Deze zaak hangt samen met nr. 00276/07/E, inzake [medeverdachte], waarin ik ook vandaag concludeer.
HR, 29-01-2008, nr. 00275/07 E
ECLI:NL:HR:2008:BB9829, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
29-01-2008
- Zaaknummer
00275/07 E
- Conclusie
Mr. Machielse
- LJN
BB9829
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2008:BB9829, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 29‑01‑2008; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2008:BB9829
In cassatie op: ECLI:NL:GHLEE:2006:AV7811, (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
ECLI:NL:PHR:2008:BB9829, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 06‑11‑2007
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHLEE:2006:AV7811
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2008:BB9829
Beroepschrift, Hoge Raad, 05‑04‑2007
- Vindplaatsen
Uitspraak 29‑01‑2008
Inhoudsindicatie
CAG over afvalstof, pvc-pasta, EVOA en Afvalstoffenrichtlijn. HR vernietigt ivm met bewijsklacht.
29 januari 2008
Strafkamer
nr. 00275/07 E
IC/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden, Economische Kamer, van 29 maart 2006, nummer 24/000053-05, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1972, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
1.1. Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Economische Kamer in de Rechtbank te Assen van 28 december 2004 - de verdachte vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding onder 1, 2 en 3 primair tenlastegelegde en hem voorts ter zake van feit 1 en 2 subsidiair telkens opleverende "medeplegen van een overtreding van een voorschrift, gesteld bij artikel 10.44e van de Wet milieubeheer, opzettelijk begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijke leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd" en feit 3 subsidiair "medeplegen van een overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 8.1 van de Wet milieubeheer, opzettelijk begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging" en feit 4 primair "valsheid in geschrift" veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twintig maanden.
1.2. De aanvulling op het verkorte arrest als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft dr. D.J.P.M. Vermunt, advocaat te Arnhem, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak voor zover het betreft de beslissingen over feit 4 en de strafoplegging, tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te Leeuwarden teneinde in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
2.2. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel richt zich tegen het oordeel van het Hof dat de in de bewezenverklaring onder 1 bedoelde pvc-pasta kan worden aangemerkt als een afvalstof.
3.2. Op de gronden die zijn vermeld in de aan dit arrest gehechte conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3 kan het middel niet tot cassatie leiden.
4. Beoordeling van het tweede middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Beoordeling van het derde middel
5.1. Het middel klaagt onder meer dat het onder 4 bewezenverklaarde niet uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid.
5.2. Ten laste van de verdachte is onder 4 bewezenverklaard dat:
"hij op 17 december 2001, in de gemeente Harderwijk, opzettelijk een geschrift te weten een douaneformulier EX1, overeenkomstig rijksformulier EG 112, met klantnummer [0001], dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen, valselijk heeft opgemaakt, met het oogmerk om het als echt en onvervalst te gebruiken, bestaande het valselijk opmaken hierin dat op bedoeld formulier werd gesteld dat de container met goederen naar Hong Kong zou worden verscheept, terwijl in werkelijkheid deze container een andere eindbestemming, te weten de Filippijnen had."
5.3. Het Hof heeft ten aanzien van deze bewezenverklaring het volgende overwogen:
"Aan verdachte is ter terechtzitting van het hof van 2 maart 2006 voorgehouden het douanedocument van pagina 1791 van het dossier. Het document vermeldt als afzender [A], een geadresseerde in Hong Kong en containernummer container [0002]. Het formulier is ondertekend op 17 december 2001.
Ter terechtzitting heeft verdachte verklaard dat een exportformulier zoals op pagina 1791 bij hem op het kantoor wordt opgemaakt. De daarbij behorende 'order confirmation' (pagina 1793) werd naar zijn zeggen een week na verscheping opgemaakt, omdat hij niet van tevoren wist waar de goederen heengingen. De verandering van bestemming wist hij pas onderweg, een week later.
Dit rijmt niet met de volgende - kort weergegeven - bewijsmiddelen.
De salesorder confirmation (pagina 1793) van [B] B.V. aan [C] te [vestigingsplaats] in de Filippijnen, betreffende container [0002], is opgemaakt op 18 december 2001. De Bill of Lading (pagina (de Hoge Raad leest:) 1789) vermeldt als afzender [D] (een handelsnaam van [A]). De consignee (ontvanger) is [C] te Filippijnen, container [0002]. De containers zijn aan boord geladen op 20 december 2001.
Het hof is van oordeel dat de hiervoor weergegeven verklaring van verdachte over de verandering van bestemming van de container met kunststoffen kennelijk leugenachtig is. Het hof doet deze verklaringen meewerken tot het bewijs van het onder 4 primair ten laste gelegde, aangezien deze kennelijk zijn bedoeld ter bemanteling van de waarheid, namelijk dat verdachte ten tijde van het invullen van het douaneformulier wist dat de goederen niet naar Hong Kong (waarvoor kennisgeving en toestemming is vereist) zouden worden verscheept, maar hun bestemming elders (waarvoor wel kennisgeving en toestemming vereist was) hadden."
5.4. Uit de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen kan de bewezenverklaring niet worden afgeleid. Meer in het bijzonder kan daaruit niet zonder meer volgen dat het de verdachte is geweest die - al dan niet als functioneel dader - het desbetreffende formulier heeft opgemaakt en evenmin dat de verdachte reeds op 17 december 2001 wist dat de desbetreffende goederen niet naar Hong Kong, maar naar de Filippijnen zouden worden verscheept. De bewezenverklaring van feit 4 is dus ontoereikend gemotiveerd.
5.5. Het middel is terecht voorgesteld.
6. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ter zake van het onder 4 tenlastegelegde en de strafoplegging;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te Leeuwarden, Economische Kamer, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 29 januari 2008.
Conclusie 06‑11‑2007
Mr. Machielse
Partij(en)
Conclusie inzake:
[verdachte]1.
1
Het Gerechtshof te Leeuwarden heeft verdachte op 29 maart 2006 voor feit 1 subsidiair: medeplegen van een overtreding van een voorschrift, gesteld bij artikel 10.44e van de Wet milieubeheer, opzettelijk begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijke leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd; feit 2 subsidiair: medeplegen van een overtreding van een voorschrift, gesteld bij artikel 10.44e van de Wet milieubeheer, opzettelijk begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijke leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd; feit 3 subsidiair: medeplegen van overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 8.1 van de Wet milieubeheer, opzettelijk begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging; feit 4 primair: valsheid in geschrift, veroordeeld tot een gevangenisstraf van 20 maanden.
2
Mr. G. Kaay, advocaat te Leeuwarden heeft cassatie ingesteld. Dr. D.J.P.M. Vermunt, advocaat te Arnhem, heeft een schriftuur ingezonden, houdende drie middelen van cassatie.
3.1
De kern van deze zaak wordt gevormd door de in het eerste middel opgeworpen vraag of de stoffen die het bedrijf waarin verdachte het voor het zeggen had, heeft vervoerd of doen vervoeren, afvalstoffen zijn in de zin van de EEG Verordening overbrenging van afvalstoffen.
Als feit 1 subsidiair is bewezenverklaard dat:
‘[B] B.V. op verschillende tijdstippen gelegen in de periode van 26 maart 2001 tot en met 5 juli 2001 in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander, telkens opzettelijk, een handeling heeft verricht als bedoeld in artikel 26, eerste lid van de EEG-Verordening overbrenging van afvalstoffen, immers heeft genoemde besloten vennootschap toen, aldaar, tezamen en in vereniging met die ander, telkens opzettelijk afvalstoffen, te weten: hoeveelheden vloeibare pvc-pasta, zijnde afvalstoffen afkomstig van [E] ([E]) te [vestigingsplaats], overgebracht van Duitsland naar Nederland, terwijl die overbrenging telkens geschiedde zonder kennisgeving aan en schriftelijke toestemming van de betrokken bevoegde autoriteiten overeenkomstig genoemde verordening, hebbende verdachte, als bestuurder, feitelijk leidinggever van genoemde besloten vennootschap in genoemde periode, in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander, telkens feitelijk leiding gegeven aan bovenomschreven verboden gedraging.’
In cassatie wordt niet betwist dat het in het feit 1 gaat om vloeibare pvc-pasta. Wel voert het eerste middel aan dat deze vloeibare pvc-pasta geen afvalstof is.
Het hof heeft dienaangaande het volgende overwogen:
‘Overwegingen ten aanzien van de bewezenverklaring
I
Aan verdachte is onder 1 en 2 ten laste gelegd overtreding van artikel 10.44e (thans artikel 10.60) van de Wet Milieubeheer, dat inhoudt dat het verboden handelingen is te verrichten als bedoeld in artikel 26, eerste lid, van de EEG-verordening overbrenging van afvalstoffen (hierna EVOA).
Artikel 26, eerste lid, onder a en b, van de EVOA bepaalt dat als sluikhandel wordt beschouwd elke overbrenging van afvalstoffen die:
- a)
geschiedt zonder kennisgeving aan alle betrokken bevoegde autoriteiten overeenkomstig deze verordening, of
- b)
geschiedt zonder toestemming van de betrokken bevoegde autoriteiten overeenkomstig deze verordening.
II
Door en namens verdachte wordt met betrekking tot de feiten 1 en 2 gesteld dat er geen sprake was van afvalstoffen. Als er al sprake zou zijn van afvalstoffen dan zijn het afvalstoffen van de groene lijst, waarvoor geen kennisgeving en/of toestemming is vereist.
In het hier toepasselijke artikel 1.1 (oud) van de Wet milieubeheer worden afvalstoffen als volgt gedefinieerd: ‘alle stoffen, preparaten of andere produkten, waarvan de houder zich — met het oog op de verwijdering daarvan — ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen.’
De EVOA verwijst voor het begrip afvalstof naar artikel 1, onder a, van de Richtlijn 75/442/EEG (hierna: de Afvalstoffenrichtlijn). Deze omschrijft afvalstoffen in dezelfde zin als volgt: ‘elke stof of elk voorwerp behorende tot de in bijlage i genoemde categorieën waarvan de houder zich ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen.’
Indien een afvalstof niet valt onder de in voormelde bijlage i genoemde overige categorieën afvalstoffen, wordt de afvalstof aangemerkt als de in die bijlage vermelde categorie q16.
Uit jurisprudentie van het Europese Hof van Justitie — voor zover hier van belang — leidt het hof het volgende af.
Het begrip afvalstoffen moet niet zo beperkt worden opgevat dat daaronder niet de stoffen vallen die voor hergebruik geschikt zijn. De enkele omstandigheid dat stoffen waarvan afstand wordt gedaan nog commerciële waarde hebben, betekent niet dat die stoffen niet als afvalstoffen kunnen worden beschouwd. Het toepassingsgebied van het begrip afvalstof hangt samen met de betekenis van de term zich ontdoen. Bij de uitleg van die term moet rekening worden gehouden met de doelstellingen van de richtlijn; voorkomen moet worden dat daaraan afbreuk wordt gedaan.
Een factor die niet van belang is voor beantwoording van de vraag of er sprake is van een afvalstof, is of de stof op een milieuhygiënisch verantwoorde manier en zonder ingrijpende bewerking nuttig kan worden toegepast.
In het gewone spraakgebruik dat wordt gerelateerd aan de maatschappelijke opvattingen, is een afvalstof datgene wat afvalt wanneer een materiaal of voorwerp wordt bewerkt en wat niet het rechtstreeks beoogde resultaat van het productieproces is. Als een stof residu is, is dat een belangrijke aanwijzing dat er sprake is van een afvalstof waarvan men zich moet ontdoen.
Anders dan bij een bijproduct het geval is, is het ontstaan van een residu onvermijdelijk en niet het gevolg van technische keuzes. Ook een bijproduct kan afvalstof zijn als hergebruik niet aan de orde is.
Een aanknopingspunt kan voorts zijn of en zo ja welke vergoeding de ontvanger voor de desbetreffende stoffen betaalt.
Het zwaartepunt ligt derhalve bij de intentie en de gedragingen van de houder van de stoffen die daarvan afstand doet. Daaraan doet niet af of de ontvanger van de stoffen die stoffen al dan niet als afvalstoffen ziet en of die er nog iets mee kan. Een andere opvatting zou een effectieve controle op de naleving van de onderhavige regelgeving illusoir maken.
III
Uit de in aanvulling op dit arrest op te nemen bewijsmiddelen blijkt het volgende.
Wat betreft het onder l en onder 2 primair sub a ten laste gelegde:
De medeverdachte [medeverdachte] (hierna [medeverdachte]), vader van verdachte, heeft verklaard dat de pvc-pasta opgespaarde restanten grondstof betreft. Dat wordt bevestigd door getuige [getuige 1] van de Firma [E] te [vestigingsplaats]. Hij heeft verklaard (pagina 821 e.v. van het dossier) dat bij de productie van behang incidenteel sprake is van resthoeveelheden plastisole, die als ‘overschotten’ aangeduid kunnen worden. Het loont de moeite niet om het verzamelde op te slaan en te verwerken. In zijn tweede verklaring heeft getuige [getuige 1] (pagina 826) verklaard dat het voor het bedrijf gunstiger was de plastisole te verkopen dan zelf te gebruiken.
De pvc-pasta betreft derhalve een productieresidu dat geen aan een grondstof gelijkwaardig product was. De evidente intentie van de overdrager is naar zijn eigen zeggen dat hij zich van de stoffen wilde ontdoen. Het hof is van oordeel dat de producent zich van de pvc-pasta heeft ontdaan in de zin van artikel l.l (oud) van de Wet milieubeheer en artikel l onder a van de Afvalstoffenrichtlijn en dat de pasta een afvalstof is.’
De steller van het middel keert zich tegen verschillende onderdelen van deze overwegingen. Zo wordt betoogd dat het gaat om overschotten van een grondstof die ongebruikt zijn, zodat hergebruik niet aan de orde is. Evenmin is hier aan de orde wat het hof overigens heeft opgemerkt over de aard van de partijen pvc-pasta, te weten dat het zou gaan om resultaten van het productieproces en om een residu. De leverancier van de pvc-pasta heeft zich wel aldus uitgelaten dat zijn intentie was om zich van de pvc-pasta te ontdoen, maar die intentie is slechts ingegeven door commerciële motieven en had niets te maken met de aard van de stof als grondstof. Opslag en verwerking van de geringe hoeveelheid aan overschotten zou voor de leverancier economisch minder rendabel zijn dat de verkoop ervan. Het gaat dus in wezen om de verkoop van een restant aan grondstoffen. De steller van het middel wijst nog op een uitspraak van het EG-Hof en op de criteria die het Landelijk afvalbeheerplan geeft.
3.2
Feit 1 subsidiair betreft de opzettelijke overtreding van het gestelde bij artikel 10.44e Wet milieubeheer, welke bepaling indertijd — voor zover hier relevant — de volgende inhoud had:
‘1. Het is verboden handelingen te verrichten als bedoeld in artikel 26, eerste lid, van de EEG-verordening overbrenging van afvalstoffen.
1. (…)’
Onder de ‘EEG-verordening overbrenging van afvalstoffen’ werd blijkens art. 1 Wet milieubeheer verstaan de de verordening (EEG) nr. 259/93 van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 1 februari 1993 betreffende toezicht en controle op de overbrenging van afvalstoffen binnen, naar en uit de Europese Gemeenschap (PbEG L 30), verder aan te duiden als EVOA. Artikel 26 EVOA luidde indertijd:
‘1. Als sluikhandel wordt beschouwd elke overbrenging van afvalstoffen die:
- a)
geschiedt zonder kennisgeving aan alle betrokken bevoegde autoriteiten overeenkomstig deze verordening, of
- b)
geschiedt zonder toestemming van de betrokken bevoegde autoriteiten overeenkomstig deze verordening, of
- c)
geschiedt met een door vervalsing, een onjuiste voorstelling van zaken of fraude verkregen toestemming van de betrokken bevoegde autoriteiten, of
- d)
niet wezenlijk is gespecificeerd in het begeleidende document, of
- e)
leidt tot verwijdering of nuttige toepassing in strijd met communautaire of internationale bepalingen, of
- f)
in strijd is met de artikelen 14, 16, 19 en 21.’
Artikel 3 lid 1 EVOA houdt een verplichting in tot kennisgeving aan de bevoegde autoriteit van bestemming ingeval van overbrenging van voor verwijdering bestemde afvalstoffen van de ene naar de andere Lid-staat. Artikel 6 kent een vergelijkbaar verplichting voor de overbrenging van afvalstoffen, genoemd in bijlage III en voor nuttige toepassing bestemd. Deze verplichtingen rusten op degene die voornemens is afvalstoffen over te brengen of te doen overbrengen.
Het vijfde lid van artikel 26 EVOA legt aan de Lid-staten de verplichting op passende wettelijke maatregelen te nemen om sluikhandel te verbieden en te straffen.
Artikel 2 EVOA luidt, voorzover van belang, aldus:
‘In deze verordening wordt verstaan onder:
- a)
afvalstoffen: de afvalstoffen die als zodanig zijn omschreven in Richtlijn 75/442/EEG, artikel 1, onder a);’
In art. 1a van Richtlijn 75/442/EEG,2. verder te noemen de Kaderrichtlijn afvalstoffen, is te lezen:
‘In deze richtlijn wordt verstaan onder:
- a)
‘afvalstof’: elke stof of elk voorwerp behorende tot de in bijlage I genoemde categorieën waarvan de houder zich ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen.’
Het ‘zich ontdoen’ kan de vorm aannemen van verwijderen (bijlage IIA) en van het nuttig toepassen (bijlage IIB). Er heeft lang onduidelijkheid geheerst over de vraag of het begrip afvalstof moest worden gedefinieerd vanuit het ‘zich ontdoen’ of vanuit de handelingen die in beide bijlagen bij de Kader richtlijn afvalstoffen zijn genoemd. Zo rees de vraag of iedere nuttige toepassing wel als‘ zich ontdoen’ zou zijn aan te merken.
3.3
Het EG-Hof wil het ‘zich ontdoen’ gelet op de bedoeling van de Kaderrichtlijn afvalstoffen niet restrictief uitleggen. Dat heeft consequenties voor de uitleg van het begrip ‘afvalstoffen’. Ik citeer:
‘36
Gelet echter op de in punt 23 van dit arrest aangehaalde verplichting om het begrip afvalstoffen ruim uit te leggen teneinde de nadelen en de schadelijke gevolgen die zij naar hun aard met zich brengen, te beperken, moet deze redenering (AM: dat er geen sprake is van een afvalstof) met betrekking tot bijproducten worden beperkt tot situaties waarin het hergebruik van een goed, materiaal of grondstof niet slechts mogelijk, maar zeker is, zonder voorafgaande bewerking en als voortzetting van het productieproces.3.
Hoewel het Hof zich hier uitspreekt over bijproducten ga ik ervan uit dat voor overgeschoten grondstoffen dezelfde redenering van toepassing zal zijn. Het Hof spreekt hier zelf nadrukkelijk van ‘het hergebruik van (…) een grondstof’ en niet van ‘het hergebruik (…) als grondstof’.
In zijn arrest inzake Palin overwoog het Hof voorts dat een bijproduct, dat dezelfde samenstelling heeft als het product waarom het te doen is, wel degelijk een afvalstof kan zijn als de handelswaarde ervan zich niet laat vergelijken met die van het hoofdproduct.4. Ook overwoog het Hof dat zelfs wanneer de stof een volledige nuttige toepassing krijgt en daardoor de eigenschappen en kenmerken verkrijgt van een grondstof, zij toch als afvalstof kan worden beschouwd wanneer de houder ervan zich daarvan ontdoet.5. De toekomstige bestemming van een voorwerp of een stof is namelijk niet van invloed op het karakter van afvalstof van deze stof, dat overeenkomstig artikel 1, sub a, van de Kaderrichtlijn afvalstoffen wordt omschreven in termen van de handeling, het voornemen of de verplichting van de houder van het voorwerp of de stof om zich daarvan te ontdoen.6. Of de substantie gevaarlijk is voor milieu of gezondheid is niet doorslaggevend voor de kwalificatie tot afvalstof.7. Artikel 1 van de Kaderrichtlijn afvalstoffen heeft het in algemene bewoordingen over elke stof en elk voorwerp waarvan de houder zich ontdoet, en maakt geen onderscheid naargelang het oogmerk van de houder die zich van de zaak ontdoet.8. Als er sprake is van een last die een bepaalde substantie voor betrokkene vormt wijst dat erop dat betrokkene zich daarvan ontdoet als hij deze overdraagt.9. Economische motieven voor het van de hand doen van bepaalde substanties zijn dus niet uitgesloten.
Een aanwijzing dat het om een afvalstof gaat kan er ook in bestaan dat de maatschappij zo een stof als een afvalstof aanmerkt.10.
3.4
Het Arcoarrest uit 2000 heeft grote consequenties gehad voor de Nederlandse rechtspraak en wetgeving. In Nederland werden stoffen die geschikt zijn voor economisch hergebruik niet als afvalstof aangemerkt wanneer dat hergebruik kon plaatsvinden zonder nadere ingrijpende bewerking en op een milieuhygiënisch verantwoorde wijze. Men sprak dan van secondaire grondstoffen en niet van afvalstoffen.11. Maar volgens het Hof van Justitie kunnen ook stoffen die voor economisch hergebruik geschikt zijn en die zonder ingrijpende bewerking nuttig kunnen worden toegepast onder het begrip afvalstof vallen. Wanneer een afvalstof een behandeling heeft ondergaan waardoor deze stof dezelfde eigenschappen en kenmerken als grondstof heeft gekregen zal er nog steeds sprake zijn van een afvalstof wanneer de houder zich daarvan ontdoet.12.
Verschillende schrijvers hebben er daarom op gewezen dat als gevolg van de Europese rechtspraak het Nederlandse afvalstoffenrecht moest worden herzien, ook al is er kritiek op de Arco-uitspraak, omdat het Hof van Justitie niet in staat is een duidelijke lijn te trekken en enkel uitgaat van negatieve omschrijvingen.13. Tieman brengt in herinnering dat het zich ontdoen kan bestaan in het verwijderen maar ook in het gebruik voor een nuttige toepassing. Deze nuttige toepassing kan de gestalte aannemen van gebruik voor hetzelfde, oorspronkelijke doel van de stoffen of voorwerpen. Hij wijst erop dat zowel de verwijdering als de nuttige toepassing erdoor wordt gekenmerkt dat van een continu of voortdurend gebruik van de stof of het voorwerp in overeenstemming met de oorspronkelijke bestemming geen sprake is. Wanneer er wel sprake is van een continu en voortgezet gebruik volgens de oorspronkelijke bestemming zou men moet spreken van normale gebruikshandelingen en niet meer van een nuttige toepassing in de zin van bijlage IIB van de Kaderrichtlijn afvalstoffen. Wanneer evenwel het gebruik volgens de oorspronkelijke bestemming is onderbroken, waarna het weer wordt opgepakt zou er nog slechts gesproken kunnen worden van een nuttige toepassing en niet meer van het gebruik als grondstof.14. Van Thuyne sluit zich bij Tieman aan. Hij schrijft dat er sprake zal zijn van afvalstoffen als het oorspronkelijke gebruik niet continu of permanent is, bijvoorbeeld wanneer het gebruik van de stof voor zijn oorspronkelijk bestemde doelstelling enige tijd is stopgezet en later weer moet worden opgenomen.15.
Deze schrijvers lijken dus de stelling te onderschrijven dat degene die zich van een restant aan grondstof ontdoet daarmee aan dat restant de hoedanigheid van afvalstof verbindt, ook als dat restant vervolgens wordt verhandeld en uiteindelijk weer volgens de oorspronkelijke bestemming wordt toegepast.
3.5
Ook de Hoge Raad legt thans de nadruk op het zich ontdoen van de voorwerpen of stoffen door degene die aan het begin van de keten staat. Het doet er niet toe of opeenvolgende houders of bezitters nog profijtelijke mogelijkheden zien in de handel met die voorwerpen of stoffen. In een zaak waarin verdachte afgedankte autobanden verzamelde en weer verkocht werd de vraag gesteld of deze autobanden door het profijt dat zij voor deze tweede houder opleverden en het nut dat zij hadden voor de uiteindelijke automobilisten die deze banden nog op hun auto's monteerden nog wel als afvalstoffen konden worden aangemerkt. De Hoge Raad overwoog:
‘3.9
Het Hof heeft in de bestreden uitspraak geoordeeld dat de onderhavige autobanden niet kunnen worden aangemerkt als afvalstoffen nu geen sprake is van een zich ontdoen van die banden door de verdachte. Dat oordeel geeft blijk van een te beperkte uitleg van het begrip afvalstoffen. Het Hof had immers als te dezen relevante omstandigheid in zijn beoordeling mede dienen te betrekken de vraag of de vorige eigenaars zich van de autobanden hadden ontdaan. In het bevestigende geval vormden de banden immers reeds afvalstoffen op het moment waarop de verdachte deze onder zich kreeg.16.
3.6
In 2001 heeft de Raad van State zich moeten buigen over de vraag of pvc-pasta die was overgebleven een afvalstof was in de zin van de kader richtlijn afvalstoffen. De Raad overwoog dienaangaande:
‘(…) Of inderdaad sprake is van een afvalstof in de zin van de richtlijn moet evenwel worden beoordeeld met inachtneming van alle omstandigheden, waarbij rekening moet worden gehouden met de doelstelling van die richtlijn en ervoor moet worden gewaakt, dat geen afbreuk wordt gedaan aan de doeltreffendheid daarvan.
2.4.2
Niet in geschil is dat de containers waarop de in het geding zijnde aanschrijving betrekking heeft zogeheten PVC-pasta bevatten. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is het volgende gebleken. De PVC-pasta waar het hier om gaat, ontstaat bij het produceren van vinylvloerbedekking in België. Bij het beëindigen van het productieproces wordt de pasta die overblijft in vaten getapt, al dan niet vermengd met oplosmiddel en stukken poetsdoeken die overblijven na het reinigen van de machine. Deze PVC-pasta komt voor als vloeibaar grijze, vloeibaar witte en droge pasta. Dit restprodukt kan door de producent van het vinyl niet meer worden gebruikt in zijn productieproces. Niet is gebleken dat beoogd is deze overblijvende PVC-pasta te produceren voor een gebruik overeenkomstig de oorspronkelijke bestemming. In het licht van hetgeen het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen in zijn voornoemde arrest voor recht heeft verklaard, moet worden geconcludeerd dat deze omstandigheden voldoende grondslag vormen voor het oordeel dat de producent van het vinyl zich van de PVC-pasta heeft ontdaan in de zin van artikel 1, sub a, van de Richtlijn en dat de pasta daardoor het karakter heeft gekregen van een afvalstof. Appellante, die deze PVCpasta van de vinylproducent in ontvangst heeft genomen, is derhalve houder geworden van een afvalstof. Niet is gebleken dat appellante vervolgens handelingen heeft verricht waardoor aan de PVC-pasta die kwalificatie is ontvallen. Noch hetgeen appellante naar voren heeft gebracht noch de stukken hebben de Afdeling er van overtuigd dat hier sprake is van zodanige omstandigheden dat, ondanks het vorenstaande, geoordeeld zou moeten worden dat de PVC-pasta niet zou moeten worden beschouwd als een afvalstof. Verweerder heeft derhalve terecht geconcludeerd dat de PVC-pasta die is aangetroffen in de containers moet worden aangemerkt als een afvalstof.17.
Door de verontreiniging van deze pvc-pasta was er in dit geval geen sprake meer van een stof die qua samenstelling en aanwendingsmogelijkheden volkomen gelijk was aan de oorspronkelijke grondstof. Maar in de onderhavige zaak is dunkt mij hetzelfde het geval. Bewijsmiddel 18 bevat de verklaring van de getuige [getuige 1], die bij de [E] behangfabriek werkt. Deze getuige verklaart dat bij de productie van behang incidenteel sprake is van resthoeveelheden plastisole, die als ‘overschotten’ kunnen worden aangeduid. Het gaat om hoeveelheden die te onbeduidend zijn voor het bedrijf om nog op te slaan en te verwerken. Daarom wordt alles bij elkaar gegooid en opgeslagen in een tamelijk grote container. Dat bijeengooien in een container betekent volgens de getuige dat die hoeveelheid plastisole niet meer in het bedrijf kan worden verwerkt en afgegeven. Die mengeling van plastisole is aan verdachte verkocht. Volgens de getuige kwam verdachte vaker langs en vroeg dan naar afval.
Uit deze verklaring maak ik op dat de pvc-pasta die verdachte afnam voor zijn leverancier waardeloos was geworden omdat de verschillende hoeveelheden door elkaar gemengd waren. De leverancier van verdachte wilde er daarom vanaf. Dat levert een sterke indicatie ervoor op dat de leverancier zich door de levering aan verdachte van deze substantie heeft ontdaan.
Voorts merk ik op dat gesteld noch gebleken is dat op het moment dat de pvc-pasta in Duitsland werd afgenomen het gebruik van deze grondstof als voortzetting van het productieproces reeds zeker was.
3.7
De stelling in de toelichting op het eerste middel onder 4 dat het ging om grondstof die niet hergebruikt kan worden, maar enkel gebruikt, zodat het oordeel van het hof dat spreekt over ‘hergebruik’ ontoereikend is gemotiveerd gaat er mijns inziens eraan voorbij dat een grondstof die overblijft opnieuw gebruikt kan worden. Aldus moet en kan het woord ‘hergebruiken’ mijns inziens worden verstaan. Of de afgenomen pvc-pasta een residu is geweest of een bijproduct van het productieproces of een overgeschoten grondstof doet er mijns inziens niet toe, omdat centraal staat of de leverancier zich ervan heeft ontdaan. Vandaar dat ik de kritiek op de overwegingen van het hof, dat spreekt van ‘residu’, wel kan begrijpen, maar niet zo gewichtig waardeer dat daardoor het oordeel van het hof onbegrijpelijk of ontoereikend gemotiveerd zou zijn. Eerder gaf ik al aan dat de motieven om zich van een voorwerp of substantie te ontdoen volgens het EG hof niet van belang zijn.
3.8
De verwijzing in de toelichting op het eerste middel onder 8 naar het Landelijke afvalbeheerplan (LAP) acht ik om meerdere redenen niet toereikend. Het LAP is op 27 januari 2003 vastgesteld en op 3 maart 2003, dus na de onderhavige feiten, in werking getreden ( Stcrt. 2003, 23). Voorts zijn de criteria van het LAP niet zonder meer van toepassing op de pvc-pasta die verdachte heeft afgenomen. Volgens de leverancier was de pvc-pasta die verdachte afnam niet gelijkwaardig aan de overeenkomstige primaire grondstof, omdat het namelijk een mengeling was van verschillende hoeveelheden. Daarom was de pvc-pasta niet meer van waarde voor de leverancier. Kennelijk had de mengeling andere eigenschappen dan de oorspronkelijke hoeveelheden die ongemengd waren overgebleven. Daarmee is al niet voldaan aan de eerste voorwaarde van het LAP die de steller van het middel onder 8 citeert.
Het hof is mijns inziens niet tot een onjuiste beslissing gekomen door te oordelen dat de leverancier in Duitsland van de pvc-pasta af wilde en er zich dus van heeft ontdaan door deze aan verdachte te leveren. Daarmee is het predikaat ‘afvalstof’ voldoende gezekerd.
Het eerste middel faalt.
4.1
Het tweede middel klaagt dat het hof het bewezenverklaarde onder 3 heeft doet steunen op bewijsmiddelen die die bewezenverklaring niet kunnen dragen en/of op bewijsmiddelen die onderling tegenstrijdig zijn.
Onder 3 is bewezenverklaard dat:
‘[B] B.V. in de periode van 2 april 2001 tot en met augustus 2001, te Veenoord, in de gemeente Emmen, tezamen en in vereniging met een ander, opzettelijk, zonder daartoe verleende vergunning, op perceel, kadastraal bekend gemeente Emmen, sectie X, nummer […], gelegen aan de [a-straat], een inrichting voor het opslaan en/of overslaan van (buiten de inrichting afkomstige) bedrijfsafvalstoffen, die ten aanzien daarvan een capaciteit heeft van 5 m3 of meer, zijnde een inrichting genoemd in categorie 28 lid l onder a ten 2e en/of categorie 28 lid 4 onder a ten 6e van de bij het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer behorende Bijlage I, in werking heeft gehad, hebbende verdachte als bestuurder, als feitelijk leidinggever van genoemde besloten vennootschap in genoemde periode, in de gemeente Emmen, telkens feitelijk leiding gegeven aan bovenomschreven verboden gedraging.’
Het hof heeft aan het bewijs van feit 3 een nadere bewijsoverweging gewijd van de volgende inhoud:
‘VI
Ten aanzien van het medeplegen van het in werking hebben van een inrichting in de zin van artikel 8.1 van de Wet milieubeheer zoals onder 3 primair is ten laste gelegd, overweegt het hof als volgt.
In aanvulling op de hiervoor weergegeven bewijsmiddelen neemt het hof in aanmerking dat verdachte heeft verklaard (pagina 1204 e.v.) dat de loods op [a-straat 1] te Veenoord gehuurd is geweest door [A]. Daar waren hoofdzakelijk kunststoffen van [A] opgeslagen. Getuige [getuige 2] heeft verklaard (pagina 810 e.v.) dat een gedeelte van de loodsen was verhuurd aan [A], het bedrijf van verdachte. Hij sloeg kunststofafval op in de loods. [Medeverdachte] heeft vanaf juli 2001 de mondelinge huurovereenkomst overgenomen. [Medeverdachte] handelde voor verdachte. Vanaf augustus 2001 bracht verdachte geen goederen meer in de loodsen. Als een transport moest worden verzorgd, kwam de opdracht van verdachte of [medeverdachte]. Er waren transporten naar Harderwijk en omgekeerd naar Veenoord. Dat ging om pvc.
Getuige [getuige 3] heeft verklaard (pagina 1248) dat hij het geld voor de huur van de hal soms kreeg van [medeverdachte] en soms van verdachte. [Medeverdachte] had in de loods afval in opslag. Hij is er van uit gegaan dat [A] van [medeverdachte] was. Ook hieruit volgt dat er voor de buitenwacht sprake was van gezamenlijk handelen.
Het hof komt reeds op grond van de hiervoor in essentie weergegeven bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang beschouwd, tot het oordeel dat de samenwerking tussen [A], waarvan verdachte feitelijk leidinggever was, en medeverdachte [medeverdachte] zo bewust en nauw is geweest dat er van medeplegen van overtreding van artikel 8.1 van de Wet milieubeheer sprake is.’
4.2
Het bewijs van dit feit berust onder meer op de volgende bewijsmiddelen, waarbij ik aanteken dat ik de volgorde in de aanvulling op het verkort arrest om redenen van de leesbaarheid niet exact volg:
- ‘16.
Een schriftelijk stuk, te weten een kopie van een proces-verbaal nummer PL032A/01-155852, d.d. 19 februari 2002, op ambtseed respectievelijk ambtsbelofte opgemaakt door [verbalisant 1] voornoemd en [verbalisant 2] voornoemd (pagina 59 en verder in map 1 van voormeld dossierproces-verbaal) — zakelijk weergegeven — inhoudende:
als relaas van verbalisanten, dan wel één hunner:
Op 16 juli 2001 constateerde ik verbalisant [verbalisant 1] samen met [betrokkene 1], toezichthouder van de provincie Drenthe, dat op het adres [a-straat 1] te Veenoord, gemeente Emmen, op het terrein rondom het pand veel kunststoffen in diverse vormen waren opgeslagen. In het pand lag ongeveer 1000 m3 piepschuim, dat in de hal werd bewerkt. Navraag bij de gemeente Emmen en de provincie Drenthe leerde dat voor het bedrijf in het pand geen vergunning was afgegeven.
Verdachte toonde ons op 9 augustus 2001 bescheiden behorende bij de transporten van de IBC's met pvc-pasta vanuit Duitsland naar zijn bedrijf. Hij toonde ons afleverbonnen van transporten op 26 juni 2001, 3 juli 2001 en tweemaal op 5 juli 2001. Verdachte verklaarde dat hij vaker zaken met het bedrijf in Duitsland had gedaan en dat meestal onder de naam [A]. Hij deelde mee dat de IBC's met pvc-pasta niet naar het bedrijf [A] in Harderwijk waren gebracht, maar naar zijn vestiging in Nieuw-Amsterdam.
Op 6 februari 2002 zag ik verbalisant [verbalisant 1] dat op het terrein nog steeds meerdere soorten plastics waren opgeslagen en dat in de loods nog steeds een grote hoeveelheid piepschuim was opgeslagen om verwerkt te worden.
- 25.
Een proces-verbaal, nummer PL032A/02-159043, d.d. 17 juni 2002, op ambtsbelofte opgemaakt door [verbalisant 3] voornoemd (pagina 810 en verder van map 3, rubriek 0.7.1.1, van voormeld dossierproces-verbaal) — zakelijk weergegeven — inhoudende:
als verklaring van getuige [getuige 2]:
Ik ben directeur van transportbedrijf [F]. Het bedrijf huurde loodsen op het adres [a-straat 1] te Veenoord. Een deel daarvan was verhuurd aan [A]. Dat is een bedrijf van [verdachte]. Zijn vader heeft vanaf juli 2001 de huur overgenomen. [Verdachte] sloeg kunststofafval, zoals plastics en granulaat, op in de loods. [Medeverdachte] handelde voor [verdachte]. Ik had de indruk dat [medeverdachte] in opdracht van [verdachte] het kunststofafval kocht. Tot augustus 2001 bracht [verdachte] goederen in de loodsen.
Als we een transport moesten verzorgen dan kregen we opdracht van [verdachte] of van [medeverdachte]. Soms werd een container geladen met IBC's met vloeibare pasta en big bags met granulaat.
Er waren transporten naar Harderwijk en omgekeerd naar Veenoord. Dat ging om pvc.
In het laatste weekend van september 2001 heeft [F] nog een oplegger voor [medeverdachte] opgehaald. Hij had in de laatste week van september gevraagd om IBC's met pvc pasta te vervoeren. De partij die op het terrein in Veenoord stond moest weer terug naar waar de pasta vandaan kwam. Toen dat niet terugkon zei [medeverdachte] het zelf te gaan regelen. Via [verdachte] werden er op naam van [A] twee opleggers gehuurd. Deze hebben wij neergezet bij de loodsen te Veenoord. De maandag daarop waren de IBC's met de pvc-pasta verdwenen.
In december 2001 lagen de hallen nog vol kunststofafvallen.
- 1.
De verklaring van medeverdachte [medeverdachte] afgelegd ter terechtzitting van de rechtbank van 14 december 2004 — zakelijk weergegeven — inhoudende:
Het eerste feit betreft de import van pvc-pasta. IBC's zijn 1000 liter containers. Ik heb de import voorbereid en ten uitvoer gebracht. Het is mogelijk dat ik de Lieferscheine heb ondertekend. In de periode van 26 maart 2001 tot en met 5 juli 2001 heb ik hoeveelheden pvc-pasta, afkomstig van de [E] te [vestigingsplaats] overgebracht van Duitsland naar Nederland. Er is geen pasta teruggestuurd naar Duitsland.
Ik heb die pasta opgeslagen en toen kwam er iemand van de provincie bij mij langs. Die zei dat het om afvalstoffen ging. Van de zending uit [vestigingsplaats] heeft mijn zoon [verdachte] (hierna: [verdachte]) containers uitgevoerd.
In de loop der tijd heb ik veel ervaring opgedaan met betrekking tot pvc. Ik heb diverse contacten in diverse landen. Ik kan dus wel wat regelen. Ik vertegenwoordigde mijn zoon wel eens. De ruimten in Veenoord heb ik via via gehuurd. Mijn bedrijf groeide te snel en dat had tot gevolg dat ik illegaal bezig was. Het klopt dat ik met mijn bedrijf zonder vergunning in Veenoord een inrichting in werking heb gehad. Mijn zoon betaalde de huur van het pand als tegenprestatie voor het werk dat ik voor hem deed.
- 2.
Een schriftelijk stuk, te weten een kopie van een proces-verbaal nummer PL032A/01-155852, d.d. 9 augustus 2001, op ambtseed respectievelijk ambtsbelofte opgemaakt door [verbalisant 1] en [verbalisant 2], beiden brigadier van politie Drenthe, district Oost (pagina 67 en verder in map 1 van een dossierproces-verbaal nummer VROM-IOD 1243, d.d. 30 september 2003, op ambtseed opgemaakt door [verbalisant 4], rechercheur bij de Inlichtingen- en Opsporingsdienst van het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer Den Haag (hierna: VROM-IOD) en buitengewoon opsporingsambtenaar) — zakelijk weergegeven —inhoudende:
als verklaring van medeverdachte [medeverdachte]:
Bij mij op het terrein trof u 77 IBC's aan met als inhoud pvc-pasta resin. Dit pvc-pasta is afkomstig van een tapijtenfabriek, genaamd [E] uit [vestigingsplaats] (hierna: [E]) te Duitsland. Ik ben gespecialiseerd op het gebied van pvc. Tijdens het productieproces blijft soms wat stof over, die door de kleur moeilijk hergebruikt kan worden in de fabriek. Over een periode van vijf jaren had het bedrijf deze restanten van de grondstof opgespaard.
Ik heb de IBC's naar Nederland vervoerd. Het vervoer van Duitsland naar Nederland stond op CMR formulieren. Ik heb een aantal IBC's doorgeleverd, zodat er nog 77 IBC's op het terrein stonden. Op het CMR formulier staat dat de pvc-pasta resin werd geleverd aan de firma [B] B.V. (hierna: [A]) te Harderwijk en dat het moest worden afgeleverd in Veenoord oftewel Nieuw Amsterdam. [A] is eigendom van mijn zoon, [verdachte]. Ik heb de pvc-pasta gekocht en ontvangen. Ik ben er verantwoordelijk voor dat de pvc-pasta resin vanuit Duitsland naar Nederland is gebracht.
- 3.
Een schriftelijk stuk, te weten een kopie van een proces-verbaal nummer VROM-IOD 1243, d.d. 27 juni 2003, op ambtsbelofte en ambtseed opgemaakt door [verbalisant 5], senior inspectiemedewerker bij VROM-IOD en buitengewoon opsporingsambtenaar, en [verbalisant 4] voornoemd (pagina 1048 en verder in map 4, rubriek 0.8.1.4, van voornoemd dossierproces-verbaal) — zakelijk weergegeven —inhoudende:
als verklaring van medeverdachte [medeverdachte]:
U toont mij nu een document van [D] B.V. op- en overslag (bijlage 11 bij het verhoor, pagina 1061 van het dossier18.). Ik noem dat een pakbon. Ik zie dat daarop staat vermeld: 10.200 [K]-stug, 11.200 kg, containernummer [0004], afgehandeld door [medeverdachte]. Dat betekent dat ik dat afgehandeld heb. U toont mij nu inkooporder 61(bijlage 3 bij het verhoor, pagina 1053 van het dossier19.). Het betreffende materiaal dry blend, mixed color krijg ik in combinatie met andere reststoffen en afvallen voor niets. Wij nemen alle kunststoffen, afvallen zoals lege zakken en overige reststoffen om niet mee. Container [0004] heb ik zelf geladen in Veenoord.
[Verdachte]/[A] maakt inderdaad gebruik van mijn faciliteiten, kennis en vaardigheden. Daarvoor krijg ik een onkostenvergoeding.
- 5.
Een schriftelijk stuk, te weten een kopie van een proces-verbaal nummer VROM-IOD 1243, d.d. 28 juni 2003, op ambtsbelofte respectievelijk ambtseed opgemaakt door [verbalisant 5] voornoemd en [verbalisant 4] voornoemd (pagina 1065 en verder in map 4, rubriek 0.8.1.6, van voornoemd dossierproces-verbaal) — zakelijk weergegeven —inhoudende:
als verklaring van medeverdachte [medeverdachte]:
Als u zegt dat op de ‘Lieferscheine’ afkomstig van [E] 115 IBC's staan vermeld, zal dat wel kloppen. Ik herken mijn handtekening op de stukken van 26 maart, 5 april en 26 juni 2001. U toont mij transportdocumenten (CMR's) ten behoeve van het transport van [E] naar Veenoord met nummers [0005], [0006], [0007], [0008] en [0009].20. Hoewel de benamingen verschillend zijn, betreft het hier de pvc-pasta die naar Veenoord is gegaan. Met betrekking tot de IBC's op ‘Einkauforder’ 32, die is aangetroffen in de computer van [verdachte], verklaar ik dat deze zelf naar Veenoord heb vervoerd.21.
De benamingen die ik gebruik voor pvc-pasta zijn: pvc-prime, pvc-resin, pvc liquid, plastisol en BP27 C.
- 6.
Een schriftelijk stuk, te weten een kopie van een proces-verbaal nummer VROM-IOD 1243, d.d. 28 juni 2003, op ambtsbelofte respectievelijk ambtseed opgemaakt door [verbalisant 5] voornoemd en [verbalisant 4] voornoemd (pagina 1085 en verder in map 4, rubriek 0.8.1.7, van voornoemd dossierproces-verbaal) — zakelijk weergegeven —inhoudende:
als verklaring van medeverdachte [medeverdachte]:
U heeft in de administratie van [A] een fax van 21 augustus 2001 van [G] gericht aan [E] Germany aangetroffen. Ik ken deze fax. Blijkens deze fax wil [G] een partij pvc-plastisol resin kopen. Dit betreft de partij pvc-pasta van [E]. De pvc-pasta lag inmiddels in Veenoord. [Verdachte] is bij de verkoop betrokken, omdat [G] een klant van hem is.
U toonde mij een Bill of Lading met nummer [0010] en ‘Sales-order’ nummer […].22. Het lijkt erop dat de pvc-liquid is verscheept naar Indonesië. Het zou kunnen dat dit het materiaal is uit Veenoord.
- 10.
Een proces-verbaal van verhoor bij de inverzekeringstelling, nummer VROM-IOD 1243, d.d. 24 juni 2003, op ambtsbelofte opgemaakt door [verbalisant 6], teamleider VROM-IOD en hulpofficier van justitie — zakelijk weergegeven — inhoudende:
als verklaring van verdachte [verdachte]:
Op- en overslag van diverse pvc-kunststoffen, grondstoffen, resten en afval is door het bedrijf [H] van [medeverdachte] gebeurd.
Kunststof en pvc resten en afval welke door mijn bedrijf stonden opgeslagen op het adres Industrieterrein 19 te Veenoord, zijn door mij verkocht. De afnemers van deze goederen waren gevestigd in Nederland, in landen in Europa en buiten Europa. De materialen werden vanuit Nederland en diverse Europese landen geëxporteerd naar landen buiten Europa. Ik heb alleen in verband met vervoer van pvc-afvalstoffen naar de Filippijnen een keer een beschikking ingevolge de EVOA aangevraagd.
- 11.
Een schriftelijk stuk, te weten een kopie van een proces-verbaal, nummer VROM-IOD 1243, d.d. 24 juni 2003, op ambtseed respectievelijk ambtsbelofte opgemaakt door [verbalisant 7], verbalisant bij Regiopolitie Drenthe, en [verbalisant 3], brigadier van politie en milieurechercheur van District Zuid-Oost van Regiopolitie Drenthe (pagina 1187 en verder van map 4, rubriek 0.8.2.1, van voormeld dossierproces-verbaal) — zakelijk weergegeven — inhoudende:
als verklaring van verdachte [verdachte]:
Mijn functie bestaat uit administratie, logistiek, transport, de inkoop en verkoop van kunststoffen, grondstoffen en afvalstoffen. Ik ben directeur van [A]. Bij [A] verricht ik alle voorkomende werkzaamheden. Ik heb de leiding van mijn bedrijf. Mijn vader, [medeverdachte], is kenner van het materiaal en zit veel op de weg. Ik vraag hem wel eens of hij materiaal voor mij wil bekijken. Ik geef hem daartoe dan opdracht. Ook als mijn vader materiaal voor mij weet te vinden, koop ik dat in. Mijn vader werkt dan in opdracht van mij.
Er was een zakelijke relatie tussen [A] en [H]. Mijn vader is directeur van [H] B.V. Hij geeft feitelijk leiding aan dat bedrijf.
Ik gebruik ook de handelsnaam [D].
De zaken met [J] B.V. te [vestigingsplaats] werden altijd verricht onder de naam van [A]. Bij [K] was mijn contactpersoon [getuige 6]. Hij had contact met zowel [medeverdachte] als mij.
Zaken met [getuige 4] werden gedaan vanuit [A]. Ik kocht bij dat bedrijf pvc-scrap en pvc-poeder. Het betreft onder meer snijdsels en knipsels van carpet en zacht pvc bont van kleur.
Heel vroeger, ik bedoel twee jaar terug, heb ik eens zaken gedaan met [E] te [vestigingsplaats]. Ik kocht daar toen pvc.
Heel vroeger heb ik wel handel gedaan met [getuige 5].
U toonde mij de itemlijst van [medeverdachte]. De codes betekenen het volgende.
B7 soft pvc mixed colors shore 65-85, is een zachte pvc met een bepaalde hardheid.
BP12 pvc powder, kan pvc prime zijn met eventueel dust.
BP17 semi rigid pvc (soft and rigid together) betreft zacht en hard pvc, bijvoorbeeld meubelfolie.
BP19 rigid pvc sheet (vacuum forming) mixed colors betreft hard pvc gekleurd, bijvoorbeeld stukken lamellen.
BP27 pvc paste in barrels, is pvc pasta in onder andere IBC's. Het komt van fabrieken die tapijten maken.
- 12.
Een schriftelijk stuk, te weten een kopie van een proces-verbaal, nummer VROM-IOD 1243, d.d. 25 juni 2003, op ambtseed respectievelijk ambtsbelofte opgemaakt door [verbalisant 7] voornoemd en [verbalisant 3] voornoemd (pagina 1197 en verder van map 4, rubriek 0.8.2.2, van voormeld dossierproces-verbaal) — zakelijk weergegeven — inhoudende:
als verklaring van verdachte [verdachte]:
Wij, [A], hebben wel kunststofmaterialen in Veenoord overgeslagen.
[A] heeft nergens een aanvraag voor een milieuvergunning voor de opslag van kunststofmaterialen gedaan.
Met Nieuw-Amsterdam bedoelen mijn vader en ik het adres [a-straat 1] te Veenoord.
Op CMR-document NL 188631 d.d. 16 juni 2001 heb ik ondertekend.23. Het materiaal is geladen in Veenoord.
Als de CMR-documenten door mij zijn ondertekend, heb ik opdracht gegeven voor het vervoer. Soms was [medeverdachte] aanwezig bij het laden van containers van [A] in mijn opdracht.
Het EG112 formulier wordt meestal door mij ingevuld.
Als [medeverdachte] de materialen die werden ingekocht controleerde, voerde ik in mijn administratie de inkoop in.
- 13.
Een schriftelijk stuk, te weten een kopie van een proces-verbaal van verhoor op 25 juni 2003, nummer VROM-IOD 1243, op ambtseed respectievelijk ambtsbelofte opgemaakt door [verbalisant 7] voornoemd en [verbalisant 3] voornoemd (pagina 1204 en verder van map 4, rubriek 0.8.2.3, van voormeld dossierproces-verbaal) — zakelijk weergegeven — inhoudende:
als verklaring van verdachte [verdachte]:
Loods nummer 1 op perceel [a-straat 1] te Veenoord is gehuurd geweest door [A] vanaf december 2000 tot augustus 2001 met de bedoeling om de op- en overslag in eigen beheer te hebben. Er werden toen hoofdzakelijk pvc-goederen van [A] opgeslagen.
Er is geen vergunning bij de provincie aangevraagd voor de loods. Ik heb op genoemde locatie een inrichting opgericht en in werking gehad.
Ik heb onder de naam [A] overslag van goederen uitgevoerd.
- 14.
Een schriftelijk stuk, te weten een kopie van een proces-verbaal, nummer VROM-IOD 1243, d.d. 25 juni 2003, op ambtseed respectievelijk ambtsbelofte opgemaakt door [verbalisant 5] voornoemd en [verbalisant 7] voornoemd (pagina 1208 en verder van map 4, rubriek 0.8.2.4, van voormeld dossierproces-verbaal) — zakelijk weergegeven — inhoudende:
als verklaring van verdachte [verdachte]:
U laat mij de Lieferschein (bijlage 2 bij het verhoor) van 5 april 2001 van de [E] aan [A] zien. Het is mij bekend dat de goederen zijn gekocht door [A]. In het verleden heb ik zaken gedaan met [E] onder de naam van [A]. Als de inkooporders in mijn computer zitten, zal ik dat ingevoerd hebben.
- 15.
Een schriftelijk stuk, te weten een kopie van een proces-verbaal, nummer VROM-IOD 1243, d.d. 26 juni 2003, op ambtseed respectievelijk ambtsbelofte opgemaakt door [verbalisant 7] voornoemd (pagina 1238 en verder van map 4, rubriek 0.8.2.6, van voormeld dossierproces-verbaal) — zakelijk weergegeven — inhoudende:
als verklaring van verdachte [verdachte]:
[A] heeft bij [K] hoofdzakelijk pvc ingekocht. Op uw vraag waar goederen van de documenten in setnummer [0011] zijn ingekocht, antwoord ik dat [A] bij [H] heeft ingekocht en de goederen waarschijnlijk te Nieuw-Amsterdam zijn geladen.24.
- 20.
Een proces-verbaal, nummer VROM-IOD 1243, d.d 28 april 2003, op ambtsbelofte opgemaakt door [verbalisant 5] voornoemd en [verbalisant 3] voornoemd (pagina 980 en verder van map 3, rubriek 0.7.15.1, van voormeld dossierproces-verbaal) — zakelijk weergegeven — inhoudende:
als verklaring van getuige [getuige 6]:
Ik werk sinds vier jaar bij het bedrijf [K] B.V. Bij het productieproces komt er kunststofafval vrij, te weten maalgoed, brokstukken en afgekeurd granulaat. In dit verband gebruikt de producent de termen uitval en aan- en afloopverliezen van de productie. [Medeverdachte] heeft die stoffen afgenomen. Voor de brokstukken heeft hij niets betaald.
Voor wat betreft betalingen heb ik wel contact gehad met [verdachte], maar de aankopen werden door [medeverdachte] gedaan. De rekeningen gingen altijd naar [A].
- 21.
Een proces-verbaal, nummer VROM-IOD 1243, d.d 10 april 2003, op ambtsbelofte opgemaakt door [verbalisant 3] voornoemd (pagina 833 en verder van map 3, rubriek 0.7.6.1, van voormeld dossierproces-verbaal) — zakelijk weergegeven — inhoudende:
als verklaring van getuige [getuige 7]:
Ik ben sinds 1968 werkzaam bij [J] B.V. te [vestigingsplaats]. Bij onze productie komen kunststofafvallen vrij. [Medeverdachte] neemt van ons kunststofafval af. Het is kunststof dat niet meer door het bedrijf kan worden gebruikt en bestaat uit verschillende soorten kunststof door elkaar, kunststof met stickers of plakband, vervuild materiaal, zeefafval, stof uit stofafzuiging. Dit materiaal wordt om niet afgegeven.
- 22.
Een proces-verbaal, nummer VROM-IOD 1243, d.d 29 april 2003, op ambtsbelofte opgemaakt door [verbalisant 5] voornoemd en [verbalisant 3] voornoemd (pagina 956 en verder van map 3, rubriek 0.7.14.1, van voormeld dossierproces-verbaal) — zakelijk weergegeven — inhoudende:
als verklaring van getuige [getuige 4]:
Ik ben eigenaar van [L] B.V., een inzamelings- en verwerkingsbedrijf voor plastics. Het bedrijf heeft zacht pvc-bont en de onderkant van vloerbedekking aan [medeverdachte] verkocht. Dat betreft productieafval. [Medeverdachte] koopt van die ‘rare partijtjes’, die [getuige 4] commercieel niet kwijt kan. Alles betreft groene lijst afvalstoffen.
[L] B.V deed zaken met [verdachte] via zijn bedrijf [A]. [Medeverdachte] kwam vaak controles doen voor de handel met [A]. In alle gevallen waarbij materiaal werd verkocht, werd betaald door [A].
- 23.
Een proces-verbaal, nummer VROM-IOD 1243, d.d 1 april 2003, op ambtsbelofte opgemaakt door [verbalisant 3] voornoemd en [verbalisant 5] voornoemd (pagina 847 en verder van map 3, rubriek 0.7.7.1, van voormeld dossierproces-verbaal) — zakelijk weergegeven — inhoudende:
als verklaring van getuige [getuige 5]:
Ik ben sinds 1988 als directeur werkzaam bij [M] B.V. Ik houd dagelijks toezicht op het bedrijf. Het bedrijf houdt zich bezig met de in- en verkoop van onder meer gebruikte en nieuwe kunststoffen. Zij leveren als bedrijf in principe grondstof voor de recycling van kunststoffen. [Medeverdachte] deed hier zaken onder de namen [H] B.V. en [A] B.V. onder andere. Als we probeerden contact op te nemen met [medeverdachte] werd de telefoon soms ook door [verdachte] (het hof begrijpt: [verdachte]) opgenomen. Voor ons is de hele familie een bedrijf wat niet gescheiden van elkaar opereert.’
4.3
Uit deze bewijsmiddelen is af te leiden dat verdachte en zijn vader, [medeverdachte], en hun respectievelijke bedrijven, [H] B.V en [A] BV, nauw hebben samengewerkt. [Medeverdachte] adviseerde en stond zijn zoon bij in diens bedrijfsvoering, kocht voor hem in en regelde vervoer naar Veenoord. Ook vertegenwoordigde [medeverdachte] wel het bedrijf van verdachte en kreeg hij voor zijn diensten een onkostenvergoeding. Deze samenwerking wordt in de bewezenverklaring uitgedrukt doordat daarin door het hof is vastgesteld dat [A] BV tezamen en in vereniging met een ander opzettelijk de inrichting in werking heeft gehad. Verdachte heeft via zijn rechtspersoon nauw en volledig samengewerkt met zijn vader en/of diens BV. Op welk moment de een officieel huurder was van loodsen aan de [a-straat 1] dan wel de ander doet niet terzake nu er sprake was van een volledige samenwerking tussen alle betrokkenen. Ik wijs in dit verband nog op de inhoud van bewijsmiddel 23 waaruit ook valt op te maken dat de familie [verdachte/medeverdachte] als een geheel opereerde.
Het middel faalt.
5.1
Het derde middel klaagt over het bewijs van feit 4. Deze bewezenverklaring heeft als inhoud:
‘4
primair.
hij op 17 december 2001, in de gemeente Harderwijk, opzettelijk een geschrift te weten een douaneformulier EX1, overeenkomstig rijksformulier EG 112, met klantnummer [0001], dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen, valselijk heeft opgemaakt, met het oogmerk om het als echt en onvervalst te gebruiken, bestaande het valselijk opmaken hierin dat op bedoeld formulier werd gesteld dat de container met goederen naar Hong Kong zou worden verscheept, terwijl in werkelijkheid deze container een andere eindbestemming, te weten de Filippijnen had.’
Ook aan het bewijs van dit feit heeft het hof een nadere bewijsoverweging gewijd:
‘VII
Ten aanzien van feit 4 overweegt het hof als volgt.
Aan verdachte is ter terechtzitting van het hof van 2 maart 2006 voorgehouden het douanedocument van pagina 1791 van het dossier. Het document vermeldt als afzender [A], een geadresseerde in Hong Kong en containernummer container [0002]. Het formulier is ondertekend op 17 december 2001.
Ter terechtzitting heeft verdachte verklaard dat een exportformulier zoals op pagina 1791 bij hem op het kantoor wordt opgemaakt. De daarbij behorende ‘order confirmation’ (pagina 1793) werd naar zijn zeggen een week na verscheping opgemaakt, omdat hij niet van tevoren wist waar de goederen heengingen. De verandering van bestemming wist hij pas onderweg, een week later.
Dit rijmt niet met de volgende — kort weergegeven — bewijsmiddelen.
De salesorder confirmation (pagina 1793) van [B] B. V. aan [C] Te [vestigingsplaats] in de Filippijnen, betreffende container [0002], is opgemaakt op 18 december 2001.
De Bill of Lading (pagina 1790, AM: lees 1789) vermeldt als afzender [D] (een handelsnaam van [A]). De consignee (ontvanger) is [C] te Filippijnen, container [0002]. De containers zijn aan boord geladen op 20 december 2001.
Het hof is van oordeel dat de hiervoor weergegeven verklaring van verdachte over de verandering van bestemming van de container met kunststoffen kennelijk leugenachtig is. Het hof doet deze verklaringen meewerken tot het bewijs van het onder 4 primair ten laste gelegde, aangezien deze kennelijk zijn bedoeld ter bemanteling van de waarheid, namelijk dat verdachte ten tijde van het invullen van het douaneformulier wist dat de goederen niet naar Hong Kong (waarvoor kennisgeving en toestemming is vereist) zouden worden verscheept, maar hun bestemming elders (waarvoor wel kennisgeving en toestemming vereist was) hadden.’
5.2
Voor het bewijs heeft het hof de volgende bewijsmiddelen gebezigd:
- ‘94.
Een schriftelijk stuk, te weten een ‘Rijksformulier E.G. 112’, container [0002], ondertekend op 17 december 2001, op pagina 1791 van map 6 van voormeld dossierproces-verbaal, waarvan een kopie, voorzien van het cijfer 63., aan deze aanvulling gehecht en waarvan de inhoud voor zover niet doorgehaald geacht moet worden hier te zijn ingevoegd (…)
- 95.
De verklaring van verdachte [verdachte] afgelegd ter terechtzitting van dit hof van 2 maart 2006 — zakelijk weergegeven — inhoudende:
U laat mij en mijn raadsman douaneformulieren op pagina's 1791, 1792 en 1793 zien. De ontvanger/consignee heeft daadwerkelijk de goederen ontvangen. Pas na de verscheping wist ik waar de goederen naar toe zouden gaan. Pas onderweg kreeg ik daar kennis van. Een exportformulier zoals op pagina 1791 wordt bij mij op het kantoor opgemaakt. U laat mij een ‘salesorder confirmation’ op pagina 1793 zien. Die komt uit mijn computer. Dat papier werd altijd opgemaakt na verscheping, te weten een week later, omdat ik niet van tevoren wist waar de goederen heengingen. De verandering van bestemming wist ik pas onderweg, een week later. U laat mij het douaneformulier van 17 december 2001 zien. De confirmation die bij dat transport hoort is één dag later al opgemaakt, houdt u mij voor. Het douaneformulier is, zo houdt u mij voor, vóór de verscheping ingevuld. U wijst mij er nogmaals op dat ik eerder zei dat ik van de verandering van bestemming een week na verscheping hoorde. Dat is juist. Wat ik eerder zei, wordt dus door deze gang van zaken inderdaad niet bevestigd.
- 96.
Een schriftelijk stuk, te weten een ‘Salesorder confirmation’ van [B] B.V. aan [C] te [vestigingsplaats] in de Filippijnen, betreffende container [0002], opgemaakt op 18 december 2001, op pagina 1793 van map 6 van voormeld dossierproces-verbaal, waarvan een kopie, voorzien van het cijfer 64., aan deze aanvulling gehecht en waarvan de inhoud voor zover niet doorgehaald geacht moet worden hier te zijn ingevoegd.
- 97.
Een schriftelijk stuk, te weten een ‘Bill of Lading’ (containernummer [0002]) op pagina 1789 van map 6 van voormeld dossierproces-verbaal, waarvan een kopie, voorzien van het cijfer 65., aan deze aanvulling gehecht en waarvan de inhoud voor zover niet doorgehaald geacht moet worden hier te zijn ingevoegd.11 (voetnoot van de griffier:11 In het arrest van verdachte van 29 maart 2006 is sprake van een verschrijving. De bedoelde Bill of Lading bevindt zich op pagina 1789 van het dossier en niet op de in het arrest vermelde pagina 1790.
- 98.
Een proces-verbaal, nummer VROM-IOD 1243, d.d 25 maart 2003, op ambtseed en ambtsbelofte opgemaakt door [verbalisant 4] voornoemd en [verbalisant 3] voornoemd (pagina 1863 en verder van map 6, rubriek 0.7.5.1, van voormeld dossierproces-verbaal) —zakelijk weergegeven — inhoudende:
als verklaring van getuige [getuige 8]:
Ik ben douaneambtenaar, functie EVOA-vraagbaak. De functie van de douane bij aangifte van goederen, bestemd voor export naar landen buiten de Europese Gemeenschap is het geldig maken en verifiëren van documenten voor de export van goederen naar derde landen. Voor aangifte van export van een container met kunststofafvallen moeten worden overgelegd de invoice (factuur) en het douanedocument EX1. [A] heeft een eigen klantennummer en wel het nummer: [0001], Dit is een volgnummer dat door de belastingdienst is afgegeven. Als [A] goederen wil exporteren, dient het op het EX1 formulier aan te geven welke goederen zij wil exporteren, het land van bestemming, de productcode, het gewicht, de prijs van de goederen, de omschrijving van de vervoerde goederen en evt. het containernummer.’
5.3
Het middel wijst er in de eerste plaats op dat nergens uit blijkt dat de handtekening, geplaatst op het douanedocument, de handtekening van verdachte is. Evenmin blijkt ergens uit dat het verdachte is geweest die het formulier heeft opgesteld. Voorts wijst de steller van het middel erop dat ten aanzien van het formulier niet blijkt dat dit ook op het kantoor van [A] BV te Harderwijk is opgemaakt of ondertekend, en niet bijvoorbeeld in Hazeldonk/Antwerpen. Tenslotte betoogt het middel dat onder meer gezien het ruime tijdsverloop tussen het afleggen van verdachte's verklaring en de data waarop de documenten zijn opgemaakt het hof nader had moeten motiveren waarom de verklaring van verdachte leugenachtig zou zijn. Tot slot betoogt de steller van het middel dat de verschillen tussen de formulieren enkel kunnen leiden tot de slotsom dat de eindbestemming kennelijk is veranderd, maar niet tot de conclusie dat op 17 december 2001 verdachte onjuiste gegevens heeft verstrekt.
5.4
Ik maak uit bewijsmiddel 98 op dat de aangifte van export van een container met kunststofafval dient te geschieden voordat deze container het land verlaat. Daarbij dient dan volgens hetzelfde bewijsmiddel te worden overgelegd de factuur en het douanedocument EX1. Het douanedocument dient de bestemming van de goederen te vermelden. Op het douanedocument gedateerd 17 december 2001 is als bestemming van een container met als identificatiecode [0012] een adres in Hongkong opgenomen. De orderbevestiging die door de ontvanger aan [A] BV moest worden teruggezonden heeft betrekking op dezelfde container en is gedateerd 18 december 2001. Deze orderbevestiging vermeldt als bestemming echter een adres in de Filippijnen. De bill of lading van 20 december 2001 vermeldt ook als bestemming van dezelfde container hetzelfde adres in de de Filippijnen.
5.5
Ik maak uit het samenstel van bewijsmiddelen op dat de verklaring die verdachte heeft afgelegd, te weten dat hij pas een week na verscheping van de goederen precies wist waar de goederen heen gingen, niet strookt met de data van opmaak van de bill of lading en de orderbevestiging. Deze documenten zijn kennelijk, gelet op de datering, eerder opgemaakt dan een week na verscheping. Ik houd hierbij een slag om de arm omdat het hof de datum van verscheping niet heeft vastgelegd. Ik kan uit de bewijsmiddelen niet afleiden dat verdachte al op 17 december 2001 zou hebben geweten dat de geadresseerde zich niet in Hongkong bevond maar in de Filipijnen. Het enige wat ik kan afleiden uit deze documenten is dat de verklaring van verdachte dat hij eerst een week nadien op de hoogte kwam van de juiste bestemming waarschijnlijk niet strookt met de data van opmaak van de documenten. Niet volgt onomstotelijk uit een en ander — en dat lijkt mij toch wel vereist om van een leugenachtige verklaring te kunnen spreken — dat verdachte al op 17 december 2001 de juiste bestemming kende, wel dat hij die de dag daarop kende en niet eerst een week later. Ook overigens lijkt mij het opzet van verdachte op het valselijk opmaken van het douanedocument niet uit de bewijsmiddelen af te leiden te zijn. Weliswaar heeft verdachte verklaard dat dit soort documenten op zijn kantoor werden opgemaakt, maar over de omstandigheden waaronder dit document is opgemaakt en door wie dit is geschied is niets vastgesteld. Het lijkt mij een stap te ver om eventueel het opzet van een ondergeschikte op kantoor aan verdachte toe te rekenen omdat hij nou eenmaal verantwoordelijk was voor de gang van zaken daar.25.
Het middel komt mij gegrond voor.
6
Het derde middel is mijns inziens gegrond. De overige middelen falen. Het tweede middel kan naar mijn mening met de aan art. 81 RO ontleende motivering worden verworpen. Ambtshalve heb geen grond aangetroffen die tot vernietiging aanleiding behoort te geven.
7
Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest voorzover het betreft de beslissingen over feit 3 en de strafoplegging en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te Leeuwarden teneinde opnieuw in zoverre op het bestaande beroep te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 06‑11‑2007
RICHTLIJN VAN DE RAAD van 15 juli 1975 betreffende afvalstoffen (75/442/EEG), (PB L 194 van 25.7.1975, blz. 47).
Hof van Justitie 18 april 2002, Zaak C-9/00, § 36, (Palin Granit Oy en Vehmassalon kansanterveystyön kuntayhtymän hallitus), Jurisprudentie 2002 bladzijde I-03533.’
Palin § 44.
Palin § 46.
Hof van Justitie 15 juni 2000, Gevoegde zaken C-418/97 en C-419/97, § 64 (Arco et.al.), Jurisprudentie 2000 bladzijde I-04475. Zie voor een bespreking van deze uitspraak van het EG-Hof Prof. mr. drs. F.C.M.A. Michiels, Brood van gisteren; enkele opmerkingen over het begrip afvalstoffen, in AA 2001, p. 574 e.v. De auteur wijdt ook nog aandacht aan beslissingen van de Raad van State waarin deze uitspraak van het EG-Hof doorwerkt.
Palin § 47.
Hof van Justitie 28 maart 1990, gevoegde zaken C-206/88 en C-207/88, § 11 (Vessoso et.al.) Jurisprudentie 1990 bladzijde I-01461.
Hof van Justitie 7 september 2004, Zaak C-1/03, § 46 (Texaco) Jurisprudentie 2004 bladzijde I-07613.
Hof van Justitie 15 januari 2004, Zaak C-235/02, § 39 (Saetti), Jurisprudentie 2004 bladzijde I-01005; Arco § 71.
Mr. A. van Rossem, Nieuwe ontwikkelingen in het Europese afvalstoffen recht?, in Nederlands tijdschrift voor Europese recht 1998, blz. 20.
Mr. A. van Rossem, Hof geeft uitleg aan het (gevaarlijke-) afvalstoffenbegrip, in Nederlands tijdschrift voor Europese recht, 2000, blz. 204.
Van Rossem, 2000, blz. 206; mr. J.R.C. Tieman, Het ruime begrip afvalstoffen, in Milieu & Recht 2000, blz. 231; mr. G. van Thuyne, De draagwijdte van het begrip ‘afvalstof’ na het ARCO/EPON-arrest voor de Vlaamse en Nederlandse rechtspraktijk, in SEW 2000, blz. 290. Zie ook prof. mr. drs. F.C.M.A. Michiels, Brood van gisteren; enkele opmerkingen over het begrip afvalstoffen, in AA 2001, p. 574 e.v.
Tieman, 2000, blz. 232.
Van Thuyne, blz. 299.
HR 14 december 2004, LJN AR4900.’
Afdeling Bestuursrechtspraak 6 maart 2001, E03.95.1216.’
Opmerking griffier: het origineel waarvan deze bijlage een kopie is, is terug te vinden op pagina 1664 van het dossier.
Opmerking griffier: het origineel waarvan deze bijlage een kopie is, is terug te vinden op pagina 1674 van het dossier.
Opmerking griffier: genoemde CMR's zijn te vinden op respectievelijk pagina's 647, 648, 1360, 649 en 650 van het dossier.
Opmerking griffier: deze is te vinden op pagina 1376 in map 5 van het dossier.
Opmerking griffier: de bill of lading is te vinden op pagina 1463 van het dossier en de salesorder op pagina 1468 van het dossier.
Opmerking griffier: genoemd CMR document is te vinden op pagina 1661 van het dossier.
Opmerking griffier: deze documenten zijn te vinden op pagina 1481 e.v. van het dossier.
Vgl. HR 24 mei 2005, AT2918; HR 30 mei 2006, AV2344.
Beroepschrift 05‑04‑2007
SCHRIFTUUR, houdende drie middelen van cassatie
in de zaak van:
[verdachte]
verzoeker van cassatie van een hem betreffend arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden, van 29 maart 2006, waarbij verzoeker tot straf is veroordeeld.
Middel I
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming uitdrukkelijk met nietigheid is bedreigd of zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vorm.
In het bijzonder heeft het Hof de naleving verzuimd van de artikelen 350, 358 en 359 juncto 415 Sv, nu het Hof het bewezenverklaarde onder 1 heeft doen steunen op bewijsmiddelen die die bewezenverklaring niet kunnen dragen. De bewezenverklaring is dan ook niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
Toelichting
1
Ten laste van verzoeker is onder 1 subsidiair onder meer bewezen verklaard:
‘(…) afvalstoffen, te weten: hoeveelheden vloeibare pvc-pasta, zijnde afvalstoffen afkomstig van [E] ([E]) te [vestigingsplaats] (…).’
Met betrekking tot het aldus bewezenverklaarde heeft het Hof onder meer overwogen:
‘De medeverdachte [medeverdachte] (hierna [medeverdachte]), vader van verdachte, heeft verklaard dat de pvc-pasta opgespaarde restanten grondstof betreft. Dat wordt bevestigd door getuige [getuige 1] van de [E] te [vestigingsplaats]. Hij heeft verklaard (pagina 821 e.v. van het dossier) dat bij de productie van behang incidenteel sprake is van resthoeveelheden plastisole, die als ‘overschotten’ aangeduid kunnen worden. Het loont de moeite niet om het verzamelde op te slaan en te verwerken. In zijn tweede verklaring heeft getuige [getuige 1] (pagina 826) verklaard dat het voor het bedrijf gunstiger was de plastisole te verkopen dan zelf te gebruiken. De pvc-pasta betreft derhalve een productieresidu dat geen aan een grondstof gelijkwaardig product was. De evidente intentie van de overdrager is naar zijn eigen zeggen dat hij zich van de stoffen wilde ontdoen. Het hof is van oordeel dat de producent zich van de pvc-pasta heeft ontdaan in de zin van artikel 1.1 (oud) van de Wet milieubeheer en artikel 1 onder a van de Afvalstoffenrichtlijn en dat de pasta een afvalstof is.’
2
's Hofs oordeel dat de producent zich van de pvc-pasta heeft ontdaan in de zin van artikel 1.1 (oud) van de Wet milieubeheer en artikel 1 onder a van de Afvalstoffenrichtlijn en dat de pasta een afvalstof is doet blijken van een onjuiste rechtsopvatting.
3
Vooropgesteld zij dat, naar het Hof blijkens de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen feitelijk heeft vastgesteld, de in het geding zijnde pvc-pasta ‘restanten grondstof’ betreft. Voorts is van belang 's Hofs vaststelling dat de overdrager van mening was dat het de moeite niet loont om de verzamelde restanten grondstof op te slaan en te verwerken, en dat het voor het bedrijf van de overdrager gunstiger was de plastisole te verkopen dan zelf te gebruiken. Tenslotte staat vast dat de ontvanger voor de pvc-pasta een vergoeding aan de overdrager heeft betaald.
4
Het Hof heeft overwogen dat uit de jurisprudentie van het Europese Hof van Justitie onder meer het volgende kan worden afgeleid:
‘Het begrip afvalstoffen moet niet zo beperkt worden opgevat dat daaronder niet de stoffen vallen die voor hergebruik geschikt zijn.’
In casu gaat het om overschotten van een grondstof die niet gebruikt zijn zodat hergebruik niet aan de orde is. Waar het Hof voorts onder meer overweegt:
‘In het gewone spraakgebruik dat wordt gerelateerd aan de maatschappelijke opvattingen, is een afvalstof datgene wat afvalt wanneer een materiaal of voorwerp wordt bewerkt en wat niet het rechtstreeks beoogde resultaat van het productieproces is,’
moet in aanmerking worden genomen dat de onderhavige overschotten pvc-pasta niet voor zodanige bewerking zijn gebruikt en dat zij geen resultaat van het productieproces zijn. Het gedeelte van 's Hofs overweging, luidend:
‘Anders dan bij een bijproduct het geval is, is het ontstaan van een residu onvermijdelijk en niet het gevolg van technische keuzes,’
is op het ontstaan van een overschot aan grondstof niet van toepassing: bij een residu gaat het immers om hetgeen na een bepaalde bewerking overblijft, terwijl de overschotten pvc-pasta voor generlei bewerking zijn gebezigd maar als zodanig — dus zonder enige wijziging van samenstelling, van welke wijziging immers niet is gebleken — in stand zijn gebleven.
5
Gelet op hetgeen hiervoor in de punten 3 en 4 aan de orde is gesteld is 's Hofs feitelijke vaststelling dat de onderhavige pvc-pasta ‘een productieresidu betreft dat geen aan een grondstof gelijkwaardig product was’ onbegrijpelijk. Nu uit niets blijkt dat die pvc-pasta qua samenstelling niet volstrekt identiek was aan de pvc-pasta die wèl als grondstof is gebruikt en nu voorts uit niets blijkt dat de in de bewezenverklaring bedoelde pvc-pasta is bewerkt of voor bewerking is gebezigd kan niet worden gezegd dat het hier om een productieresidu gaat dat niet geheel en al gelijkwaardig is (gebleven) aan de grondstof die wèl is gebruikt.
6
Weliswaar heeft het Hof overwogen:
‘De evidente intentie van de overdrager is naar zijn eigen zeggen dat hij zich van de stoffen wilde ontdoen,’
maar daarbij mag niet uit het oog worden verloren dat die intentie slechts door commerciële motieven was ingegeven. Die intentie had niets van doen met de aard van die stof als grondstof en de geschiktheid van die grondstof voor het productieproces, maar uitsluitend met de beschikbare hoeveelheid van die grondstof: de opslag en verwerking van die geringe hoeveelheid was voor de overdrager economisch minder rendabel dan de verkoop ervan. Het gaat hier dan ook niet om de verkoop van een residu, maar om de verkoop van een surplus, in Van Dale omschreven als ‘overblijvende hoeveelheid’.
7
Niet valt in te zien dat de doorverkoop van een surplus aan grondstof afbreuk doet aan de doelstellingen van Richtlijn 75/442/EEG. In dit verband kan worden gewezen op overweging 35 van het Hof van Justitie van 18 april 2002, zaak C-9/00 (Palin Granit Oy), waarin het Hof tot uitdrukking brengt dat er geen enkele rechtvaardigingsgrond is om de bepalingen van die richtlijn, welke bepalingen zijn bedoeld om voor verwijdering of nuttige toepassing van afvalstoffen te zorgen, toe te passen op onder meer grondstoffen die, los van enige bewerking, economisch gezien, de waarde van producten hebben en als zodanig zijn onderworpen aan de wettelijke regeling die op deze producten van toepassing is. 's Hofs in het thans bestreden arrest besloten liggende oordeel dat ten aanzien van het onderhavige surplus aan grondstof anders heeft te gelden, welk oordeel in het geheel niet is gemotiveerd, geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting, althans voldoet niet aan de wettelijke motiveringseisen.
8
Ook toetsing van de onderhavige pvc-pasta aan de criteria (2001, Stcrt. 2007) die in het Landelijk afvalbeheerplan worden gehanteerd om uit te kunnen maken of er sprake is van een afvalstof laat zien dat die pvc-pasta niet als afvalstof kan worden aangemerkt.
Die criteria zijn:
- ‘1.
De stof is gelijkwaardig aan een overeenkomstige primaire grondstof.
- 2.
De stof bezit dezelfde kenmerken als een grondstof.
- 3.
In de stof zitten geen andere verontreinigingen dan in de overeenkomstige primaire grondstof.
- 4.
De stof kan rechtstreeks, zonder dat een aan een afvalstof gerelateerde voorbehandeling nodig is, weer worden ingezet in een productieproces dat ook alleen op basis van primaire grondstoffen kan bestaan.
- 5.
De stof leent zich qua aard en samenstelling voor het gebruik (volgens oorspronkelijke bestemming) dat ervan wordt gemaakt.
- 6.
De stof is beoogd geproduceerd, waarbij de productie kan worden gestuurd.
- 7.
Door de inzet van de stof ontstaat geen enkel additioneel risico ten opzichte van de inzet van de reguliere primaire grondstof.
- 8.
Er hoeven geen bijzondere voorzorgsmaatregelen te worden getroffen voor de inzet van de stof.
- 9.
De stof heeft geen negatieve waarde.
- 10.
Er is een reguliere markt voor de stof.’
De door het Hof gebezigde bewijsmiddelen bevatten geen enkele feitelijke vaststelling op grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat aan één van de hiervoor vermelde criteria niet is voldaan. Mede gelet op hetgeen hiervoor in de punten 3, 4 en 5 is aangevoerd moet mitsdien worden geconcludeerd dat de onderhavige pvc-pasta géén afvalstof is en dat er met betrekking tot die stof, anders dan het Hof heeft bewezenverklaard, geen sprake is geweest van ‘overbrenging van afvalstoffen’. Het verrichten van een handeling als bedoeld in artikel 26, eerste lid van de EEG-Verordering overbrenging van afvalstoffen is reeds om die reden niet aan de orde.
Middel II
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming uitdrukkelijk met nietigheid is bedreigd of zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vorm.
In het bijzonder heeft het Hof de naleving verzuimd van de artikelen 350, 358 en 3599 juncto 415 Sv, nu het Hof het bewezenverklaarde onder 3 heeft doen steunen op bewijsmiddelen die die bewezenverklaring niet kunnen dragen en/of op bewijsmiddelen die onderling tegenstrijdig zijn. 's Hofs nadere bewijsoverweging is onbegrijpelijk. De bewezenverklaring is dan ook niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
Toelichting
1
In het als feit 3 subsidiair ten laste van verzoeker bewezenverklaarde wordt het tijdsbestek waarop die bewezenverklaring ziet omlijnd als:
‘de periode van 2 april 2001 tot en met augustus 2001.’
2
Voor zover ter zake van het bewijs van deze periode van belang houden de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen het volgende in:
als verklaringen van [medeverdachte]:
in de periode van 26 maart 2001 tot en met 5 juli 2001 heb ik hoeveelheden pvc-pasta, afkomstig van de [E] te [vestigingsplaats] overgebracht van Duitsland naar Nederland. Ik heb die pasta opgeslagen. De ruimten in Veenoord heb ik via via gehuurd. Het klopt dat ik met mijn bedrijf zonder vergunning in Veenoord een inrichting in werking heb gehad. (bewijsmiddel 1)
De partij die ik heb gekocht van bedrijf [E] te [vestigingsplaats] stond op mijn terrein bij de hal in Veenoord. Met betrekking tot de pvc-pasta heb ik gehandeld als directeur van [G] (bewijsmiddel 4);
als verklaring van [verdachte]:
loods nummer 1 op perceel [a-straat][1] te Veenoord is gehuurd geweest door [A] vanaf december 2000 tot augustus 2001 (bewijsmiddel 13);
als verklaring van [getuige 2]:
ik ben directeur van transportbedrijf [F]. Het bedrijf huurde loodsen op het adres [a-straat] [1] te Veenoord. Een deel daarvan was verhuurd aan [A]. Dat is een bedrijf van [verdachte]. Zijn vader heeft vanaf juli 2001 de huur overgenomen.
3
De hiervoor in punt 2 weergegeven verklaringen leiden tot de volgende opstelling:
- •
de door [medeverdachte] in de periode van 26 maart 2001 tot en met 5 juli 2001 bij [E] gekochte pvc-pasta is door hem, [medeverdachte], opgeslagen op zijn terrein bij de hal in Veenoord die hij toen ‘via via’ had gehuurd;
- •
de loods te Veenoord was vanaf december 2000 tot augustus 2001 gehuurd door [verdachte];
- •
de loods te Veenoord was tot en met 30 juni 2001 gehuurd door [verdachte] en vanaf 1 juli 2001 door [medeverdachte].
4
Uit het feit dat het Hof al de hiervoor in punt 2 weergegeven verklaringen voor het bewijs heeft gebezigd blijkt dat het Hof al die verklaringen betrouwbaar heeft geoordeeld. Uit de hiervoor in punt 3 gegeven opstelling blijkt dat die verklaringen niet met elkaar verenigbaar zijn. Mitsdien staat niet vast door wie in de bewezenverklaarde periode van 2 april 2001 tot en met augustus 2001 de locatie Veenoord is gehuurd.
5
Het antwoord op de vraag door wie de loods in Veenoord gedurende welke periode is gehuurd acht het Hof kennelijk van betekenis in het kader van de bewijsbeslissing. Immers 's Hofs nadere bewijsoverwegingen ter zake van feit 3 houden onder meer in dat het Hof in aanmerking neemt ‘dat de loods op [a-straat] [1] te Veenoord gehuurd is geweest door [A]’ en dat ‘[medeverdachte] vanaf juli 2001 de mondelinge huurovereenkomst (heeft) overgenomen’. De door het Hof gebezigde bewijsmiddelen houden de mogelijkheid open dat de loods te Veenoord in de periode vanaf 2 april 2001 tot juli 2001 en vanaf juli 2001 tot en met augustus 2001 gehuurd is geweest door [medeverdachte]. Met die mogelijkheid is onverenigbaar het in 's Hofs nadere bewijsoverweging besloten liggende oordeel dat die loods in de periode vanaf 2 april 2001 tot juli 2001 gehuurd is geweest door het bedrijf van verzoeker. In het hiervoor bedoelde opzocht is 's Hofs bewijsoverweging mitsdien onbegrijpelijk.
6
's Hofs nadere bewijsoverweging houdt voorts onder meer in:
‘Getuige [getuige 3] heeft verklaard (pagina 1248) dat hij het geld voor de huur van de hal soms kreeg van [medeverdachte] en soms van verdachte. [medeverdachte] had in de loods afval in opslag. Hij is ervan uitgegaan dat [A] van [medeverdachte] was. Ook hieruit volgt dat er voor de buitenwacht sprake was van gezamenlijk handelen.’
7
De door de getuige [getuige 3] afgelegde verklaring, vervat in bewijsmiddel 28, ziet onmiskenbaar op de periode ‘begin 2002’, ‘vanaf januari 2002’. Zonder nadere motivering is niet begrijpelijk 's Hofs kennelijke oordeel dat uit die verklaring met betrekking tot 2002 conclusies kunnen worden getrokken over de gezamenlijkheid van het handelen van verzoeker en zijn vader in de periode van 2 april 2001 tot en met augustus 2001. Die nadere motivering ontbreekt in het bestreden arrest.
8
Voorzover de verklaring, vervat in bewijsmiddel 25, ziet op ‘het laatste weekend van september 2001’ en op ‘de laatste week van september’ en op ‘december 2001’ kan daaruit geen enkele conclusie met betrekking tot de periode van 2 april 2001 tot en met augustus 2001 worden getrokken.
De verklaring, vervat in bewijsmiddel 27, ziet op ‘zaterdag 29 september 2001’; de verklaring, vervat in bewijsmiddel 28, ziet op ‘begin 2002’. Een bewezenverklaring betreffende de periode van 2 april 2001 tot en met augustus 2001 kan niet mede daarop worden gegrond.
9
's Hofs oordeel dat ‘de samenwerking tussen [A], waarvan verdachte feitelijk leidinggever was, en medeverdachte [medeverachte] zo bewust en nauw is geweest dat er van medeplegen van overtreding van artikel 8.1 van de Wet milieubeheer sprake is’ kan uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen, bijz. wanneer deze in onderling verband en samenhang worden beschouwd, niet volgen, 's Hofs nadere bewijsoverweging is niet, althans niet zonder meer te begrijpen.
Middel III
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming uitdrukkelijk met nietigheid is bedreigd of zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vorm.
In het bijzonder heeft het Hof de naleving verzuimd van de artikelen 350, 358 en 3599 juncto 415 Sv, nu het Hof het bewezenverklaarde onder 4 heeft doen steunen op bewijsmiddelen die die bewezenverklaring niet kunnen dragen. Voorts is 's Hofs overweging inzake de kennelijke leugenachtigheid van verzoekers ter 's Hofs terechtzitting afgelegde verklaring onbegrijpelijk. De bewezenverklaring is dan ook niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
Toelichting
1
Ten laste van verzoeker heeft het Hof onder meer bewezen verklaard (feit 4 primair), dat
‘hij op 17 december 2001, in de gemeente Harderwijk, opzettelijk een geschrift te weten een douaneformulier EX1, overeenkomstig rijksformulier EG 112, met klantnummer [0001] of [0011], dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen, valselijk heeft opgemaakt, met het oogmerk om het als echt en onvervalst te gebruiken, bestaande het valselijk opmaken hierin dat op bedoeld formulier werd gesteld dat de container met goederen naar Hong Kong zou worden verscheept, terwijl in werkelijkheid deze container een andere eindbestemming, te weten de Filippijnen had.’
2
Het Hof heeft deze bewezenverklaring onder meer doen steunen op het als bewijsmiddel 94 gebezigde Rijksformulier E.G.112, waarvan een kopie, voorzien van het cijfer 63, aan de aanvulling (bewijsmiddelen) is gehecht. Het bestreden arrest van het Hof bevat geen feitelijke vaststelling van het Hof dat de handtekening onderaan dat schriftelijke stuk door verzoeker is geplaatst. Het bestreden arrest bevat evenmin een feitelijke vaststelling dat het verzoeker is geweest die het als bewijsmiddel 94 gebezigde stuk heeft opgesteld. Weliswaar heeft verzoeker blijkens bewijsmiddel 95 ter 's Hofs terechtzitting van 2 maart 2006 onder meer verklaard:
‘Een exportformulier zoals op pagina 1791 wordt bij mij op het kantoor gemaakt (onderstreping: DV),’
maar daarmee is geenszins gezegd dat het concrete formulier dat als bewijsmiddel 94 is gebezigd door hem, verzoeker, is opgemaakt. Geen van de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen houdt iets in waaruit kan worden afgeleid dat dat concrete formulier wèl door verzoeker in persoon is opgemaakt, de ondertekening door verzoeker van een in zijn opdracht door iemand anders opgesteld formulier daaronder begrepen.
3
Volledigheidshalve moet aan het voorgaande nog worden toegevoegd dat uit de gebezigde bewijsmiddelen weliswaar kan blijken dat een exportformulier zoals dat wat als bewijsmiddel 94 is gebruikt bij verzoeker op kantoor wordt opgemaakt, maar dat daaruit niet zonder meer volgt dat dit specifieke formulier als in de bewezenverklaring nader omschreven óók op dat kantoor, en dus niet elders — bijvoorbeeld in Hazeldonk/Antwerpen — is opgemaakt c.q. ondertekend.
4
Met betrekking tot het bewijs van feit 4 heeft het Hof onder meer overwogen:
‘Aan verdachte is ter terechtzitting van het hof van 2 maart 2006 voorgehouden het douane-document van pagina 1791 van het dossier. Het document vermeldt als afzender [A], een geadresseerde in Hong Kong en containernummer container [0002]. Het formulier is ondertekend op 17 december 2001.
Ter terechtzitting heeft verdachte verklaard dat een exportformulier zoals op pagina 1791 bij hem op kantoor wordt opgemaakt. De daarbij behorende ‘order confirmation’ (pagina 1793) werd naar eigen zeggen een week na verscheping opgemaakt, omdat hij niet van tevoren wist waar de goederen heengingen. De verandering van bestemming wist hij pas onderweg, een week later.
Dit rijmt niet met de volgende — kort weergegeven — bewijsmiddelen.
De salesorder confirmation (pagina 1793) van [B]. aan [C] te [vestigingsplaats] in de Filippijnen, betreffende container [0002], is opgemaakt op 18 december 2001.
De BUI of Lading (pagina's 1790) vermeldt als afzender [D] (een handelsnaam van [A]). De consignee (ontvanger) is [C] te Filippijnen, container [0002]. De containers zijn aan boord geladen op 20 december 2001.
Het hof is van oordeel dat de hiervoor weergegeven verklaring van verdachte over de verandering van bestemming van container met kunststoffen kennelijk leugenachtig is. Het hof doet deze verklaringen meewerken tot het bewijs van het onder 4 primair ten laste gelegde, aangezien deze kennelijk zijn bedoeld ter bemanteling van de waarheid, namelijk dat verdachte ten tijde van het invullen van het douaneformulier wist dat de goederen niet naar Hong Kong (waarvoor kennisgeving en toestemming is vereist) zouden worden verscheept, maar hun bestemming elders (waarvoor wel kennisgeving en toestemming vereist was) hadden.’
5
De als bewijsmiddel 95 gebezigde verklaring van verzoeker, ter 's Hofs terechtzitting van 2 maart 2006 afgelegd, houdt, voorzover hier van belang, in:
‘U laat mij en mijn raadsman douaneformulieren op pagina 's 1791, 1792 en 1793 zien. De ontvanger/consignee heeft daadwerkelijk de goederen ontvangen. Pas na de verscheping wist ik waar de goederen naar toe zouden gaan. Pas onderweg kreeg ik daar kennis van. Een exportformulier zoals op pagina 1791 wordt bij mij op kantoor opgemaakt. U laat mij een ‘salesorder confirmation’ op pagina 1793 zien. Die komt uit mijn computer. Dat papier werd altijd opgemaakt na verscheping, te weten een week later, omdat ik niet van tevoren wist waar de goederen heengingen. De verandering van bestemming wist ik pas onderweg, een week later.’
Mede in aanmerking genomen dat de hiervoor weergegeven verklaring van verzoeker van 2 maart 2006 betrekking heeft op december 2001, en voorts gelet op de omstandigheid dat verzoeker in die verklaring spreekt over ‘een exportformulier zoals (…)’ en over een ‘salesorder confirmation’ als papier dat altijd werd opgemaakt na verscheping ‘omdat ik niet van tevoren wist waar de goederen heengingen’, zodat verzoeker onmiskenbaar heeft bedoeld tot uitdrukking te brengen hoe zijn kantoor in het jaar 2001 met dergelijke formulieren placht om te gaan, behoeft bepaaldelijk nadere motivering 's Hof kennelijke oordeel dat verzoekers verklaring specifiek is toegesneden op de concrete stukken die als de bewijsmiddelen 94 en 96 zijn gebruikt. De discrepantie die blijkt te bestaan tussen de verklaring van verzoeker enerzijds en de data op de in 's Hofs overweging vermelde stukken anderzijds heeft naar 's Hofs kennelijke oordeel geen betrekking op het verschil tussen de destijds gebruikelijke gang van zaken enerzijds en de specifiek met betrekking tot de concreet door het Hof bedoelde formulieren anderzijds, maar op — telkens — die concrete formulieren. Dat oordeel is zonder nadere motivering, die in het bestreden arrest niet wordt gegeven, onbegrijpelijk. Gelet op het lange tijdsverloop tussen de data op die formulieren en de datum van verzoekers verklaring is 's Hofs oordeel dat die verklaring kennelijk leugenachtig is, en derhalve niet slechts duidt op een vervlogen herinnering zoveel jaren en mitsdien ook zoveel formulieren later, in hoge mate speculatief van aard.
6
Uit de omstandigheid dat op formulieren van latere datum een andere eindbestemming wordt vermeld dan op het formulier van 17 december 2001 kan worden afgeleid dat de eindbestemming kennelijk is veranderd. Uit die omstandigheid kan niet worden afgeleid dat op de bewezenverklaarde datum, i.e. 17 december 2001, de eindbestemming een andere was dan die welke op die datum op het betreffende douaneformulier is ingevuld en dat verzoeker desbewust op 17 december 2001 over de eindbestemming waar op die datum van werd uitgegaan onjuiste gegevens heeft verstrekt.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door dr. D.J.P.M. Vermunt, advocaat te Arnhem, die hierbij verklaart tot die ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door de verzoeker van cassatie.
(advocaat)