvervoer over de weg luidt als volgt:
"Het is een vergunninghouder, verboden vervoer te verrichten met gebruikmaking van bestuurders van vrachtauto's die niet bij hem in dienstbetrekking zijn."
3.5. Behoudens in gevallen waarin uit de bewoordingen waarin een tenlastelegging is gesteld bepaaldelijk het tegendeel volgt, moet ervan worden uitgegaan dat aan in een tenlastelegging voorkomende woorden of zinsneden welke zijn ontleend aan de tekst van een wettelijke bepaling of een ter uitvoering daarvan gegeven regeling, overeenkomstig de bedoeling van de steller van die tenlastelegging dezelfde betekenis moet worden gehecht als daaraan toekomt in die wettelijke bepaling of die ter uitvoering daarvan gegeven regeling (vgl. HR 18 oktober 1988, LJN AD0455, NJ 1989, 267).
3.6. Het onder 1 tenlastegelegde is toegesneden op de Arbeidstijdenwet en het onder 2 tenlastegelegde op de Wet goederenvervoer over de weg. Gelet op hetgeen hiervoor onder 3.5 is vooropgesteld, moet het in de tenlastelegging onder 1 gebezigde begrip "werknemer" dan ook in overeenstemming met art. 1:1 Arbeidstijdenwet worden uitgelegd. Uit het tweede lid van dat artikel vloeit voort dat ook buiten het verband van een dienstbetrekking sprake kan zijn van "werknemer" in de zin van die wet. Gelet daarop is de door het Hof aan de bestreden beslissing gegeven motivering onbegrijpelijk.
Opmerking verdient nog het volgende. In geval van een tenlastelegging als de onderhavige dient de rechter ten aanzien van beide feiten afzonderlijk te beoordelen of de omschrijving daarvan voldoet aan de daaraan in art. 261 Sv gestelde eisen.
3.7. Het middel is terecht voorgesteld.
4. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven het middel voor het overige geen bespreking behoeft en als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage, Economische Kamer, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en J.W. Ilsink, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 1 april 2008.
Conclusie 05‑02‑2008
Mr. Bleichrodt
Partij(en)
Conclusie inzake:
[verdachte]
1
Het Gerechtshof te 's‑Gravenhage heeft bij arrest van 18 oktober 2006 de inleidende dagvaarding nietig verklaard.
2
De Advocaat-Generaal bij het Hof heeft beroep in cassatie ingesteld en een schriftuur ingezonden houdende een middel van cassatie. Mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse heeft het ingestelde cassatieberoep tegengesproken.
3
Aan de verdachte is bij inleidende dagvaarding tenlastegelegd dat:
- ‘1.
de rechtspersoon [A] B.V. op of omstreeks 2 september 2004 te Rotterdam, in elk geval in Nederland, als werkgever er niet op heeft toegezien dat haar werknemer [betrokkene] (geboren [geboortedatum] 1978), als bestuurder van een bus dan wel van een vrachtauto (gekentekend [AA-BB-00]) met een toegestaan maximumgewicht van meer dan 7500 kg, die geboren was na 30 juni 1975, niet een door de Ministers van Verkeer en Waterstaat en van Sociale Zaken en Werkgelegenheid erkend getuigschrift van vakbekwaamheid, of een gewaarmerkt afschrift daarvan, bij zich heeft gehad waaruit bleek dat hij met goed gevolg een opleiding voor bestuurder van een bus dan wel van een vrachtauto had gevolgd, (immers was die bestuurder in het geheel niet in het bezit van een dergelijk (in Nederland) erkend getuigschrift van vakbekwaamheid), hebbende hij, verdachte, tot bovengenoemde verboden gedraging opdracht gegeven en/of hieraan feitelijk leiding gegeven;
- 2.
hij op of omstreeks 2 september 2004, te Rotterdam, in elk geval in Nederland, als hoofd of bestuurder van een onderneming niet aan zijn verplichting heeft voldaan er voor zorg te dragen dat in die onderneming, genaamd [A] B.V., niet werd gehandeld in strijd met het bepaalde in artikel 14, eerste lid van de Wet goederenvervoer over de weg, immers is door [A] B.V. , als vergunninghouder vervoer verricht met gebruikmaking van een door [betrokkene] bestuurde vrachtauto over de voor het openbaar verkeer openstaande weg, de Provincialeweg N 15, zonder dat die bestuurder bij haar in dienstbetrekking was.’
Voor wat betreft feit 1 is in de tenlastelegging verder verwezen naar art. 5:12 Arbeidstijdenwet jo art. 2.7:2, lid 2 en artt. 8.1 Arbeidstijdenbesluit vervoer jo art. 51 Sr en voor wat betreft feit 2 naar art. 4 jo art. 14, lid 1 Wet goederenververvoer over de weg.
4
Het Hof heeft zijn beslissing als volgt gemotiveerd:
‘Geldigheid van de dagvaarding
De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd dat de inleidende dagvaarding innerlijk tegenstrijdig is en derhalve nietig dient te worden verklaard.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
In het onder 1 tenlastegelegde feit wordt aan de verdachte als leidinggevende verweten dat de rechtspersoon [A] BV er als werkgever niet op heeft toegezien dat haar werknemer, [betrokkene], als bestuurder van een vrachtauto in het bezit was van een erkend getuigschrift van vakbekwaamheid.
In het onder 2 tenlastegelegde feit wordt de verdachte als hoofd van dezelfde onderneming vervolgens — zakelijk weergegeven — verweten dat op hetzelfde tijdstip voornoemde [betrokkene] als bestuurder vervoer voor de onderneming van de verdachte heeft verricht zonder bij die onderneming in dienstbetrekking te zijn.
Het hof is van oordeel dat de tenlastelegging onbegrijpelijk is. Derhalve voldoet de onderhavige dagvaarding niet aan de eisen van artikel 261, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, zodat deze nietig behoort te worden verklaard.’
5
Een blik achter de papieren muur doet vermoeden dat het voor de Officier van Justitie niet helemaal duidelijk is geweest welke verhouding er tussen de B.V. en de chauffeur bestond. Slechts bij afwezigheid van een dienstbetrekking komt feit 2, toegeschreven op overtreding van art. 14, eerste lid, Wet goederenvervoer over de weg, in beeld.
De chauffeur spreekt over ‘de baas’ en het feit dat hij zwart werkt. Bij de controle, die mede betrekking had op de Rijtijdenwet, bleek hij echter geen werkgeversverklaring te hebben. De verdachte heeft ontkend dat hij [betrokkene] zwart betaalde en gesteld dat hij noch zwartrijders noch eigen rijders heeft. Bij een nader onderzoek heeft hij herhaald dat [betrokkene] in dienstbetrekking in de onderneming werkzaam was, doch desgevorderd is verdachte steeds in gebreke gebleven om de desbetreffende documenten over te leggen.
6
In het middel wordt aangevoerd dat de onderhavige tenlastelegging een expliciet cumulatieve tenlastelegging is; daarin zijn naast elkaar meerdere feiten tenlastegelegd.
Voor wat betreft de vraag of de omschrijving van die feiten voldoet aan art. 261 moet ieder feit op zichzelf worden beschouwd. Door zijn oordeel te baseren op een — vermeende1. — tegenstrijdigheid tussen het woord ‘werknemer’ in feit 1 en de passage ‘zonder dat die bestuurder bij haar in diensbetrekking was’ in het onder 2 tenlastegelegde feit, heeft het Hof de inleidende dagvaarding ten onrechte nietigverklaard, althans die beslissing niet behoorlijk gemotiveerd.
Verder wordt met een beroep op art. 1:1 eerste en tweede lid van de Arbeidstijdenwet, waarin het begrip ‘werknemer’ voor de toepassing van die wet wordt gedefinieerd, aangevoerd dat van een tegenstrijdigheid geen sprake is. Dat betoog komt erop neer dat het feit dat de chauffeur niet ingevolge een arbeidsovereenkomst in dienstbetrekking was bij de B.V. (feit 2) niet uitsluit dat hij, gelet op het tweede lid van art. 1:1 Arbeidstijdenwet in de zin van die wet wel werknemer was (feit 1).
7.1
Om met de laatste klacht te beginnen. Inderdaad bepaalt art. 1:1, tweede lid van de Arbeidstijdenwet dat in die wet en de daarop rustende bepalingen mede wordt verstaan onder:
- a)
werkgever: degene die zonder werkgever of werknemer in de zin van het eerste lid te zijn, een ander onder zijn gezag arbeid doet verrichten2.;
- b)
werknemer: de ander bedoeld onder a.
7.2
Het Hof heeft kennelijk het begrip werknemer in de tenlastelegging van feit 1 in overeenstemming met het algemeen spraakgebruik en niet in de zin van laatstgenoemde wetsbepaling uitgelegd.
De uitleg van een tenlastelegging is in beginsel aan de feitenrechter voorbehouden en moet voor zover die uitleg niet met de bewoordingen daarvan onverenigbaar is, in cassatie worden geëerbiedigd. Dat een andere uitleg dan die van de feitenrechter in het concrete geval mogelijk zou zijn geweest en waarschijnlijk in cassatie ook zou zijn aanvaard, doet daaraan op zichzelf niet af.
7.3
In de tenlastelegging zelf wordt onder 1 niet naar de begripsomschrijving in art. 1:1, tweede lid van de Arbeidstijdenwet verwezen, noch zijn daarin aan die bepaling ontleende relevante elementen opgenomen. Aan de andere kant zijn, zoals opgemerkt, wel overeenkomstig de slotzin van art. 261, eerste lid, Sv aansluitend aan de tekst van de tenlastelegging de wettelijke voorschriften vermeld waarbij het feit naar het oordeel van de Officier van Justitie strafbaar is gesteld en is in zoverre dus verwezen naar de Arbeidstijdenwet.
In HR 18 oktober 1988, NJ 1989, 267 heeft de Hoge Raad verder overwogen dat ‘behoudens in gevallen waarin uit de bewoordingen waarin een tenlastelegging is gesteld bepaaldelijk het tegendeel volgt, ervan [moet] worden uitgegaan dat aan in een tenlastelegging voorkomende woorden of zinsneden welke klaarblijkelijk zijn ontleend aan de tekst van een wettelijke bepaling of een ter uitvoering daarvan gegeven regeling, overeenkomstig de bedoeling van de steller van die tenlastelegging dezelfde betekenis moet worden gehecht als daaraan toekomt in die wettelijke bepaling of die ter uitvoering daarvan gegeven regeling’.3. Nu de in dat arrest bedoelde uitzondering zich niet voordoet, moet mijns inziens ervan worden uitgegaan dat, in aanmerking genomen dat de tenlastelegging was toegespitst op overtreding van het bij en krachtens de Arbeidstijdenwet bepaalde, de term ‘werknemer’ in de tenlastelegging onder 1 kennelijk is gebruikt in dezelfde betekenis als daaraan toekomt in die wet. Dat brengt mee dat van de door de raadsman gestelde tegenstrijdigheid waarvan het Hof, de tenlastelegging onbegrijpelijk noemende, kennelijk ook is uitgegaan, geen sprake is, zodat reeds daarom de bestreden beslissing niet behoorlijk is gemotiveerd.
8.1
Maar ook als men hierover anders denkt, kan de bestreden uitspraak mijns inziens niet in stand blijven. Bij een cumulatieve tenlastelegging heeft de rechter in feite te maken met twee of meer (in deze zaak dus twee) tenlasteleggingen in één inleidende dagvaarding. Ten aanzien van ieder van die onderdelen zal een beslissing moeten worden gegeven. Het kan zijn dat de omschrijving van een van die tenlastegelegde feiten niet aan de wettelijk eisen voldoet, bijvoorbeeld een niet voldoende duidelijke of innerlijk tegenstrijdige omschrijving van het feit inhoudt of niet kan worden bewezen. Dan zal de rechter voor wat betreft dat feit tot een nietigverklaring van de inleidende dagvaarding, onderscheidenlijk tot een vrijspraak moeten komen, maar vervolgens wel een onderzoek moeten instellen naar het andere feit.
8.2
Daaraan doen de in de schriftuur van de raadsman, waarbij het beroep is tegengesproken, genoemde arresten niet af. HR NJ 1975, 231 had betrekking op een alternatieve tenlastelegging en daarin is beslist dat uit het primaire en het subsidiaire onderdeel van de tenlastelegging in onderling verband noodzakelijk volgt dat het primair tenlastegelegde feit, waarin de plaatsaanduiding ontbrak, evenzeer als het subsidiair tenlastegelegde, waarin die vermelding wel voorkwam, in Amsterdam zou zijn begaan. In HR NJ 1985, 320 ging het wel om een (expliciet) cumulatieve tenlastelegging van passieve omkoping en belastingontduiking. Toen is beslist dat de opvatting dat ter beoordeling van de duidelijkheid van een tenlastegelegd feit (de belastingontduiking) niet een naast die tenlastelegging ander ten laste gelegd feit mag worden betrokken, in haar algemeenheid geen steun vindt in het recht. Het is dus niet in het algemeen uitgesloten dat op een ander cumulatief tenlastegelegd feit wordt gelet bij de beantwoording van de vraag of een bepaald feit voldoende is omschreven. Maar dat betekent niet dat een volstrekt duidelijke omschrijving van een feit in het licht van andere cumulatief tenlastegelegde feiten als het ware alsnog onbegrijpelijk kan worden en dat dan de tenlastelegging in haar geheel innerlijk tegenstrijdig is en tot een nietigverklaring van de inleidende dagvaarding behoort te leiden.4. Onder omstandigheden kan dan uiteraard wel vrijspraak van een van de betrokken feiten volgen.
HR NJ 1985, 320 strekte er, zoals zoveel andere arresten, toe om te voorkomen dat door een formalistische toepassing van de grondslagleer nietigverklaring volgt in een geval waarin het voor alle procespartijen duidelijk kon zijn welk verwijt de verdachte wordt gemaakt. Het paste in een toen al bestaande tendens tot deformalisering die zich nadien heeft voortgezet.
8.3
Ook deze klacht van het middel is dus gegrond.
9
Het middel is terecht voorgesteld, zodat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven.
10
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het Hof opdat deze op het bestaande hoger beroep opnieuw zal worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 05‑02‑2008
In het eerste lid is kort gezegd sprake van een arbeidsovereenkomst of publiekrechtelijke aanstelling.
Vgl. ook al HR 24 november 1987, DD 88.113.
Vgl. ook HR 22 januari 2002, LJN AD6244 (in het bijzonder de CAG onder 4) ten aanzien van een impliciet cumulatieve tenlastelegging.
Beroepschrift 17‑04‑2007
CASSATIESCHRIFTUUR
Parketnummer: 22-001741-06
Griffienummer HR: 00379/07
Aan de Hoge Raad der Nederlanden:
Het beroep in cassatie van rekwirant is gericht tegen het arrest van de economische kamer van het gerechtshof te 's‑Gravenhage van 18 oktober 2006, waarbij het gerechtshof — met vernietiging van het vonnis van de economische politierechter in de rechtbank te Rotterdam van 19 december 2005 — in de zaak tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1948,
adres: [adres] te [postcode] [woonplaats],
de inleidende dagvaarding heeft nietig verklaard.
Rekwirant kan zich met deze uitspraak en de motivering daarvan niet verenigen.
Cassatiemiddel
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid meebrengt als bedoeld in artikel 79, eerste lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie, waarbij in het bijzonder zijn (is) geschonden althans niet zijn (is) nageleefd: artikel 1:1, tweede lid, van de Arbeidstijdenwet en/of artikel 14, eerste lid, van de Wet goederenvervoer over de weg en/of artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering en/of artikel 349, eerste lid, juncto artikel 359, tweede lid, in verbinding met artikel 415, van het Wetboek van Strafvordering en/of enige andere wettelijke bepaling,
doordat het gerechtshof, zoals hierna zal worden toegelicht, ten onrechte de inleidende dagvaarding heeft nietig verklaard met als motivering dat de tenlastelegging onbegrijpelijk is, nu in het onder 1 tenlastegelegde feit aan de verdachte als leidinggevende wordt verweten dat de rechtspersoon [A] BV er als werkgever niet op heeft toegezien dat haar werknemer, [betrokkene], als bestuurder van een vrachtauto in het bezit was van een erkend getuigschrift van vakbekwaamheid en in het onder 2 tenlastegelegde feit de verdachte als hoofd van dezelfde onderneming vervolgens wordt verweten dat op hetzelfde tijdstip voornoemde [betrokkene] als bestuurder vervoer voor de onderneming van de verdachte heeft verricht zonder bij die onderneming in dienstbetrekking te zijn,
aangezien die motivering blijk geeft van een onjuiste uitleg van artikel 261, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering, nu in de onderhavige zaak sprake is van een expliciet cumulatieve tenlastelegging en de vraag of een expliciet cumulatieve tenlastelegging onbegrijpelijk is niet aan de hand van de tenlastelegging in haar totaliteit doch steeds per tenlastegelegd feit dient te worden beoordeeld,
althans aangezien die motivering blijk geeft van een onjuiste uitleg van het begrip ‘werknemer’ als bedoeld in artikel 1:1, tweede lid, van de Arbeidstijdenwet en vanwege de specifieke betekenis van dit begrip een werknemer in de zin van dit artikellid tevens bestuurder van een vrachtauto die niet bij de vergunninghouder in dienstbetrekking is als bedoeld in artikel 14, eerste lid, van de Wet goederenvervoer over de weg kan zijn.
Toelichting
1
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
- ‘1.
de rechtspersoon [A] B.V.
op of omstreeks 2 september 2004 te Rotterdam, in elk geval in Nederland, als werkgever er niet op heeft toegezien dat haar werknemer [betrokkene] (geboren [geboortedatum] 1978),
als bestuurder van een bus dan wel van een vrachtauto (gekentekend [AA-BB-00]) met een toegestaan maximumgewicht van meer dan 7500 kg, die geboren was na 30 juni 1955, niet een door de Ministers van Verkeer en Waterstaat en van Sociale Zaken en Werkgelegenheid erkend getuigschrift van vakbekwaamheid, of een gewaarmerkt afschrift daarvan, bij zich heeft gehad waaruit bleek dat hij met goed gevolg een opleiding voor bestuurder van een bus dan wel van een vrachtauto had gevolgd,
(immers was die bestuurder in het geheel niet in het bezit van een dergelijk (in Nederland) erkend getuigschrift van vakbekwaamheid)
hebbende hij, verdachte, tot bovengenoemde verboden gedraging opdracht gegeven en/of hieraan feitelijk leiding gegeven;
[Artikel 5:12 Arbeidstijdenwet, jo artikel 2.7:2, lid 2 en artikel 8.1 Arbeidstijdenbesluit vervoer, jo. artikel 51 Wetboek van Strafrecht]
- 2.
hij op of omstreeks 2 september 2004 te Rotterdam, in elk geval in Nederland, als hoofd of bestuurder van een onderneming niet aan zijn verplichting heeft voldaan er voor zorg te dragen dat in die onderneming, genaamd [A] B.V., niet werd gehandeld in strijd met het bepaalde in artikel 14, eerste lid van de Wet goederenvervoer over de weg,
immers is door [A] B.V., als vergunninghouder vervoer verricht met gebruikmaking van een door [betrokkene] bestuurde vrachtauto over de voor het openbaar verkeer openstaande weg, de Provincialeweg N 15, zonder dat die bestuurder bij haar in dienstbetrekking was;
[Artikel 4 jo artikel 14, lid 1 Wet goederenvervoer over de weg]’
2
Het gerechtshof heeft de nietigverklaring van de inleidende dagvaarding als volgt gemotiveerd:
‘In het onder 1 tenlastegelegde feit wordt aan de verdachte als leidinggevende verweten dat de rechtspersoon [A] BV er als werkgever niet op heeft toegezien dat haar werknemer, [betrokkene], als bestuurder van een vrachtauto in het bezit was van een erkend getuigschrift van vakbekwaamheid.
In het onder 2 tenlastegelegde feit wordt de verdachte als hoofd van dezelfde onderneming vervolgens — zakelijk weergegeven — verweten dat op hetzelfde tijdstip voornoemde [betrokkene] als bestuurder vervoer voor de onderneming van de verdachte heeft verricht zonder bij die onderneming in dienstbetrekking te zijn.
Het hof is van oordeel dat de tenlastelegging onbegrijpelijk is. Derhalve voldoet de onderhavige dagvaarding niet aan de eisen van artikel 261, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, zodat deze nietig behoort te worden verklaard.’
Onderdeel 1
3.1
De onderhavige tenlastelegging is een zogenoemde expliciet cumulatieve tenlastelegging. Op de voet van het bepaalde in artikel 259 van het Wetboek van Strafvordering kan het openbaar ministerie strafbare feiten, welke op de terechtzitting worden aangebracht en door dezelfde persoon zijn begaan, gevoegd aan de kennisneming van de bevoegde rechter onderwerpen indien dit in het belang van het onderzoek is. Het openbaar ministerie doet dit in de regel door één dagvaarding uit te brengen waarin die strafbare feiten cumulatief zijn tenlastegelegd. Een cumulatieve tenlastelegging herkent men onder meer aan de doorlopende nummering van de naast elkaar omschreven strafrechtelijke verwijten. Men spreekt dan over een expliciet cumulatieve tenlastelegging.
3.2
In de onderhavige zaak wordt de verdachte onder 1 verweten opdracht te hebben gegeven en/of feitelijk leiding te hebben gegeven aan het niet-naleven van artikel 2.7:2 van het Arbeidstijdenbesluit vervoer (oud), strafbaar gesteld bij artikel 1, aanhef en onder 4o, van de Wet economische delicten (oud), terwijl de verdachte onder 2 wordt verweten zich te hebben schuldig gemaakt aan overtreding van het voorschrift, gesteld bij artikel 4, eerste lid, in verbinding met artikel 14, eerste lid, van de Wet goederenvervoer over de weg, strafbaar gesteld bij artikel 1, aanhef en onder 4o, van de Wet economische delicten.
3.3
Artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering bepaalt onder meer dat de dagvaarding een opgave van het feit dat ten laste wordt gelegd behelst. Deze wetsbepaling spreekt over ‘het feit’. In een expliciet cumulatieve tenlastelegging worden meerdere feiten in één dagvaarding samengevoegd welke ook bij afzonderlijke dagvaarding hadden kunnen worden tenlastegelegd. De vraag of een expliciet cumulatieve tenlastelegging onbegrijpelijk is dient dus steeds per (tenlastegelegd) feit en dus niet aan de hand van de tenlastelegging in haar totaliteit te worden beoordeeld.
3.4
Volgens rekwirant is de tenlastelegging noch voor betreft het onder 1 tenlastegelegde feit noch voor wat betreft het onder 2 tenlastegelegde feit onbegrijpelijk. Door de onbegrijpelijkheid van de tenlastelegging te doen steunen op een ogenschijnlijke tegenstrijdigheid tussen het woord werknemer zoals omschreven in het onder 1 tenlastegelegde feit en de woorden zonder (…) in diensbetrekking te zijn zoals omschreven in het onder 2 tenlastegelegde feit heeft het gerechtshof in de visie van rekwirant artikel 261, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering geschonden althans de nietigverklaring van de inleidende dagvaarding op een niet zonder meer begrijpelijke wijze gemotiveerd.
3.5
Rekwirant spreekt bewust over een ogenschijnlijke tegenstrijdigheid, omdat het goed denkbaar is dat in een expliciet cumulatieve tenlastelegging onderdelen voorkomen die een specifieke betekenis hebben, welke is ontleend aan een onderliggend wettelijke voorschrift. In de onderhavige zaak doet zich een dergelijke situatie voor.
Onderdeel II
4.1
Artikel 1:1, eerste en tweede lid, van de Arbeidstijdenwet luidt als volgt:
‘1. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
- a.
werkgever:
- 1o.
degene jegens wie een ander krachtens arbeidsovereenkomst of publiekrechtelijke aanstelling gehouden is tot het verrichten van arbeid, behalve indien die ander aan een derde ter beschikking wordt gesteld voor het verrichten van arbeid, welke die derde gewoonlijk doet verrichten;
- 2o.
degene aan wie een ander ter beschikking wordt gesteld voor het verrichten van arbeid als bedoeld onder 1o;
- b.
werknemer: de ander bedoeld onder a.
2. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt mede verstaan onder:
- a.
werkgever: degene die zonder werkgever of werknemer in de zin van het eerste lid te zijn, een ander onder zijn gezag arbeid doet verrichten;
- b.
werknemer: de ander bedoeld onder a.’
4.2
Aangenomen moet worden dat het begrip ‘werknemer’ zoals omschreven in het onder 1 tenlastegelegde feit is ontleend aan artikel 1:1, tweede lid, onder b, van de Arbeidstijdenwet. Werknemer in de zin van laatstgenoemde bepaling kan dus een ieder zijn die onder het gezag van de werkgever arbeid verricht. Een werknemer in de zin van artikel 1:1, tweede lid, onder b, van de Arbeidstijdenwet kan dus tevens bestuurder zijn van een vrachtauto die niet bij de vergunninghouder in dienstbetrekking is als bedoeld in artikel 14, eerste lid, van de Wet goederenvervoer over de weg. De tenlastelegging is dus — anders dan het hof stelt, althans zonder nadere, in 's hofs arrest ontbrekende motivering — geenszins onbegrijpelijk.
5
Indien het voorgedragen cassatiemiddel doel treft, zal het arrest van het gerechtshof te 's‑Gravenhage van 18 oktober 2006 niet in stand kunnen blijven. Rekwirant verzoekt Uw Raad dan ook dit arrest te vernietigen en vervolgens te bevelen hetgeen overeenkomstig de bepalingen der wet behoort of had behoren te geschieden.
's‑Gravenhage, 17 april 2007.
L.Plas, advocaat-generaal te 's-Gravenhage