HR, 15-01-2008, nr. 02808/06
ECLI:NL:HR:2008:BA8499
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
15-01-2008
- Zaaknummer
02808/06
- LJN
BA8499
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2008:BA8499, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 15‑01‑2008
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2008:BA8499
ECLI:NL:HR:2008:BA8499, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 15‑01‑2008; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2008:BA8499
Beroepschrift, Hoge Raad, 02‑01‑2007
- Vindplaatsen
Conclusie 15‑01‑2008
Inhoudsindicatie
Wederrechtelijk verblijf a.b.i. 197a Sr. Van wederrechtelijk verblijf a.b.i. art. 197a Sr is blijkens de wetsgeschiedenis sprake indien het verblijf geschiedt zonder enig subjectief recht of enige bevoegdheid. De in art. 197a Sr bedoelde hulp moet verleend zijn aan iemand die tot het verblijf in NL of het Schengen-rechtsgebied aan geen rechtsregel - van nationale of internationale herkomst - enige titel kan ontlenen. In welke gevallen een vreemdeling het recht heeft om in NL te verblijven is bepaald in de Vw. Ingevolge art. 8.f en h Vw heeft een vreemdeling rechtmatig verblijf indien hij in afwachting is van een beslissing op een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning, dan wel in afwachting is van de beslissing op een bezwaar- of beroepschrift, terwijl bij of krachtens de Vw 2000 dan wel o.g.v. een rechterlijke beslissing uitzetting van aanvrager achterwege dient te blijven totdat daarop is beslist. Voorts houdt art. 3.1 Vb in dat de uitzetting van de vreemdeling die een aanvraag tot een verblijfsvergunning heeft ingediend, achterwege blijft totdat op die aanvraag is beslist en houdt art. 27 Vw o.m. in dat de gevolgen van een afwijzende beschikking op een aanvraag voor een verblijfsvergunning niet intreden indien de vreemdeling bezwaar of beroep heeft ingesteld en de werking van de beschikking is opgeschort. Gelet op e.e.a., wekt de inhoud van tot het geding behorende bescheiden (t.a.v. de aanvragen voor een verblijfsvergunning van X en Y), het ernstige vermoeden dat zowel X en Y (de slachtoffers) in de bewezenverklaarde periode rechtmatig in NL verbleven. Dat brengt mee dat ’s Hofs oordeel dat niet is voldaan aan de in art. 8 f en h (oud) Vw vermelde clausule, zonder nadere motivering die ontbreekt, niet begrijpelijk is. De bewezenverklaring vzv. inhoudende dat X en Y in de bewezenverklaarde periode wederrechtelijk in NL verbleven a.b.i. art. 197a (oud) Sr, is niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
Griffienr. 02808/06
Mr Wortel
Zitting:26 juni 2007
Conclusie inzake:
[Verzoeker = verdachte]
1. Dit cassatieberoep betreft een arrest van het Gerechtshof te Arnhem waarbij verzoeker, voor zover de zaak aan het oordeel van het Hof was onderworpen, wegens (doorlopende nummering van het Hof) (feit 1) "ten aanzien van een ander enige handeling ondernemen waarvan hij weet dat die ander zich daardoor tot het verrichten van seksuele handelingen met of voor een derde tegen betaling beschikbaar stelt, terwijl die ander minderjarig is, gepleegd door twee of meer verenigde personen" (feiten 3 primair, 4 primair, 5 subsidiair, 6 primair, 7 primair, 8 subsidiair en 9 primair telkens) "tezamen en in vereniging met een ander, een ander uit winstbejag behulpzaam zijn bij het verblijven in Nederland, terwijl hij ernstige redenen heeft te vermoeden dat dat verblijf wederrechtelijk is" (feiten 10 en 11 telkens) "opzettelijk zegels, waarmede voorwerpen door of vanwege het bevoegd openbaar gezag verzegeld zijn, verbreken" is veroordeeld tot achttien maanden gevangenisstraf waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar.
2. Namens verzoeker heeft mr G.G.A.J. Adang, advocaat te Utrecht, een schriftuur houdende cassatieklachten ingediend.
In een samenhangende zaak met griffienummer 02807/06 concludeer ik heden eveneens.
3. Onder "bewezenverklaring" - waaronder het Hof kennelijk heeft verstaan: de bewijsbaarheid van het tenlastegelegde met inbegrip van de toepasselijkheid van de desbetreffende strafbaarstellingen in verband met andere of hogere regelingen - is in de bestreden uitspraak overwogen:
"De raadslieden van verdachte hebben voor wat betreft de feiten 3 primair, 4 primair, 5 subsidiair, 6 primair, 7 primair, 8 subsidiair en 9 primair aangevoerd, dat niet is gebleken dat sprake was van wederrechtelijk verblijf in Nederland als bedoeld in artikel 197a van het Wetboek van Strafrecht. De betreffende vreemdelingen hadden, aldus de verdediging, een aanvraag tot machtiging voorlopig verblijf gedaan, een verblijfsvergunning aangevraagd of een voorlopige voorziening aangespannen en mochten in Nederland de beslissing hieromtrent afwachten.
Het hof overweegt ten aanzien hiervan het volgende.
Artikel 8 van de Vreemdelingenwet 2000 bepaalt in welke uitsluitende gevallen een vreemdeling in Nederland rechtmatig verblijf heeft. Voorzover de verdediging zich heeft willen beroepen op de situaties genoemd in artikel 8 van de Vreemdelingenwet 2000 onder f, g, of h, is het hof van oordeel dat niet is voldaan aan de in die bepalingen vermelde clausule, dat bij of krachtens de Vreemdelingenwet 2000 of op grond van een rechterlijke beslissing uitzetting van de aanvrager achterwege dient te blijven totdat op de aanvraag, het bezwaarschrift dan wel beroepschrift is beslist.
Voorzover de verdediging zich heeft willen beroepen op de situatie genoemd in artikel 8 van de Vreemdelingenwet 2000 onder i, de vrije termijn, is het hof van oordeel dat de rechtmatigheid van het verblijf van de vreemdelingen gedurende de vrije termijn is komen te vervallen op het moment dat zij arbeid voor verdachte en zijn mededader zijn gaan verrichten. In artikel 8 onder i van de Vreemdelingenwet 2000 is immers bepaald dat een vreemdeling rechtmatig verblijf heeft gedurende de vrije termijn, bedoeld in artikel 12 van de Vreemdelingenwet 2000, zolang het verblijf van de vreemdeling bij of krachtens artikel 12 is toegestaan. Artikel 12, eerste lid onder c, van de Vreemdelingenwet 2000, houdt in dat het aan een vreemdeling gedurende de vrije termijn niet is toegestaan arbeid voor een werkgever te verrichten in strijd met de Wet arbeid vreemdelingen.
Anders dan de verdediging heeft gesteld is het hof van oordeel, dat de Wet arbeid vreemdelingen niet in strijd is met de associatieverdragen die zijn gesloten tussen de Europese Gemeenschap en de landen, waaruit de vreemdelingen afkomstig zijn.
Die associatieverdragen zien op het als zelfstandige werkzaam zijn binnen de EG, terwijl de Wet arbeid vreemdelingen juist ziet op het in dienstbetrekking werkzaam zijn. Uit het zogenaamde Jany-arrest van het Hof van Justitie EG (arrest van 20 november 2001, C-268/99, jurispr. I-8615) blijkt dat in het bijzonder prostitutie als een economische activiteit, anders dan in loondienst, moet worden beschouwd wanneer vaststaat dat zij door de dienstverrichter wordt beoefend:
- zonder enige gezagsverhouding met betrekking tot de keuze van deze activiteit, de arbeidsomstandigheden en de beloning;
- onder zijn eigen verantwoordelijkheid, en
- tegen een beloning die volledig en rechtstreeks aan hem wordt betaald.
Uit de bewijsmiddelen blijkt, dat aan een aantal van deze criteria niet wordt voldaan, zodat de verrichte arbeid, ook naar het duidelijke oordeel van het Hof van Justitie EG, beschouwd moet worden als te zijn verricht in loondienst. Voor het stellen van prejudiciële vragen bestaat onder deze omstandigheden geen aanleiding.
Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat sprake is geweest van wederrechtelijk verblijf in de zin van artikel 197a van het Wetboek van Strafrecht van de vreemdelingen [betrokkene 1], [betrokkene 2], [betrokkene 5], [betrokkene 6], [betrokkene 7], [betrokkene 8] en [betrokkene 9] en verwerpt derhalve het verweer.
Namens verdachte is ook nog aangevoerd dat in het kader van artikel 197a van het Wetboek van Strafrecht sprake moet zijn van "excessief winstbejag". Naar het oordeel van het hof is voor "winstbejag" als bedoeld in artikel 197a (oud) van het Wetboek van Strafrecht voldoende dat gestreefd wordt naar het behalen van economisch voordeel, bijvoorbeeld door het bedrijfsmatig exploiteren van een sexclub en/of een escortservice."
4. De namens verzoeker ingediende schriftuur bevat zeven stellingen die zijn bedoeld als even zovele cassatiemiddelen.
5. Gelet op HR NJ 2000, 297, HR 17 december 2002 (LJN AF0626), HR 17 februari 2004 (LJN AO1462), HR 22 juni 2004 (LJN AO1834 en AO1863, de laatste ook NJ 2004, 442), HR 24 mei 2005 (LJN AT2706), HR 14 februari 2006 (LJN AU9143) en HR 17 april 2007(LJN AZ8813) - de opsomming is niet uitputtend - voel ik mij niet geroepen uitgrbreid op alle stellingen in te gaan.
6. Verweren en cassatiegrieven zijn geconcentreerd op de zogenaamde Associatie-overeenkomsten tussen de Europese Unie en haar lidstaten enerzijds, en de landen waaruit de in de bewezenverklaring genoemde dames afkomstig zijn anderzijds, voor zover daarin is bepaald dat de onderdanen van die geassocieerde landen tijdens hun verblijf in een EG-lidstaat niet minder gunstig behandeld mogen worden dan de eigen onderdanen.
7. De betreffende bepaling in de Associatie-overeenkomsten voorziet in de mogelijkheid als zelfstandige binnen de EG bedrijvigheden te ontplooien; op werkzaamheden in dienstverband is die bepaling niet van toepassing. Overigens doet de verplichting om onderdanen van de geassocieerde landen als zelfstandige aan het economisch proces te laten deelnemen (onder dezelfde voorwaarden die voor eigen onderdanen gelden) geen afbreuk aan de bevoegdheid nationale voorschriften betreffende toelating van vreemdelingen en de controle op hun verblijf te handhaven.
Prostitutie kan vallen onder "economische activiteiten anders dan in loondienst" in de zin van de betreffende bepaling in de Associatie-overeenkomsten (en tevens onder "werkzaamheden anders dan in loondienst" in de zin van art. 43 EG). Het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen heeft criteria genoemd aan de hand waarvan feitelijk kan worden bepaald of iemand als zelfstandige de prostitutie bedrijft: a) met betrekking tot de keuze voor deze activiteit, de omstandigheden waaronder die wordt bedreven en de daarvoor verlangde beloning mag geen enkele gezagsverhouding bestaan; b) de prostituée moet deze dienst geheel onder eigen verantwoordelijkheid aanbieden, en c) de beloning dient volledig en rechtstreeks aan de prostituée te worden betaald.
Dit alles is te vinden in HvJ EG 20 november 2001, C-268/99 (Jany, in de bestreden uitspraak genoemd) en HvJ EG 16 november 2004, C-327/02 (Panayotova).
8. Het in de bestreden uitspraak gegeven oordeel dat toepassing van deze criteria in het onderhavige geval uitwijst dat de in de bewezenverklaring genoemde personen niet als zelfstandige werkzaam zijn geweest is niet onbegrijpelijk en behoefde geen nadere motivering, aangezien uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat verzoeker en zijn mededader aan de vrouwen instructies gaven betreffende hun werkzaamheden als prostituée, en de vrouwen een deel van hun beloning aan verzoeker en zijn mededader moesten afstaan.
9. 's Hofs oordeel dat aan het verblijf in de zogenaamde 'vrije termijn', als bedoeld in art. 12, eerste lid Vreemdelingenwet 2000, een einde is gekomen omdat de desbetreffende personen arbeid voor een werkgever te zijn gaan verrichten als bedoeld in de Wet arbeid vreemdelingen (en in strijd met die wet) getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting. Dit behoeft geen verdere toelichting dan verwijzing naar HR 22 februari 2000 (LJN ZD7133), HR NJ 2002, 579 en (de conclusie bij) HR 24 mei 2005, LJN AT2706.
10. Mij dunkt dat alle in de schriftuur geponeerde stellingen met het vorenstaande afdoende zijn besproken.
11. Geen van de in de schriftuur opgeworpen stellingen treft doel, zodat ik concludeer tot verwerping van het beroep.
Naar mijn oordeel kunnen alle stellingen (middelen), en daarmee ook het beroep, worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde korte motivering.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Uitspraak 15‑01‑2008
Inhoudsindicatie
Wederrechtelijk verblijf a.b.i. 197a Sr. Van wederrechtelijk verblijf a.b.i. art. 197a Sr is blijkens de wetsgeschiedenis sprake indien het verblijf geschiedt zonder enig subjectief recht of enige bevoegdheid. De in art. 197a Sr bedoelde hulp moet verleend zijn aan iemand die tot het verblijf in NL of het Schengen-rechtsgebied aan geen rechtsregel - van nationale of internationale herkomst - enige titel kan ontlenen. In welke gevallen een vreemdeling het recht heeft om in NL te verblijven is bepaald in de Vw. Ingevolge art. 8.f en h Vw heeft een vreemdeling rechtmatig verblijf indien hij in afwachting is van een beslissing op een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning, dan wel in afwachting is van de beslissing op een bezwaar- of beroepschrift, terwijl bij of krachtens de Vw 2000 dan wel o.g.v. een rechterlijke beslissing uitzetting van aanvrager achterwege dient te blijven totdat daarop is beslist. Voorts houdt art. 3.1 Vb in dat de uitzetting van de vreemdeling die een aanvraag tot een verblijfsvergunning heeft ingediend, achterwege blijft totdat op die aanvraag is beslist en houdt art. 27 Vw o.m. in dat de gevolgen van een afwijzende beschikking op een aanvraag voor een verblijfsvergunning niet intreden indien de vreemdeling bezwaar of beroep heeft ingesteld en de werking van de beschikking is opgeschort. Gelet op e.e.a., wekt de inhoud van tot het geding behorende bescheiden (t.a.v. de aanvragen voor een verblijfsvergunning van X en Y), het ernstige vermoeden dat zowel X en Y (de slachtoffers) in de bewezenverklaarde periode rechtmatig in NL verbleven. Dat brengt mee dat ’s Hofs oordeel dat niet is voldaan aan de in art. 8 f en h (oud) Vw vermelde clausule, zonder nadere motivering die ontbreekt, niet begrijpelijk is. De bewezenverklaring vzv. inhoudende dat X en Y in de bewezenverklaarde periode wederrechtelijk in NL verbleven a.b.i. art. 197a (oud) Sr, is niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
15 januari 2008
Strafkamer
nr. 02808/06
AG/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 20 januari 2006, nummer 21/005695-04, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1941, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Arnhem van 20 september 2004, voor zover aan 's Hofs oordeel onderworpen - de verdachte ter zake van 1. "ten aanzien van een ander enige handeling ondernemen waarvan hij weet dat die ander zich daardoor tot het verrichten van seksuele handelingen met of voor een derde tegen betaling beschikbaar stelt, terwijl die ander minderjarig is, gepleegd door twee of meer verenigde personen", 3 primair, 4 primair, 5 subsidiair, 6 primair, 7 primair, 8 subsidiair en 9 primair "tezamen en in vereniging met een ander, een ander uit winstbejag behulpzaam zijn bij het verblijven in Nederland, terwijl hij ernstige redenen heeft om te vermoeden dat dat verblijf wederrechtelijk is", 10. en 11. telkens opleverende "opzettelijk zegels, waarmede voorwerpen door of vanwege het bevoegd openbaar gezag verzegeld zijn, verbreken" veroordeeld tot achttien maanden gevangenisstraf, waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. G.G.A.J. Adang, advocaat te Utrecht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
3. Beoordeling van het zevende middel
3.1. Het middel strekt ten betoge dat het Hof ten onrechte heeft aangenomen dat [betrokkene 1] en [betrokkene 2] geen rechtmatig verblijf hadden in Nederland. Daartoe wordt aangevoerd dat, zoals ook in hoger beroep is gesteld, [betrokkene 1] rechtmatig verblijf had omdat zij haar beroepsprocedures mocht afwachten op grond van een toegewezen voorlopige voorziening, en [betrokkene 2] omdat zij de behandeling van haar aanvraag voor een verblijfsvergunning mocht afwachten, zodat zij op grond van art. 8 (oud) Vreemdelingenwet 2000 rechtmatig in Nederland verbleven.
3.2. Overeenkomstig hetgeen aan de verdachte onder 3 en 4, telkens primair, is tenlastegelegd, is onder 3 en 4 bewezenverklaard dat:
"3. hij in de periode van augustus 2002 tot en met 7 juni 2004 te [plaats A] en/of [plaats B] tezamen en in vereniging met een ander uit winstbejag [betrokkene 1] behulpzaam is geweest bij het verblijven in Nederland terwijl hij en zijn mededader ernstige redenen hadden om te vermoeden dat dat verblijf wederrechtelijk was, hierin bestaande dat verdachte en zijn mededader voornoemde persoon in de prostitutie aan het werk hebben gezet en/of werkplekken voor haar hebben geregeld en/of een kamer ten behoeve van prostitutiewerkzaamheden aan haar hebben verhuurd en/of hebben bemiddeld bij prostitutiewerkzaamheden.
4. hij in de periode van juni 2003 tot en met 7 juni 2004 te [plaats A] en/of [plaats B] tezamen en in vereniging met een ander uit winstbejag [betrokkene 2] behulpzaam is geweest bij het verblijven in Nederland terwijl hij en zijn mededader ernstige redenen hadden om te vermoeden dat dat verblijf wederrechtelijk was, hierin bestaande dat verdachte en zijn mededader voornoemde persoon in de prostitutie aan het werk hebben gezet en/of werkplekken voor haar hebben geregeld en/of een kamer ten behoeve van prostitutiewerkzaamheden aan haar hebben verhuurd en/of hebben bemiddeld bij prostitutiewerkzaamheden."
3.3. De bestreden uitspraak houdt, voor zover hier van belang, in:
"De raadslieden van verdachte hebben voor wat betreft de feiten 3 primair, 4 primair, (...) aangevoerd, dat niet is gebleken dat sprake was van wederrechtelijk verblijf in Nederland als bedoeld in artikel 197a van het Wetboek van Strafrecht. De betreffende vreemdelingen hadden, aldus de verdediging, een aanvraag tot machtiging voorlopig verblijf gedaan, een verblijfsvergunning aangevraagd of een voorlopige voorziening aangespannen en mochten in Nederland de beslissing hieromtrent afwachten.
Het hof overweegt ten aanzien hiervan het volgende.
Artikel 8 van de Vreemdelingenwet 2000 bepaalt in welke uitsluitende gevallen een vreemdeling in Nederland rechtmatig verblijf heeft. Voorzover de verdediging zich heeft willen beroepen op de situaties genoemd in artikel 8 van de Vreemdelingenwet 2000 onder f, g, of h, is het hof van oordeel dat niet is voldaan aan de in die bepalingen vermelde clausule, dat bij of krachtens de Vreemdelingenwet 2000 of op grond van een rechterlijke beslissing uitzetting van de aanvrager achterwege dient te blijven totdat op de aanvraag, het bezwaarschrift dan wel beroepschrift is beslist.
(...)
Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat sprake is geweest van wederrechtelijk verblijf in de zin van artikel 197a van het Wetboek van Strafrecht van de vreemdelingen [betrokkene 1], [betrokkene 2], (...) en verwerpt derhalve het verweer."
3.4. Voor de beoordeling van het middel zijn de volgende wettelijke bepalingen van belang.
- Art. 197a (oud), eerste lid, Sr, luidende:
"Hij die een ander uit winstbejag behulpzaam is bij het zich verschaffen van toegang tot of verblijven in Nederland of enige staat welke gehouden is mede ten behoeve van Nederland grenscontrole uit te oefenen, of hem daartoe uit winstbejag gelegenheid, middelen of inlichtingen verschaft terwijl hij weet of ernstige redenen heeft te vermoeden dat de toegang of dat verblijf wederrechtelijk is, wordt gestraft met een gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren of geldboete van de vijfde categorie."
- Art. 8 (oud) Vreemdelingenwet 2000 (hierna ook: Vw), luidende, voor zover hier van belang:
"De vreemdeling heeft in Nederland uitsluitend rechtmatig verblijf:
(...)
f. in afwachting van de beslissing op een aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning, bedoeld in de artikelen 14 en 28, terwijl bij of krachtens deze wet dan wel op grond van een rechterlijke beslissing uitzetting van de aanvrager achterwege dient te blijven totdat op de aanvraag is beslist;
(...)
h. in afwachting van de beslissing op een bezwaarschrift of een beroepschrift, terwijl bij of krachtens deze wet of op grond van een rechterlijke beslissing uitzetting van de aanvrager achterwege dient te blijven totdat op het bezwaarschrift of het beroepschrift is beslist;
(...)."
- Art. 27 Vw, luidende, voor zover hier van belang:
"1. De beschikking waarbij een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 of een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 20 wordt afgewezen, heeft van rechtswege tot gevolg dat:
a. de vreemdeling niet langer rechtmatig verblijf heeft tenzij er een andere rechtsgrond voor rechtmatig verblijf van toepassing is;
b. de vreemdeling Nederland uit eigen beweging dient te verlaten binnen de in artikel 62 gestelde termijn, bij gebreke waarvan de vreemdeling kan worden uitgezet, en
c. (...)
2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing indien:
a. ingevolge artikel 24 of ingevolge artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht is besloten dat de aanvraag niet in behandeling wordt genomen;
(...)
3. De gevolgen, bedoeld in het eerste lid, treden niet in indien de vreemdeling bezwaar of beroep heeft ingesteld en de werking van de beschikking is opgeschort."
- Art. 3.1, eerste lid, Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: Vb), luidende:
"Het indienen van een aanvraag tot het verlenen, wijzigen of verlengen van een verblijfsvergunning heeft tot gevolg dat de uitzetting achterwege blijft, tenzij de aanvraag naar het voorlopig oordeel van Onze Minister een herhaalde aanvraag betreft."
3.5. De memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de wet van 24 februari 1993 (Stb. 141), waarbij art. 197a is toegevoegd aan het Wetboek van Strafrecht, houdt onder meer het volgende in:
"De voorgestelde delictsomschrijving bevat een objectief bestanddeel waarin de wederrechtelijkheid van de toegangsverschaffing of het verblijf tot uitdrukking is gebracht. De daartoe gebruikte term <<wederrechtelijk>> beoogt hier, zoals elders in het Wetboek van Strafrecht waar de wederrechtelijkheid in de strafbaarstelling zelf is verwoord, voor de aansprakelijkheid de eis te stellen dat de handeling waarop het bijwoord betrekking heeft is verricht zonder enig subjectief recht of enige bevoegdheid (zie: T.J. Noyon, G.E. Langemeijer, Het Wetboek van Strafrecht, bewerkt door J. Remmelink, 5 delen, 1e deel, inleiding, supplement 28, p. 19). De hulp moet dus verleend zijn ten opzichte van iemand die tot het verblijf of de toegang in onderscheidenlijk tot Nederland of het Schengen-rechtsgebied aan geen rechtsregel - van nationale of internationale herkomst - enige titel kan ontlenen."
(Kamerstukken II 1991-1992, 22 142, nr. 3, p. 11-12)
3.6. Tot de stukken van het geding behoren de volgende bescheiden:
(i) een uitspraak van de Voorzieningenrechter van de Rechtbank te 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Groningen, van 25 februari 2004 met betrekking tot een door [betrokkene 1] ingediend verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening teneinde haar uitzetting te beletten. De uitspraak houdt onder meer in dat [betrokkene 1] op 12 augustus 2002 een aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking 'arbeid als zelfstandige' heeft ingediend, dat die aanvraag bij beschikking van 19 augustus 2003 (bekendgemaakt op 25 augustus 2003) buiten behandeling is gesteld, waarbij is aangegeven dat de rechtsgevolgen van de beschikking zouden worden opgeschort indien [betrokkene 1] tijdig bezwaar zou instellen en dat zij daartegen op 22 september 2003 tijdig bezwaar heeft gemaakt. De Voorzieningenrechter heeft de uitzetting van [betrokkene 1] verboden tot vier weken nadat de beslissing op het bezwaarschrift aan haar kenbaar zou zijn gemaakt;
(ii) een beschikking van de Immigratie- en Naturalisatiedienst van 8 mei 2003 met betrekking tot de door [betrokkene 2] op 28 maart 2003 ingediende aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd in de zin van art. 14 Vw, met als doel 'voor het verrichten van arbeid als zelfstandige, arbeid vrij toegestaan'. De beschikking houdt in dat de aanvraag niet in behandeling wordt genomen, dat die beslissing tot gevolg heeft dat [betrokkene 2] met ingang van de dag waarop de termijn waarbinnen bezwaar kan worden gemaakt is verstreken, niet langer rechtmatig verblijf in Nederland heeft en dat die rechtsgevolgen worden opgeschort indien betrokkene tijdig bezwaar maakt;
(iii) een proces-verbaal van politie, opgemaakt op 2 september 2004, onder meer inhoudende als relaas van de verbalisant dat ten tijde van het opmaken van dat proces-verbaal nog niet was beslist op het bezwaarschrift van [betrokkene 1] van 22 september 2003 en dat het bezwaar van [betrokkene 2] tegen de afwijzende beschikking van 8 mei 2003 gegrond is verklaard en dat haar aanvraag opnieuw in behandeling moest worden genomen.
3.7.1. De tenlastelegging en bewezenverklaring zijn toegesneden op art. 197a Sr. Het begrip 'wederrechtelijk verblijf' is kennelijk gebezigd in de betekenis die daaraan toekomt in genoemde bepaling. Van zodanig wederrechtelijk verblijf is blijkens de (hiervoor onder 3.5 weergegeven) wetsgeschiedenis sprake indien het verblijf geschiedt zonder enig subjectief recht of enige bevoegdheid. De in art. 197a Sr bedoelde hulp moet verleend zijn aan iemand die tot het verblijf in Nederland of het Schengen-rechtsgebied aan geen rechtsregel - van nationale of internationale herkomst - enige titel kan ontlenen.
3.7.2. In welke gevallen een vreemdeling het recht heeft om in Nederland te verblijven, is bepaald in de Vreemdelingenwet. Ingevolge art. 8, aanhef en onder f en h, Vw heeft een vreemdeling rechtmatig verblijf indien hij in afwachting is van een beslissing op een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning, dan wel in afwachting is van de beslissing op een bezwaarschrift of een beroepschrift, terwijl bij of krachtens de Vreemdelingenwet 2000 dan wel op grond van een rechterlijke beslissing uitzetting van de aanvrager achterwege dient te blijven totdat daarop is beslist. Voorts houdt art. 3.1 Vb in dat de uitzetting van de vreemdeling die een aanvraag tot een verblijfsvergunning heeft ingediend, achterwege blijft totdat op die aanvraag is beslist en houdt art. 27 Vw onder meer in dat de gevolgen van een afwijzende beschikking op een aanvraag voor een verblijfsvergunning niet intreden indien de vreemdeling bezwaar of beroep heeft ingesteld en de werking van de beschikking is opgeschort.
3.8.1. Gelet op hetgeen onder 3.7.1 en 3.7.2 is overwogen, wekt de hiervoor onder 3.6 weergegeven inhoud van de daar genoemde bescheiden het ernstige vermoeden dat zowel [betrokkene 1] als [betrokkene 2] in de bewezenverklaarde periode rechtmatig in Nederland verbleven.
Uit die bescheiden kan immers worden afgeleid dat [betrokkene 1] tot in elk geval 2 september 2004 in afwachting is geweest van een beslissing op haar aanvraag voor een verblijfsvergunning van 12 augustus 2002, dan wel op haar bezwaarschrift gericht tegen de afwijzende beschikking met betrekking tot die aanvraag, terwijl zij die beslissingen in Nederland mocht afwachten op grond van art. 3.1 Vb, de beslissing van de IND van 19 augustus 2003 in verbinding met art. 27 Vw, dan wel de beslissing van de Voorzieningenrechter van 25 februari 2004. Voorts kan uit die bescheiden worden afgeleid dat [betrokkene 2] sinds 28 maart 2003 (de datum waarop zij een aanvraag voor een verblijfsvergunning heeft ingediend) tot in ieder geval 2 september 2004 eveneens in afwachting is geweest van een beslissing inzake haar aanvraag dan wel van een beslissing op haar bezwaarschrift, terwijl zij die beslissingen in Nederland mocht afwachten op grond van art. 3.1 Vb, dan wel op grond van de beslissing van de IND van 8 mei 2003 in verbinding met art. 27 Vw .
3.8.2. Het voorgaande brengt mee dat 's Hofs oordeel dat niet is voldaan aan de in art. 8, aanhef en onder f en h (oud), Vw vermelde clausule dat bij of krachtens de Vreemdelingenwet 2000 of op grond van een rechterlijke beslissing uitzetting van de aanvrager achterwege dient te blijven totdat op de aanvraag, het bezwaarschrift dan wel beroepschrift is beslist, niet zonder meer begrijpelijk is. Derhalve is de bewezenverklaring onder 3 en 4 voor zover inhoudende dat [betrokkene 1] en [betrokkene 2] in de bewezenverklaarde periode wederrechtelijk in Nederland verbleven als bedoeld in art. 197a (oud) Sr, niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
3.9. Het middel is terecht voorgesteld.
4. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ter zake van het onder 3 en 4 tenlastegelegde en de strafoplegging;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te Arnhem, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J.M. Corstens als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst, W.A.M. van Schendel, W.M.E. Thomassen en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 15 januari 2008.
Beroepschrift 02‑01‑2007
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Griffienummer: 02808/06
[verdachte] te [woonplaats]
Advocaat: mr. G.G.A.J. Adang, te Utrecht
Middelen van cassatie
1
Het Hof gaat er in de bewezenverklaring ten onrechte van uit dat de vreemdelineg bedoeld in de feiten 3 t/m 9 arbeid voor de verdachte en zijn mededader zijn gaan verrichten (vonnis pag. 3, 3e alinea). Namens verdachte is uitdrukkelijk betoogd dat hij niet als werkgever kan worden beschouwd van de betreffende dames en zo er al een werkgever is in de zin van de Wet Arbeid Vreemdelingen, dit de prostituant is, de klant van de betreffende dames.
2
Degenen voor wie de heer [verdachte] ten onrechte als werkgever wordt beschouwd zijn prostituees, afkomstig uit landen waarmee Nederland en de Europese Unie een Associatieakkoord hebben gesloten. Deze personen zijn werkzaam als zelfstandigen. De vaststelling van het Hof dat op grond van art. 12, eerste lid onder c van de Vreemdelingenwet 2000 aan hun verblijf in de vrije termijn (van rechtswege) een einde is gekomen door het verrichten van deze arbeid, komt in strijd met de betreffende Associatieakkoorden. Deze akkoorden bepalen namelijk dat de betreffende dames niet minder gunstig behandeld mogen worden dan Nederlanders of onderdanen uit andere Lid-Staten van de Europese Unie.
3
EG-onderdanen mogen werken gedurende de zogenoemde vrije termijn. Zij zijn evenmin gehouden zijn zich te melden bij de bevoegde autoriteiten teneinde een vtv voor het verrichten van arbeid aan te vragen. Voor vrouwen, voor zover deze afkomstig zijn uit de zogenaamde associatielanden en als zelfstandige werkzaam (willen) zijn, kunnen dan ook geen strengere eisen gelden.
4
De heer [verdachte] merkt daarbij op dat Nederland al voor het sluiten van genoemde associatie-overeenkomsten niet de eis stelde dat vreemdelingen over een daartoe strekkende verblijfs- dan wel tewerkstellingsvergunning moesten beschikken. Ten tijde van het sluiten van de Associatie-overeenkomsten gold de Wet Arbeid Buitenlandse Werknemers. Onder dit regime gold geen tewerkstellingsvergunningsplicht voor zelfstandigen. Overigens is dit minder relevant nu bedoelde overeenkomsten uitdrukkelijk bepalen dat de betreffende vreemdelingen niet minder gunstig mogen worden behandeld als EG-onderdanen.
5
Ten onrechte leidt het Hof uit de bewijsmiddelen af dat aan een aantal van de door het Europese Hof in het Jany-arrest geformuleerde criteria niet is voldaan. Deze formulering is onvoldoende concreet, nu het Hof niet aangeeft aan welke criteria dan niet zou zijn voldaan. De betrokken dames hebben juist zelf voor hun beroep gekozen en waren in de uitvoering daarvan, ook in het pand van de heer [verdachte], volledig vrij. Ook kwam de vergoeding hen rechtstreeks toe. Gewezen wordt op de vaststelling door het Hof dat in ieder geval [naam 1] en [naam 2] niet tegen hun wil werkzaam waren en evenmin sprake was van dwang. [verdachte] stelt vast dat iedereen bij hem op dezelfde basis in de club verbleef en dat het Hof ten aanzien van de anderen dus blijkbaar wel dwang aanneemt. Hierbij heeft het Hof ten onrechte uit het oog verloren dat ten aanziel van een tweetal dames jusit gesproken kan worden van een wraakaktie op de heer [verdachte].
6
De heer [verdachte] meent dat het Hof een onjusite uitleg geeft van art. 8 Vreemdelingenwet 2000, dan wel dient het bergip rechtmatig verblijf in art 197s Sr ruimer te worden uitgelegd en wel in die zin daat onder dit laatste artikel ieder verblijf met instemming van het bevoegde gezag dient te gelden. Inderdaad is het zo dat het mogen afwachten van een ingediend verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening tegen de uitzetting geen rechtmatig verblijf in de zin van art. 8 Vw oplevert, maar wel op grond van het beleid zoals vastgelegd in de Vreemdelingencirculaire rechtmatig verblijf is.
7
Mevrouw [betrokkene 1] mocht haar beroepsprocedures op grond van een toegewezen verzoek vovo in Nederland afwachten. Mevrouw [betrokkene 2] mocht de behandeling van haar aanvraag voor een verblijfsvergunning afwachten. Beiden hadden dus juist wel rechtmatig verblijf op grond van art. 8 Vw, aanhef en onder f. Ten onrechte gaat het Hof daaraan voorbij.
Conclusie
Dat uw college de onderhavige uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem moge vernietigen, met nevenbeslissingen zoals uw college zulks zal vermenen te behoren.
Deze schriftuur houdende middelen van cassatie is opgesteld en ondertekend door mr. G.G.A.J. Adang, die verklaart hiertoe door verzoeker tot cassatie bepaaldelijk gevolmachtigd te zijn.
2 januari 2007
G.G.A.J. Adang