HR, 02-10-2007, nr. 03422/06
ECLI:NL:PHR:2007:BA7932
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
02-10-2007
- Zaaknummer
03422/06
- LJN
BA7932
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2007:BA7932, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 02‑10‑2007; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2006:AY5746, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2007:BA7932
ECLI:NL:PHR:2007:BA7932, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 02‑10‑2007
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHAMS:2006:AY5746
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2007:BA7932
Beroepschrift, Hoge Raad, 07‑02‑2007
- Vindplaatsen
Uitspraak 02‑10‑2007
Inhoudsindicatie
Medeplichtigheid moord; opzet. Bewezen is verklaard dat verdachte opzettelijk middelen heeft verschaft tot het plegen van een moord. Daartoe is vereist dat niet alleen bewezen wordt dat verdachtes opzet gericht was op het verschaffen van middelen a.b.i. art. 48.2° Sr, doch tevens dat verdachtes opzet al dan niet in voorwaardelijke vorm was gericht op het misdrijf (vgl. HR LJN AD4372). Daarbij verdient echter opmerking dat enerzijds t.a.v. de medeplichtige bij de bewezenverklaring en kwalificatie moet worden uitgegaan van de door de dader verrichte handelingen, ook indien het opzet van de medeplichtige slechts was gericht op een deel daarvan, en dat anderzijds het maximum van de aan de medeplichtige op te leggen straf 1/3 minder bedraagt dan het maximum van de straf, gesteld op het misdrijf dat de medeplichtige voor ogen stond (vgl. HR LJN AD0021). Het Hof heeft tot uitdrukking gebracht dat verdachte in algemene zin op de hoogte was van het voornemen van de daders tot het plegen van een overval, dat hij anders dan de daders geen voorbedachte raad ten aanzien van de dood van het slachtoffer heeft gehad, maar wel (voorwaardelijk) opzet op de dood van een slachtoffer. Het daarop gebaseerde oordeel van het Hof dat het handelen van verdachte als medeplichtigheid aan moord kan worden gekwalificeerd, geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is toereikend gemotiveerd. De opvatting dat in een geval als i.c. ook bij de medeplichtige sprake moet zijn geweest van voorbedachte raad, vindt geen steun in het recht. De beslissing (dat verdachte wel (voorwaardelijk) opzet heeft gehad op de dood van het slachtoffer maar dat geen sprake was van voorbedachte raad) die met zich meebrengt dat het toepasselijke strafmaximum is bepaald o.g.v. medeplichtigheid tot doodslag en niet o.g.v. medeplichtigheid tot moord, getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting omtrent art. 49.4 Sr.
2 oktober 2007
Strafkamer
nr. 03422/06
IC/RR
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, zitting houdende te Arnhem, van 7 juli 2006, nummer 21/001749-05, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1974, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Noord-Holland Noord" te Heerhugowaard.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Utrecht van 30 maart 2005 - de verdachte vrijgesproken van het bij inleidende dagvaarding onder primair, subsidiair en meer subsidiair tenlastegelegde en hem voorts ter zake van meest subsidiair "medeplichtigheid aan moord" veroordeeld tot vier jaren gevangenisstraf met verbeurdverklaring zoals in het arrest omschreven.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
2.2. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel bevat de klacht dat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet kan blijken dat de verdachte (voorwaardelijk) opzet op het plegen van moord heeft gehad.
3.2.1. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"[Medeverdachte 1] op 17 augustus 2004, te Woerden, opzettelijk en met voorbedachte rade [slachtoffer 1] van het leven heeft beroofd, immers heeft voornoemde [medeverdachte 1] opzettelijk en na kalm beraad en rustig overleg met een vuurwapen kogels van korte afstand en gericht afgevuurd op voornoemde [slachtoffer 1], waarbij voornoemde [slachtoffer 1] door die kogels in het lichaam werd getroffen, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer 1] is overleden, tot het plegen van welk misdrijf verdachte op 16 augustus 2001 te Utrecht opzettelijk middelen heeft verschaft door - op 16 augustus 2004 aan voornoemde [medeverdachte 1] en zijn mededader een door hem, verdachte, gehuurde en bij het feit gebruikte auto (VW Golf, kenteken [AA-00-BB]) uit te lenen."
3.2.2. Het Hof heeft, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, ten aanzien van de bewijsvoering overwogen:
"Medeplichtigheid
Met betrekking tot de medeplichtigheid in het onder meest subsidiair tenlastegelegde overweegt het Hof het volgende.
Op grond van de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen is het volgende komen vast te staan:
- In de periode van 14 augustus 2004 tot en met 17 augustus 2004 is tussen verdachte en [medeverdachte 2] veelvuldig telefonisch contact geweest.
- Verdachte is door [medeverdachte 2] benaderd om een wapen voor [medeverdachte 1] te regelen;
- Op zaterdag 14 augustus 2004 heeft verdachte [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] naar Den Haag gebracht, alwaar door verdachte's bemiddeling tussen [medeverdachte 3] en [medeverdachte 1] de overdracht van een pistool met geluiddemper en munitie heeft plaatsgevonden.
- Na de overdracht zijn verdachte, [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] naar het Kralingse bos in Rotterdam gegaan. [Medeverdachte 1] heeft aldaar het aangeschafte pistool uitgeprobeerd. Hij heeft twee keer met het pistool geschoten. Verdachte was hierbij aanwezig.
- Op zondag 15 augustus 2004 is verdachte samen met [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] naar Antwerpen gereden. [Medeverdachte 1] wilde een wapen, dat niet goed functioneerde, terugbrengen naar de verkoper om het te laten nakijken. Verdachte kwam in Antwerpen op de hoogte van de reden van de reis naar Antwerpen. Hij heeft vervolgens in de auto het wapen gezien.
- Op de terugweg van Antwerpen naar Schiedam hebben [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] in de auto gesproken over een te plegen overval. Verdachte heeft aangegeven dat hij, toen [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] met elkaar spraken, het woord 'overval' heeft gehoord.
- Op maandag 16 augustus 2004 heeft [medeverdachte 2] aan verdachte gevraagd of hij, [medeverdachte 2], de auto van verdachte mocht lenen. Vervolgens heeft verdachte met zijn auto [medeverdachte 2] opgehaald. [Medeverdachte 2] bevond zich in gezelschap van [medeverdachte 1]. Vervolgens is verdachte afgezet bij zijn woning, waarna [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] met zijn auto zijn weggereden.
- Toen verdachte zijn auto aan [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] had meegegeven, heeft [medeverdachte 2] verdachte toegezegd, dat hij de volgende dag € 500,- zou krijgen.
- In de nacht van maandag 16 augustus 2004 op dinsdag 17 augustus 2004 heeft [medeverdachte 1] vanuit de auto van verdachte op de zich in een vrachtwagen bevindende [slachtoffer 1] geschoten, waarbij deze dodelijk is getroffen.
Uit het bovenstaande volgt dat verdachte, nadat hij had bemiddeld bij het verkrijgen van een wapen door [medeverdachte 1] en aanwezig was geweest bij het testen van dat wapen, in het kader van de reis naar Antwerpen heeft gezien dat [medeverdachte 1] in het bezit was van een tweede wapen. Op de terugweg van Antwerpen naar Schiedam was verdachte in ieder geval op de hoogte gekomen van het plan van [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] om een overval te plegen. De dag erna heeft verdachte zijn auto aan [medeverdachte 2] ter beschikking gesteld, terwijl [medeverdachte 1] hierbij aanwezig was.
Verdachte heeft ter zitting in hoger beroep verklaard dat [medeverdachte 2] tegen hem had gezegd dat hij de auto van verdachte nodig had teneinde zijn vriendin te bezoeken. Gelet op de door [medeverdachte 2] tegenover het Hof afgelegde verklaring dat hij op het moment dat hij de auto van verdachte vroeg zijn vriendin al had gezien, acht het Hof niet aannemelijk dat door [medeverdachte 2] dit als reden is opgegeven voor het gebruik van zijn auto.
Op grond van alle voormelde feiten en omstandigheden -in onderling verband en samenhang bezien- komt het Hof tot het oordeel dat verdachte's opzet bij het afgeven van zijn auto aan [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] gericht was op het feit van hulpverlening. Verdachte heeft door het afgeven van zijn auto willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat hij aan [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] middelen verschafte tot het plegen van een strafbaar feit waarbij geweld zou worden gebruikt.
Verdachte heeft, terwijl hij op de hoogte was van het plan van [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] om een overval te plegen en terwijl hij wist dat [medeverdachte 1] in het bezit was van twee vuurwapens, waaronder één met geluiddemper, en munitie aan [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] een auto ter beschikking gesteld. Hij heeft de auto uitgeleend, nadat hem was beloofd, dat hij de volgende morgen een bedrag van € 500,- zou krijgen, welk geldbedrag naar hij heeft moeten begrijpen -naar het oordeel van het Hof- niet anders dan van de opbrengst van een nog te plegen overval afkomstig zou kunnen zijn. Het Hof is van oordeel dat op het moment dat verdachte zijn auto aan [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] ter beschikking stelde naar algemene ervaringsregels de aanmerkelijke kans bestond dat [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] met zijn auto een gewapende overval zouden plegen, waarbij daadwerkelijk zou worden geschoten.
Dat verdachte besefte dat er een aanmerkelijke kans bestond dat daadwerkelijk zou worden geschoten leidt het Hof af uit de omstandigheden dat in het Kralingse bos met één van de wapens bij wijze van test is geschoten en dat het wapen waarvoor de reis naar Antwerpen gemaakt was, (weer) functioneerde. Aangezien er naar algemene ervaringsregels een aanmerkelijke kans bestaat dat daadwerkelijk vuurwapengebruik bij een gewapende overval door meerdere personen leidt tot de dood van een persoon tegenover wie dat gebruik plaatsvindt, moet verdachte die kans ook hebben beseft. Het Hof merkt overigens op dat van 'voor bedachte rade' bij verdachte zelf geen sprake was."
3.2.3. Het Hof heeft ter motivering van de opgelegde straf bovendien onder meer het volgende overwogen:
"Artikel 49, vierde lid van het Wetboek van Strafrecht bepaalt dat bij het bepalen van straf alleen die handelingen in aanmerking komen die de medeplichtige opzettelijk heeft gemakkelijk gemaakt of bevorderd, benevens hun gevolgen. Het Hof ziet geen reden om op grond van deze bepaling de dood van [slachtoffer 1] niet in aanmerking te nemen. Zoals hierboven overwogen, moet verdachte zich bewust zijn geweest van de aanmerkelijke kans."
3.3. Art. 49, vierde lid, Sr luidt als volgt:
"Bij het bepalen van de straf komen alleen die handelingen in aanmerking die de medeplichtige opzettelijk heeft gemakkelijk gemaakt of bevorderd, benevens hun gevolgen."
3.4. Het Hof heeft bewezenverklaard dat de verdachte opzettelijk middelen heeft verschaft tot het plegen van een misdrijf, te weten een moord. Daartoe is vereist dat niet alleen bewezen wordt dat verdachtes opzet gericht was op het verschaffen van middelen als bedoeld in art. 48, aanhef en onder 2°, Sr, doch tevens dat verdachtes opzet al dan niet in voorwaardelijke vorm was gericht op het misdrijf (vgl. HR 13 november 2001, LJN AD4372, NJ 2002, 245). Daarbij verdient echter opmerking dat uit de art. 47, 48 en 49 Sr, gelezen in onderling verband en samenhang, volgt dat enerzijds ten aanzien van de medeplichtige bij de bewezenverklaring en kwalificatie moet worden uitgegaan van de door de dader verrichte handelingen, ook indien het opzet van de medeplichtige slechts was gericht op een deel daarvan, en dat anderzijds het maximum van de aan de medeplichtige op te leggen straf een derde minder bedraagt dan het maximum van de straf, gesteld op het misdrijf dat de medeplichtige voor ogen stond (vgl. HR 27 oktober 1987, NJ 1988, 492).
3.5. Het Hof heeft in zijn hiervoor onder 3.2.2 weergegeven overwegingen tot uitdrukking gebracht dat de verdachte in algemene zin op de hoogte was van het voornemen van de daders tot het plegen van een overval, dat hij anders dan de daders geen voorbedachte raad ten aanzien van de dood van het slachtoffer heeft gehad, maar wel (voorwaardelijk) opzet op de dood van een slachtoffer. Het daarop gebaseerde oordeel van het Hof dat het handelen van de verdachte als medeplichtigheid aan moord kan worden gekwalificeerd, geeft gelet op hetgeen hiervoor onder 3.4 is overwogen, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is toereikend gemotiveerd. De in het middel gehuldigde opvatting dat in een geval als het onderhavige ook bij de medeplichtige sprake moet zijn geweest van voorbedachte raad, vindt geen steun in het recht.
3.6. Het Hof heeft vervolgens bij het bepalen van de straf tot uitdrukking gebracht dat de verdachte wel (voorwaardelijk) opzet op de dood van het slachtoffer heeft gehad, maar dat daarbij van voorbedachte raad bij hem geen sprake is geweest. Die beslissing die met zich meebrengt dat het toepasselijke strafmaximum is bepaald op grond van medeplichtigheid tot doodslag en niet op grond van medeplichtigheid tot moord, getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting omtrent het in art. 49, vierde lid, Sr bepaalde.
3.7. Het middel faalt.
4. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en J. de Hullu, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 2 oktober 2007.
Conclusie 02‑10‑2007
Inhoudsindicatie
Medeplichtigheid moord; opzet. Bewezen is verklaard dat verdachte opzettelijk middelen heeft verschaft tot het plegen van een moord. Daartoe is vereist dat niet alleen bewezen wordt dat verdachtes opzet gericht was op het verschaffen van middelen a.b.i. art. 48.2° Sr, doch tevens dat verdachtes opzet al dan niet in voorwaardelijke vorm was gericht op het misdrijf (vgl. HR LJN AD4372). Daarbij verdient echter opmerking dat enerzijds t.a.v. de medeplichtige bij de bewezenverklaring en kwalificatie moet worden uitgegaan van de door de dader verrichte handelingen, ook indien het opzet van de medeplichtige slechts was gericht op een deel daarvan, en dat anderzijds het maximum van de aan de medeplichtige op te leggen straf 1/3 minder bedraagt dan het maximum van de straf, gesteld op het misdrijf dat de medeplichtige voor ogen stond (vgl. HR LJN AD0021). Het Hof heeft tot uitdrukking gebracht dat verdachte in algemene zin op de hoogte was van het voornemen van de daders tot het plegen van een overval, dat hij anders dan de daders geen voorbedachte raad ten aanzien van de dood van het slachtoffer heeft gehad, maar wel (voorwaardelijk) opzet op de dood van een slachtoffer. Het daarop gebaseerde oordeel van het Hof dat het handelen van verdachte als medeplichtigheid aan moord kan worden gekwalificeerd, geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is toereikend gemotiveerd. De opvatting dat in een geval als i.c. ook bij de medeplichtige sprake moet zijn geweest van voorbedachte raad, vindt geen steun in het recht. De beslissing (dat verdachte wel (voorwaardelijk) opzet heeft gehad op de dood van het slachtoffer maar dat geen sprake was van voorbedachte raad) die met zich meebrengt dat het toepasselijke strafmaximum is bepaald o.g.v. medeplichtigheid tot doodslag en niet o.g.v. medeplichtigheid tot moord, getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting omtrent art. 49.4 Sr.
Nr. 03422/06
Mr. Vellinga
Zitting: 19 juni 2007
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. Verdachte is door het Gerechtshof te Amsterdam, zittinghoudende te Arnhem, bij arrest van 7 juli 2007 wegens 'medeplichtigheid aan moord' veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier jaren met verbeurdverklaring als in het arrest omschreven.
2. Namens verdachte heeft mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, één middel van cassatie voorgesteld.
3. Het middel klaagt dat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet kan volgen dat de verdachte ( voorwaardelijk) opzet op de gepleegde moord heeft gehad.
4. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"[Medeverdachte 1] op 17 augustus 2004, te Woerden, opzettelijk en met voorbedachte rade [slachtoffer 1] van het leven heeft beroofd, immers heeft voornoemde [medeverdachte 1] opzettelijk en na kalm beraad en rustig overleg met een vuurwapen kogels van korte afstand en gericht afgevuurd op voornoemde [slachtoffer 1], waarbij voornoemde [slachtoffer 1] door die kogels in het lichaam werd getroffen, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer 1] is overleden, tot het plegen van welk misdrijf verdachte op 16 augustus 2001 te Utrecht opzettelijk middelen heeft verschaft door
- op 16 augustus 2004 aan voornoemde [medeverdachte 1] en zijn mededader een door hem, verdachte, gehuurde en bij het feit gebruikte auto (VW Golf, kenteken [AA-00-BB]) uit te lenen."
5. Het Hof heeft de bewezenverklaring doen steunen op de volgende bewijsmiddelen:
"Voor zover in de hierna opgenomen schriftelijke bewijsmiddelen wordt verwezen naar het stamproces-verbaal wordt hiermee bedoeld het in de wettelijke vorm door [verbalisant 1], brigadier/rechercheur van politie regio Utrecht, werkzaam in TGO Fruit, opgemaakt proces-verbaal, gesloten en ondertekend op 25 oktober 2004 te Utrecht.
Voor zover in de hierna opgenomen schriftelijke bewijsmiddelen wordt verwezen naar het stamproces-verbaal II wordt hiermee bedoeld het in de wettelijke vorm door [verbalisant 1], brigadier/rechercheur van politie regio Utrecht, werkzaam in TGO Fruit, opgemaakt aanvullend proces-verbaal, gesloten en ondertekend op 31 januari 2005 te Utrecht.
Door het hof gebezigde bewijsmiddelen:
1. De verklaring van verdachte, afgelegd ter terechtzitting van dit hof op 23 juni 2006, voor zover inhoudende -zakelijk weergegeven-:
Ik ben door [medeverdachte 2] benaderd om een wapen voor [medeverdachte 1] te regelen. Vervolgens heb ik [medeverdachte 2] meegenomen naar [medeverdachte 3]. Ik heb gezien dat het wapen werd overgedragen. Ik en [medeverdachte 2] zouden de gemaakte winst van € 1000,- tussen ons verdelen.
Ik, [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] zijn op zondag 15 augustus 2005 naar Antwerpen gegaan. Achteraf heb ik begrepen dat de reis naar Antwerpen bedoeld was voor het laten nakijken van een wapen, dat niet goed functioneerde. Ik begreep dit pas toen ik in het centrum van Antwerpen was. In de auto heb ik dit wapen gezien.
[Medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] voerden samen een gesprek in de auto. Ze spraken in het Turks. Er werd wel gesproken over een overval. Ik heb het woord 'overval' gehoord.
Ik was erbij toen [medeverdachte 1] op zaterdag 15 augustus 2005 in het Kralingse bos het aangeschafte wapen heeft uitgeprobeerd. Hij heeft twee keer geschoten.
Op maandag 16 augustus 2004 om 17.00 uur 's avonds had [medeverdachte 2] mij gebeld en gevraagd of hij de auto mocht lenen. Ik heb [medeverdachte 2] de auto beloofd. De auto, een Volkwagen Golf, voorzien van het kenteken [AA-00-BB], had ik gehuurd. Toen ik [medeverdachte 2] zag om de auto te geven, was [medeverdachte 1] aanwezig.
3. De verklaring van verdachte, afgelegd ter terechtzitting van de rechtbank te Utrecht op 15 maart 2005, voor zover inhoudende -zakelijk weergegeven-:
Bij het terugbrengen van de auto op 17 augustus 2004 vertelde [medeverdachte 2] mij dat die Bulgaar (het hof begrijpt: [medeverdachte 1]) iemand op de snelweg had vermoord.
4. Een schriftelijk bescheid, zijnde de printgegevens van de contacten tussen verdachte en [medeverdachte 2], betrekking hebbende op de periode van 14 augustus 2004 tot en met 17 augustus 2004, welke als bijlage (p. 561-562) bij het stamproces-verbaal zijn gevoegd en als bijlage I bij de aanvulling zijn gevoegd, waaruit volgt dat in de periode van 14 augustus 2004 tot en met 17 augustus 2004 62 keer telefonisch contact is geweest.
5. De verklaring van [medeverdachte 2], afgelegd ter terechtzitting van dit hof op 23 juni 2006, voor zover inhoudende -zakelijk weergegeven-:
Ik ben met [verdachte] op zaterdag 14 augustus 2004 naar [medeverdachte 3] geweest om een wapen voor [medeverdachte 1] aan te schaffen. [Medeverdachte 1] was hier ook bij aanwezig. Ik ben ook met [verdachte] en [medeverdachte 1] op zondag 15 augustus 2004 naar Antwerpen geweest.
Ik had [verdachte] op maandag 16 augustus 2005 om de auto gevraagd en gezegd dat ik hem bij het teruggeven van de auto geld zou geven. [Medeverdachte 1] was erbij toen ik de auto van [verdachte] kreeg. Ik heb [verdachte] op dinsdag 17 augustus 2005 verteld wat er gebeurd was. [Verdachte] was erg geschrokken toen ik hem bij het terugbrengen van de auto vertelde wat er was gebeurd. Ik had voordat ik de auto van [verdachte] had geleend mijn vriendin reeds gezien.
[Medeverdachte 1] zou de overval plegen. We zijn naar Leerdam gereden. Daar kregen we van [verdachte] de auto mee. Vervolgens zijn we naar Utrecht gereden. Ik moest van [medeverdachte 1] het slachtoffer volgen. Ik verklaar heden wat ik zelf nog herinner.
[Verdachte] was erbij toen we het wapen voor [medeverdachte 1] in Den Haag aanschaften. Ook was hij erbij toen we in het Kralingse bos waren. Ook was hij mee naar Antwerpen.
6. De verklaring van [medeverdachte 2], afgelegd ter terechtzitting van de rechtbank te Utrecht op 15 maart 2005, voor zover inhoudende -zakelijk weergegeven-:
Met [verdachte] en [medeverdachte 1] ben ik op 14 augustus 2004 naar Den Haag gereden. [Medeverdachte 1] had €1.200,- bij zich. [Verdachte] heeft het met de man die het wapen zou leveren over het bedrag gehad. [Verdachte] en ik zouden beiden € 500, krijgen.
We zijn op 14 augustus 2004 vanuit Den Haag naar het Kralingse bos gegaan om het wapen te testen. [Verdachte] wist dat het wapen getest zou gaan worden. Hij stond op de uitkijk, drie à vier meter voor mij. Ik stond naast [medeverdachte 1]. [Medeverdachte 1] heeft in het Kralingse bos geschoten. [Verdachte] is niet weg geweest.
In Antwerpen waren wij om één van de wapens van [medeverdachte 1] te controleren.
Onderweg van Antwerpen heb ik gezegd tegen [medeverdachte 1] dat ik over de overval na zou denken. Er werd gesproken over de overval in de zin van wel of niet meedoen mijnerzijds. [Verdachte] was bij het gesprek aanwezig. Ik heb het gesprek ook voor hem vertaald. [Medeverdachte 1] zei onder meer dat hij geld nodig had, dat hij in Bulgarije al eerder mensen had overvallen en dit eventueel wilde gaan doen in Nederland. Ik heb het vertaald voor [verdachte].
Ik heb hierna gevraagd aan [verdachte] of ik zijn auto mocht lenen.
Ik heb op 16 augustus 2004 de auto van [verdachte] geleend. [Verdachte] deed in eerste instantie moeilijk. Ik vertelde [verdachte] dat hij de volgende ochtend het ontbrekende geld, € 500,--, van het wapen zou krijgen. Toen stemde hij in. [Verdachte] wist dat we wapens bij ons hadden. De auto is door [verdachte] gebracht.
7. De verklaring van [medeverdachte 1], afgelegd ter terechtzitting van de rechtbank te Utrecht op 15 maart 2005, voor zover inhoudende -zakelijk weergegeven-:
Ik heb [medeverdachte 2] gevraagd om voor mij een pistool te regelen. [Medeverdachte 2] vertelde mij dat hij middels hulp van een andere persoon een wapen had geregeld. In een café in Rotterdam heb ik [verdachte] voor het eerst ontmoet. [Verdachte] werd aan mij voorgesteld als de persoon die het wapen had geregeld. Ten aanzien van de levering van het wapen. Ik moest blijven wachten in de minibus. [Verdachte] kwam terug met een voor mij onbekende jongen. Het pistool is aan mij getoond in een minibusje op de achterbank. [Verdachte] was daarbij aanwezig.
Ik ben in het Kralingse bos geweest met [medeverdachte 2] en [verdachte]. [Verdachte] en [medeverdachte 2] keken of er niemand aankwam op het moment dat er werd geschoten.
Ik ben in Antwerpen geweest met [verdachte] en [medeverdachte 2] om mijn eerste wapen te laten repareren. [Verdachte] wist ook de reden van de reis naar Antwerpen. Dit is in de auto besproken.
8. Het in de wettelijke vorm door [verbalisant 2], brigadier-rechercheur van politie, opgemaakt proces-verbaal van verhoor, gesloten en ondertekend op 26 januari 2005 te Soest, als bijlage (p. 1199-1202) gevoegd bij het stamproces-verbaal II, voor zover inhoudende de verklaring van [medeverdachte 1] -zakelijk weergegeven-:
Vraag: Wat was de bedoeling om naar Den Haag te gaan?
Antwoord: Voor het pistool.
Vraag: Met wie ging [verdachte] (het hof begrijpt: verdachte) die jongen ophalen?
Antwoord: Alleen, [medeverdachte 2] en ik bleven in de auto.
Vraag: Met wie kwam [verdachte] terug?
Antwoord: Met een jongen.
Vraag: Wat wilde jij precies hebben?
Antwoord: Ik wilde een pistool met geluiddemper.
Vraag: Die jongen kwam. Wat gebeurde er toen?
Antwoord: Hij haalde het zakje en gaf die munitie aan [verdachte].
Vraag: En wat nog meer?
Antwoord: Het pistool en die geluiddemper.
Vraag: Hoeveel patronen zaten erbij?
Antwoord: 7.
9. De verklaring van [medeverdachte 1], afgelegd ter terechtzitting van dit hof op 23 juni 2006, voor zover inhoudende -zakelijk weergegeven-:
In het Kralingse bos heb ik met een wapen geschoten.
10. Het in de wettelijke vorm door [verbalisant 2], brigadier-rechercheur van politie, opgemaakt proces-verbaal van verhoor, gesloten en ondertekend op 26 januari 2005 te Soest, als bijlage (p. 993-995 en 1012-1014) gevoegd bij het stamproces-verbaal II, voor zover inhoudende de verklaring van [medeverdachte 2] -zakelijk weergegeven-:
Vraag: Wat heb je in het Kralingse bos in Rotterdam gedaan?
Antwoord: Hij wou dat ding uitproberen.
Vraag: Ja, en wie is hij?
Antwoord: [medeverdachte 1]
Vraag: [medeverdachte 1] de Bulgaar?
Antwoord: De Bulgaar wilde dat ding uitproberen.
Vraag: En dat ding is het vuurwapen wat hij gekocht had?
Antwoord: Ja.
Vraag: Hoeveel keer heeft hij in de grond geschoten?
Antwoord: Hij schoot eerst één keer en later nog een keer, twee keer.
Vraag: Hoe is de maandag verlopen?
Antwoord: Maandag had ik een afspraak met mijn vriendin [betrokkene 1]. Toen belde ik eerst [medeverdachte 1] (het hof begrijpt [medeverdachte 1]) op, dat het wel goed zat met die auto en dat ik die dag in Utrecht zou zijn. Hij zei dat hij ook daar zou komen.
Vraag: Was de auto er al?
Antwoord: Nee, die kwam iets later, want [verdachte] (het hof begrijpt: verdachte) moest klaar zijn met zijn werk.
Vraag: Goed, dan hebben we een Golf in Utrecht, we hebben [verdachte] in Utrecht, we hebben [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] in Utrecht.
Antwoord: Ja.
Vraag: Met z'n drieën zijn jullie vanaf Utrecht naar Leerdam gereden?
Antwoord: Ja.
Vraag: En wie reed richting Leerdam?
Antwoord: [verdachte].
Vraag: Wat gebeurt in Leerdam?
Antwoord: [verdachte] reed richting zijn huis en stapte uit.
11. Het in de wettelijke vorm door [verbalisant 3], en [verbalisant 4], beiden brigadier van politie, opgemaakt proces-verbaal van verhoor, gesloten en ondertekend op 10 september 2004 te Utrecht, als bijlage (p. 333-338) gevoegd bij het stamproces-verbaal, voor zover inhoudende de verklaring van [medeverdachte 1] -zakelijk weergegeven-:
Nadat [verdachte] (het hof begrijpt verdachte) ons op maandag 16 augustus 2004 de auto had gegeven, is [verdachte] in Leerdam achtergebleven en zijn [medeverdachte 2] (het hof begrijpt: [medeverdachte 2]) en ik naar de woning van [medeverdachte 2] gegaan. Daarna zijn we in de auto van [verdachte] naar Utrecht gereden.
Nadat we weer enige tijd hadden rondgereden, zag [medeverdachte 2] een blauwe bestelbus staan. Hij besloot in de buurt van deze blauwe bestelbus te gaan wachten totdat de eigenaar zou verschijnen. Op een gegeven moment, omstreeks 2.00 uur die nacht, kwam de man van de bestelbus bij zijn auto. Ik kende de man van de veiling en noemde hem '[slachtoffer 1]'. Ik zag dat [slachtoffer 1] in de blauwe bestelbus overstapte. Ik zag en hoorde dat [medeverdachte 2] de auto startte en achter de blauwe bestelbus aanreed. Het pistool, de Zastava, lag voor mij op de grond. Op een gegeven moment reden we op de snelweg en reden we achter de blauwe bestelbus aan. Ik heb allereerst op de linkerachterband van de blauwe bestelbus geschoten. Daarna ging [medeverdachte 2] naast de blauwe bestelbus rijden en heb ik op de ruit van de bestelbus geschoten. Ik heb een aantal malen geschoten en ik zag dat de man, de bestuurder van de bus, naar achteren viel. Ik zag dat de bestelbus snelheid minderde. [Medeverdachte 2] reed hard weg en verliet direct de snelweg. Ik heb meerdere keren op de man geschoten.
12. Het in de wettelijke vorm door [verbalisant 5], agent van politie, en [verbalisant 6], adspirant van politie, opgemaakt proces-verbaal van bevindingen, gesloten en ondertekend op 17 augustus 2004 te Woerden, als bijlage (p. 50-51) gevoegd bij het stamproces-verbaal, voor zover inhoudende het relaas van verbalisanten of één van hen -zakelijk weergegeven-:
Op 17 augustus 2004 omstreeks 02.47 uur kwamen wij, verbalisanten aan op de noordbaan van de Rijksweg A12 te Woerden ter hoogte van hectometerpaal 47.5. Ter plaatse zagen wij een donkerkleurige vrachtauto, merk Mercedes, tegen de vangrail staan. Wij zagen dat een manspersoon onderuitgezakt tegen de bestuurderszijde van de vrachtauto lag. De aanwezige verpleegkundigen van de ambulancedienst vertelden dat het slachtoffer al was overleden. Vervolgens zag ik, verbalisant [verbalisant 5], dat het portierraam aan de bestuurderszijde van de vrachtauto geheel kapot was. Verder zag ik dat het portierraam aan de bijrijderzijde was versplinterd, maar het zat nog wel in het raam. Ik zag dat in het midden van dat raam een gat zat.
13. Het in de wettelijke vorm door [verbalisant 7], brigadier van politie, opgemaakt proces-verbaal van bevindingen, gesloten en ondertekend op 22 september 2004 te Vianen, als bijlage (p. 540-541) gevoegd bij het stamproces-verbaal, voor zover inhoudende het relaas van verbalisanten of één van hen -zakelijk weergegeven-:
Naar aanleiding van het dodelijk schietincident op 17 augustus 2004 op de A12 stelde ik een nader onderzoek in naar het bij het delict betrokken vuurwapen. Bij het onderzoek werden in totaal 4 hulzen en 2 kogels van het kaliber 7.65 mm veiliggesteld en onderzocht door het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) te Rijswijk. Het slachtoffer was door deze kogels dodelijk getroffen. Uit het onderzoek door het NFI bleek dat de munitie vermoedelijk verschoten is met een pistool, merk Zastava, kaliber 7.65 mm.
14. Een schriftelijk bescheid, zijnde een door [verbalisant 8], brigadier van politie en technisch rechercheur, opgemaakt proces-verbaal, betreffende sectie, gesloten op 18 augustus 2004 te Rijswijk, als bijlage (p. 626-627) gevoegd bij het stamproces-verbaal, voor zover inhoudende de verklaring van dr. R. Visser, patholoog-anatoom -zakelijk weergegeven-:
Bij sectie bleek sprake van een drietal schotletsels (twee inschoten en één doorschot), onder meer met perforatie van long, lever, longslagader en aorta. De kogels kwamen van links en ook de linkerhand werd geperforeerd. De letsels werden opgeleverd door maximaal drie en minimaal twee kogels. De opgelopen letsels, in combinatie met massaal bloedverlies, kunnen het intreden van de dood zonder meer verklaren. Een andere of bijkomende (ziekelijke) doodsoorzaak is bij sectie niet gebleken."
6. Ten aanzien van het bewijs heeft het Hof het volgende overwogen:
"Medeplichtigheid
Met betrekking tot de medeplichtigheid in het onder meest subsidiair tenlastegelegde overweegt het hof het volgende.
Op grond van de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen is het volgende komen vast te staan:
- In de periode van 14 augustus 2004 tot en met 17 augustus 2004 is tussen verdachte en [medeverdachte 2] veelvuldig telefonisch contact geweest.
- Verdachte is door [medeverdachte 2] benaderd om een wapen voor [medeverdachte 1] te regelen;
- Op zaterdag 14 augustus 2004 heeft verdachte [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] naar Den Haag gebracht, alwaar door verdachte's bemiddeling tussen [medeverdachte 3] en [medeverdachte 1] de overdracht van een pistool met geluiddemper en munitie heeft plaatsgevonden.
- Na de overdracht zijn verdachte, [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] naar het Kralingse bos in Rotterdam gegaan. [Medeverdachte 1] heeft aldaar het aangeschafte pistool uitgeprobeerd. Hij heeft twee keer met het pistool geschoten. Verdachte was hierbij aanwezig.
- Op zondag 15 augustus 2004 is verdachte samen met [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] naar Antwerpen gereden. [Medeverdachte 1] wilde een wapen, dat niet goed functioneerde, terugbrengen naar de verkoper om het te laten nakijken. Verdachte kwam in Antwerpen op de hoogte van de reden van de reis naar Antwerpen. Hij heeft vervolgens in de auto het wapen gezien.
- Op de terugweg van Antwerpen naar Schiedam hebben [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] in de auto gesproken over een te plegen overval. Verdachte heeft aangegeven dat hij, toen [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] met elkaar spraken, het woord 'overval' heeft gehoord.
- Op maandag 16 augustus 2004 heeft [medeverdachte 2] aan verdachte gevraagd of hij, [medeverdachte 2], de auto van verdachte mocht lenen. Vervolgens heeft verdachte met zijn auto [medeverdachte 2] opgehaald. [Medeverdachte 2] bevond zich in gezelschap van [medeverdachte 1]. Vervolgens is verdachte afgezet bij zijn woning, waarna [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] met zijn auto zijn weggereden.
- Toen verdachte zijn auto aan [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] had meegegeven, heeft [medeverdachte 2] verdachte toegezegd, dat hij de volgende dag € 500,- zou krijgen.
- In de nacht van maandag 16 augustus 2004 op dinsdag 17 augustus 2004 heeft [medeverdachte 1] vanuit de auto van verdachte op de zich in een vrachtwagen bevindende [slachtoffer 1] geschoten, waarbij deze dodelijk is getroffen.
Uit het bovenstaande volgt dat verdachte, nadat hij had bemiddeld bij het verkrijgen van een wapen door [medeverdachte 1] en aanwezig was geweest bij het testen van dat wapen, in het kader van de reis naar Antwerpen heeft gezien dat [medeverdachte 1] in het bezit was van een tweede wapen. Op de terugweg van Antwerpen naar Schiedam was verdachte in ieder geval op de hoogte gekomen van het plan van [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] om een overval te plegen. De dag erna heeft verdachte zijn auto aan [medeverdachte 2] ter beschikking gesteld, terwijl [medeverdachte 1] hierbij aanwezig was.
Verdachte heeft ter zitting in hoger beroep verklaard dat [medeverdachte 2] tegen hem had gezegd dat hij de auto van verdachte nodig had teneinde zijn vriendin te bezoeken. Gelet op de door [medeverdachte 2] tegenover het hof afgelegde verklaring dat hij op het moment dat hij de auto van verdachte vroeg zijn vriendin al had gezien, acht het hof niet aannemelijk dat door [medeverdachte 2] dit als reden is opgegeven voor het gebruik van zijn auto.
Op grond van alle voormelde feiten en omstandigheden -in onderling verband en samenhang bezien- komt het hof tot het oordeel dat verdachte's opzet bij het afgeven van zijn auto aan [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] gericht was op het feit van hulpverlening. Verdachte heeft door het afgeven van zijn auto willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat hij aan [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] middelen verschafte tot het plegen van een strafbaar feit waarbij geweld zou worden gebruikt.
Verdachte heeft, terwijl hij op de hoogte was van het plan van [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] om een overval te plegen en terwijl hij wist dat [medeverdachte 1] in het bezit was van twee vuurwapens, waaronder één met geluiddemper, en munitie aan [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] een auto ter beschikking gesteld. Hij heeft de auto uitgeleend, nadat hem was beloofd, dat hij de volgende morgen een bedrag van € 500,- zou krijgen, welk geldbedrag naar hij heeft moeten begrijpen -naar het oordeel van het hof- niet anders dan van de opbrengst van een nog te plegen overval afkomstig zou kunnen zijn. Het hof is van oordeel dat op het moment dat verdachte zijn auto aan [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] ter beschikking stelde naar algemene ervaringsregels de aanmerkelijke kans bestond dat [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] met zijn auto een gewapende overval zouden plegen, waarbij daadwerkelijk zou worden geschoten.
Dat verdachte besefte dat er een aanmerkelijke kans bestond dat daadwerkelijk zou worden geschoten leidt het hof af uit de omstandigheden dat in het Kralingse bos met één van de wapens bij wijze van test is geschoten en dat het wapen waarvoor de reis naar Antwerpen gemaakt was, (weer) functioneerde. Aangezien er naar algemene ervaringsregels een aanmerkelijke kans bestaat dat daadwerkelijk vuurwapengebruik bij een gewapende overval door meerdere personen leidt tot de dood van een persoon tegenover wie dat gebruik plaatsvindt, moet verdachte die kans ook hebben beseft.
Het hof merkt overigens op dat van 'voorbedachte rade' bij verdachte zelf geen sprake was. "
7. Het Hof heeft zijn strafoplegging als volgt gemotiveerd:
"De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte ter zake van medeplegen aan gekwalificeerde doodslag tot een gevangenisstraf van negen jaren wordt veroordeeld. De rechtbank heeft verdachte veroordeeld wegens medeplichtigheid tot moord tot een gevangenisstraf van vijf jaren. Verdachte en de officier van justitie hebben hoger beroep ingesteld. De advocaat-generaal heeft gevorderd dat verdachte ter zake van medeplegen tot diefstal met geweld, de dood ten gevolge hebbend tot een gevangenisstraf van zes jaren gevangenisstraf wordt veroordeeld. Het hof acht medeplichtigheid aan moord bewezen.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen hoofdstraf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit feit is begaan en op grond van de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Op 17 augustus 2004 is het slachtoffer [slachtoffer 1] op de Rijksweg A12 vanuit de door verdachte uitgeleende auto doodgeschoten. Het slachtoffer was op weg naar zijn werkzaamheden op de veiling. In de auto van verdachte zaten mededaders [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1]. [Medeverdachte 1] heeft [slachtoffer 1] opzettelijk en met voorbedachte rade van het leven beroofd.
Verdachte had in de dagen voorafgaande aan de schietpartij op verzoek van [medeverdachte 2] bemiddeld bij de aanschaf van een vuurwapen met geluiddemper en munitie voor [medeverdachte 1]. Vervolgens is verdachte met [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] naar een bos gereden. In het bos heeft [medeverdachte 1] het aangeschafte wapen getest, waarbij door [medeverdachte 1] twee maal is geschoten. Verdachte was daarbij aanwezig. Ook is verdachte met [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] naar Antwerpen gegaan om een tweede wapen van [medeverdachte 1] te laten controleren. In de auto is toen gesproken over het plegen van een overval. Op 16 augustus 2004 heeft verdachte zijn auto aan [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] meegegeven.
Verdachte heeft zich, door aan [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] een auto ter beschikking te stellen, schuldig gemaakt aan medeplichtigheid aan moord. Door zijn handelwijze heeft verdachte een noodzakelijke bijdrage geleverd aan het welbewust nemen van het leven van een ander.
Ook heeft hij op deze wijze aan de nabestaanden, onder wie de echtgenote en kinderen, vrienden en bekenden van [slachtoffer 1] onbeschrijfelijk en onherstelbaar leed toegebracht, dat zij de rest van hun leven met zich meedragen. Het hof heeft daarbij acht geslagen op de door de echtgenote en oudste dochter van [slachtoffer 1] afgelegde schriftelijke verklaringen.
Over de persoon van verdachte is door psychiater Gerritsen op 8 oktober 2004 een pro justitia rapport opgemaakt. Psychiater Gerritsen komt tot de conclusie dat verdachte ten tijde van het plegen van het tenlastegelegde feit volledig toerekeningsvatbaar kan worden geacht. Het hof neemt deze conclusie over en is derhalve van oordeel dat verdachte volledig verantwoordelijk kan worden gesteld voor wat hij heeft gedaan. Ten voordele van verdachte heeft het hof rekening gehouden met het feit dat verdachte niet eerder ter zake van geweldsdelicten is veroordeeld.
Artikel 49, vierde lid van het Wetboek van Strafrecht bepaalt dat bij het bepalen van straf alleen die handelingen in aanmerking komen die de medeplichtige opzettelijk heeft gemakkelijk gemaakt of bevorderd, benevens hun gevolgen. Het hof ziet geen reden om op grond van deze bepaling de dood van [slachtoffer 1] niet in aanmerking te nemen. Zoals hierboven overwogen, moet verdachte zich bewust zijn geweest van de aanmerkelijke kans.
Aan de andere kant was het aandeel van verdachte beperkt. Hij is niet met [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] mee geweest toen deze een overval gingen plegen, terwijl hij aan de planning van een concrete overval geen deel heeft genomen. Hoewel hij voor [medeverdachte 1] een vuurwapen heeft geregeld, blijkt niet dat hij eerder wist van het voornemen een gewapende overval te plegen dan in de loop van het verblijf in Antwerpen en op de terugweg. De verbazing van verdachte nadat hij vernomen had wat er gebeurd was, was -onverlet zijn besef van de kans op een dodelijke afloop- niet gespeeld. Met name op deze gronden acht het hof een gevangenisstraf voor de duur van vier jaren in plaats van vijf jaren passend en geboden."
8. Volgens de toelichting op het middel is voor medeplichtigheid aan moord vereist dat de medeplichtige opzet heeft op alle bestanddelen van het gronddelict, dus ook op de voorbedachte raad.
9. De medeplichtige volgt in de kwalificatie altijd de kwalificatie van het gepleegde grondmisdrijf.(1) De wetgever heeft evenwel niet beoogd de medeplichtige te straffen voor meer dan waarop zijn opzet was gericht. Het is namelijk zeker niet ondenkbaar dat het door de dader voorgenomen en door de medeplichtige bevorderde misdrijf anders verloopt of dat de dader een ander misdrijf pleegt dan waartoe de medeplichtige opzettelijk hulp heeft verleend. Voor die gevallen waarin het opzet van de medeplichtige en het uiteindelijk gepleegde misdrijf uiteenlopen heeft de wetgever een regeling getroffen in art. 49, vierde lid, Sr voor:
Bij het bepalen van de straf komen alleen die handelingen in aanmerking die de medeplichtige opzettelijk heeft gemakkelijk gemaakt of bevorderd, benevens hun gevolgen.
10. In HR 27 oktober 1987, NJ 1988, 492 was een geval aan de orde waarin het Hof de verdachte had vrijgesproken van medeplichtigheid aan diefstal met geweld, de dood ten gevolge hebbende, omdat - aldus het Hof- het opzet van de medeplichtige niet, zoals was tenlastegelegd, was gericht op het begane hoofddelict, doodslag. Over de vraag of het Hof aldus blijk had gegeven van een onjuiste uitleg van de in de tenlastelegging voorkomende, in de zin van de wet gebezigde woorden "als medeplichtige opzettelijk" overwoog de Hoge Raad:
"6.4. In dit verband is van belang dat in art. 48 een beperking, overeenkomend met het bepaalde in het tweede lid van art. 47 Sr, ontbreekt en dat de in het vierde lid van art. 49 vervatte beperking uitsluitend betrekking heeft op het bepalen van de aan de medeplichtige op te leggen straf.
6.5. Uit de onder 6.4 genoemde wetsbepalingen, gelezen in onderling verband en samenhang, volgt enerzijds dat ten aanzien van de medeplichtige bij de bewezenverklaring en kwalificatie moet worden uitgegaan van de door de dader verrichte handelingen, ook indien het opzet van de medeplichtige slechts was gericht op een deel daarvan, en anderzijds dat het maximum van de aan de medeplichtige op te leggen straf een derde minder bedraagt dan het maximum van de straf, gesteld op het misdrijf dat de medeplichtige voor ogen stond."
11. Anders dan aan het middel ten grondslag ligt behoeft voor het bewijs van de medeplichtigheid uit de gebezigde bewijsmiddelen dus niet te kunnen volgen dat het opzet van de medeplichtige op alle bestanddelen van het tenlastegelegde gronddelict, hier in het bijzonder de voorbedachte raad, is gericht.
12. Het middel faalt.
13. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
1 J. de Hullu, Materieel strafrecht, Deventer 2003, derde druk, p. 457. Of zoals Minister Modderman schrijft in het regeringsantwoord op het verslag van de tweede Kamer:"De medeplichtige is altijd medeplichtig aan het misdrijf zóó als het gequalificeerd wordt.", zie H.J. Smidt, Geschiedenis van het wetboek van strafrecht, I, Haarlem 1881, p. 407.
Beroepschrift 07‑02‑2007
HOGE RAAD
DER
NEDERLANDEN
griffienummer: 03422/06
SCHRIFTUUR: houdende middelen van cassatie in de zaak van:
[verdachte], verzoeker tot cassatie van een hem betreffend arrest van het gerechtshof te Amsterdam, nevenvestiging Arnhem uitgesproken op 7 juli 2006.
Middel
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet naleving nietigheid medebrengt.
In het bijzonder zijn de artt. 48, 49, 289 Sr, 359, 415 Sv geschonden, doordien het bewezenverklaarde niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid. Met name kan daaruit niet volgen dat verzoeker opzet c.q. voorwaardelijk opzet op het plegen van moord heeft gehad. De bewezenverklaring is op grond hiervan niet naar de eis van de wet met redenen omkleed.
Toelichting
1
Het hof heeft in een nadere bewijsoverweging, zakelijk weergegeven, het volgende overwogen:
‘Met betrekking tot de medeplichtigheid in het onder meest subsidiair tenlasteelegde overweegt het hof het volgende.
Op grond van de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen is het volgende komen vast te staan:
- —
In de periode van 14 augustus 2004 tot en met 17 augustus 2004 is tussen verdachte en [medeverdachte 2] veelvuldig telefonisch contact geweest.
- —
Verdachte is door [medeverdachte 2] benaderd om een wapen voor [medeverdachte 1] te regelen;
- —
Op zaterdag 14 augustus 2004 heeft verdachte [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] naar Den Haag gebracht, alwaar door verdachte's bemiddeling tussen [medeverdachte 3] en [medeverdachte 1] de overdracht van een pistool met geluiddemper en munitie heeft plaatsgevonden.
- —
Na de overdracht zijn verdachte, [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] naar het Kralingse bos in Rotterdam gegaan. [medeverdachte 1] heeft aldaar het aangeschafte pistool uitgeprobeerd. Hij heeft twee keer met het pistool geschoten. Verdachte was hierbij aanwezig.
- —
Op zondag 15 augustus 2004 is verdachte samen met [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] naar Antwerpen gereden. [medeverdachte 1] wilde een wapen, dat niet goed functioneerde, terugbrengen naar de verkoper om het te laten nakijken. Verdachte kwam in Antwerpen op de hoogte van de reden van de reis naar Antwerpen. Hij heeft vervolgens in de auto het wapen gezien.
- —
Op de terugweg van Antwerpen naar Schiedam hebben [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] in de auto gesproken over een te plegen overval. Verdachte heeft aangegeven dat hij, toen [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] met elkaar spraken, het woord ‘overval’ heeft gehoord.
- —
Op maandag 16 augustus 2004 heeft [medeverdachte 2] aan verdachte gevraagd of hij, [medeverdachte 2], de auto van verdachte mocht lenen. Vervolgens heeft verdachte met zijn auto [medeverdachte 2] opgehaald. [medeverdachte 2] bevond zich in gezelschap van [medeverdachte 1]. Vervolgens is verdachte afgezet bij zijn woning, waarna [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] met zijn auto zijn weggereden.
- —
Toen verdachte zijn auto aan [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] had meegegeven, heeft [medeverdachte 2] verdachte toegezegd, dat hij de volgende dag € 500,-- zou krijgen.
- —
In de nacht van maandag 16 augustus 2004 op dinsdag 17 augustus 2004 heeft [medeverdachte 1] vanuit de auto van verdachte op de zich in een vrachtwagen bevindende [slachtoffer 1] geschoten, waarbij deze dodelijk is getroffen.
Uit het bovenstaande volgt dat verdachte, nadat hij had bemiddeld bij het verkrijgen van een wapen door [medeverdachte 1] en aanwezig was geweest bij het testen van dat wapen, in het kader van de reis naar Antwerpen heeft gezien dat [medeverdachte 1] in het bezit was van een tweede wapen. Op de terugweg van Antwerpen naar Schiedam was verdachte in ieder geval op de hoogte gekomen van het plan van [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] om een overval te plegen. De dag erna heeft verdachte zijn auto aan [medeverdachte 2] ter beschikking gesteld, terwijl [medeverdachte 1] hierbij aanwezig was.
Verdachte heeft ter zitting in hoger beroep verklaard dat [medeverdachte 2] tegen hem had gezegd dat hij de auto van verdachte nodig had teneinde zijn vriendin te bezoeken. Gelet op de door [medeverdachte 2] tegenover het hof afgelegde verklaring dat hij op het moment dat hij de auto van verdachte vroeg zijn vriendin al had gezien, acht het hof niet aannemelijk dat door [medeverdachte 2] dit als reden is opgegeven voor het gebruik van zijn auto.
Op grond van alle voormelde feiten en omstandigheden — onderling verband en samenhang bezien — komt het hof tot het oordeel dat verdachte's opzet bij het afgeven van zijn auto aan [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] gericht was op het feit van hulpverlening. Verdachte heeft door het afgeven van zijn auto willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat hij aan [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] middelen verschafte tot het plegen van een strafbaar feit waarbij geweld zou worden gebruikt.
Verdachte heeft, terwijl hij op de hoogte was van het plan van [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] om een overval te plegen en terwijl hij wist dat [medeverdachte 1] in het bezit was van twee vuurwapens, waaronder één met geluiddemper, en munitie aan [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] een auto ter beschikking gesteld. Hij heeft de auto uitgeleend, nadat hem was beloofd, dat hij de volgende morgen een bedrag van € 500,-- zou krijgen, welk bedbedrag naar hij heeft moeten begrijpen — naar het oordeel van het hof — niet anders dan van de opbrengst van een nog te plegen overval afkomstig zou kunnen zijn. Het hof is van oordeel dat op het moment dat verdachte zijn auto aan [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] ter beschikking stelde naar algemene ervaringsregels de aanmerkelijke kans bestond dat [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] met zijn auto een gewapende overval zouden plegen waarbij daadwerkelijk zou worden geschoten.
Dat verdachte besefte dat er een aanmerkelijke kans bestond dat daadwerkelijk zou worden geschoten leidt het hof af uit de omstandigheden dat in het Kralingse bos met één van de wapens bij wijze van test is geschoten en dat het wapen waarvoor de reis naar Antwerpen gemaakt was (weer) functioneerde. Aangezien er naar algemene ervaringsregels een aanmerkelijke kans bestaat dat daadwerkelijk vuurwapengebruik bij een gewapende overval door meerdere personen leidt tot de dood van een persoon tegenover wie dat gebruik plaatsvindt, moet verdachte die kans ook hebben beseft.
Het hof merkt overigens op dat van ‘voorbedachte rade’bij verdachte zelf geen sprake was.’
2
Het opzet van de medeplichtige zal gericht moeten zijn op de verschillende bestanddelen van het misdrijf. Globaal opzet volstaat volgens de Hullu. Knigge daarentegen signaleert dat het bezwaar van het omhelzen van globaal opzet is, dat een dergelijk opzet moeilijk is in te passen in een dogmatiek die erop gericht is zo precies mogelijk aan te geven wat de dader gewild en geweten moet hebben, wil hij strafbaar zijn. In het bepaalde in art. 49 lid 4 Sr komt deze dogmatiek tot uitdrukking. Vgl.
- —
J. de Hullu, Materieel strafrecht, 3e dr., 09.456
- —
HR 13 november 2001 NJ 2002, 245, H.R. 15 februari 2005, LJN AS 1786.
- —
G. Knigge, Het opzet van de deelnemer, in Glijdende schalen, p. 295 en 296.
3
Hoe het verder ook zij, verzoeker dient als medeplichtige in ieder geval opzet — al dan niet globaal — te hebben gehad op zowel zijn medeplichtigheidshandeling als op de voorbedachte raad, aangezien voorbedachte raad een bestanddeel van het betrokken misdrijf is en opzet op het grondfeit voor een medeplichtige vereist is. Een zodanig bestanddeel ontbreekt in de delictsomschrijving van art. 312 Sr, in het spraakgebruik het plegen van een overval genoemd.
4
De medeplichtige dient dus dubbel opzet te hebben.
5
Het bewijs van dit vereiste van dubbel opzet, in het bijzonder opzet op het grondfeit is in casu problematisch, nu het hof heeft vastgesteld dat verzoeker zelf geen voorbedachte raad heeft gehad. Voorbedachte raad is immers niet meer dan een bijzondere vorm, een zeer indringende vorm van opzet. Voorbedachte raad beschrijft een zekere kwaliteit van het opzet. Opzet én voorbedachte raad is een pleonasme. Vgl.
- —
N.L.R aant. 4 bij art. 289 Sr. (suppl. 135)
- —
J. de Hullu, o.c. p. 235, 241 e.v.
6
Voorbedachte raad is echter ook verenigbaar met voorwaardelijk opzet. 's‑Hofs oordeel op dit punt is evenwel onbegrijpelijk. Dit oordeel houdt in dat verzoeker door het afgeven van zijn auto onder de gegeven omstandigheden willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat hij aan [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] middelen verschafte tot het plegen van een strafbaar feit waarbij geweld zou worden gebruikt dat kon leiden tot de dood van een persoon tegenover wie dat gebruik plaatsvindt en dat verzoeker op die grond als medeplichtige aan moord valt aan te merken.
7
Het plegen van een overval eindigt naar algemene ervaringsregels echter niet zelden zonder dodelijke gevolgen, zoals ook de criminele statistieken uitwijzen. De verdediging heeft zich in dit verband gewend tot het WODC. Uit een aan deze schriftuur gehechte e-mail van een functionaris van het WODC zijn er in 2005 3474 veroordelingen terzake diefstal met geweld, waarvan slechts 4 terzake van diefstal met geweld de dood ten gevolge hebbend gevolgd. Omdat ook andere varianten van telasteleggingen mogelijk zijn schat de betrokken functionaris het aantal gevallen waarbij een diefstal met geweld de dood ten gevolge heeft in de orde van grootte van 20 per jaar. Dat is dus een fractie van diefstal met geweld. Voorwaardelijk opzet op een gewapende overval kan dan ook niet gelijk gesteld worden met voorwaardelijk opzet op de medeplichtigheid van het plegen van een moord. Aldus beschouwd is het bewijs van het opzet op het grondfeit ontoereikend.
8
Op grond van het voorgaande is de bewezenverklaring en het buiten toepassing verklaren van het bepaalde in art. 49 vierde lid Sr niet naar de eis van de wet behoorlijk met redenen omkleed.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr G. Spong, advocaat, kantoorhoudende te Amsterdam, aan de Keizersgracht 278, die bij dezen verklaart tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door verzoeker in cassatie.
Amsterdam, 7 februari 2007
mr G. Spong