HR, 03-07-2007, nr. 03233/06
ECLI:NL:PHR:2007:BA5037
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
03-07-2007
- Zaaknummer
03233/06
- LJN
BA5037
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2007:BA5037, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 03‑07‑2007; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2007:BA5037
ECLI:NL:PHR:2007:BA5037, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 03‑07‑2007
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2007:BA5037
- Vindplaatsen
Uitspraak 03‑07‑2007
Inhoudsindicatie
I.c. is verdachte o.a. voor (feit 1) “medeplegen van voorbereidingshandelingen door voorhanden hebben van voorwerpen, stoffen, gelden of andere betaalmiddelen waarvan hij weet dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit” veroordeeld. In de tll van feit 1 komen in het gedeelte waarin een nadere feitelijke omschrijving wordt gegeven van het aan verdachte verweten strafbare handelen, geen gelden of andere betaalmiddelen voor. Blijkens de nadere bewijsoverweging heeft het Hof, naar mede kan worden afgeleid uit de strafmotivering, de bewijsmiddelen vzv. betrekking hebbend op het voorhanden hebben van gelden of betaalmiddelen klaarblijkelijk enkel gebezigd voor het bewijs van de onder 4 tenlastegelegde schuldheling. De bewezenverklaring van feit 1 is, vzv. inhoudend dat verdachte “gelden of andere betaalmiddelen” voorhanden heeft gehad, dan ook niet toereikend gemotiveerd. De HR neemt aan dat de woorden “gelden of andere betaalmiddelen” als gevolg van een kennelijke misslag in de bewezenverklaring van feit 1 zijn opgenomen. De HR leest de bewezenverklaring met herstel van deze misslag.
3 juli 2007
Strafkamer
nr. 03233/06
SY/IC
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 4 april 2006, nummer 22/004681-05, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1978, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te 's-Gravenhage van 21 juli 2005 - de verdachte vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding onder 2, 3 en 4 impliciet primair tenlastegelegde en hem voorts ter zake van 1. "medeplegen van een feit, bedoeld in het derde of vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voorbereiden of bevorderen, door (naar de Hoge Raad verbeterd leest:) voorwerpen en stoffen voorhanden te hebben, waarvan hij weet dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit" en 4 impliciet subsidiair "medeplegen van een voorwerp voorhanden hebben, terwijl hij redelijkerwijs moet vermoeden dat het voorwerp afkomstig is uit enig misdrijf" veroordeeld tot drie maanden gevangenisstraf voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel komt op tegen de bewezenverklaring van het onder 1 tenlastegelegde feit met de klacht dat het bewezenverklaarde niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan volgen nu daaruit niet, althans niet zonder meer, kan volgen dat de verdachte gelden of andere betaalmiddelen voorhanden heeft gehad waarvan zij wist dat zij bestemd waren tot het plegen van dat feit.
3.2.1. Aan de verdachte is onder 1 tenlastegelegd, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, dat:
"zij op of omstreeks 22 maart 2005 te Rotterdam, althans in Nederland tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, om een feit, bedoeld in het derde of vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het (telkens) opzettelijk bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren en/of buiten het grondgebied van Nederland brengen van cocaïne en/of heroïne, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne en/of heroïne, zijnde cocaïne en/of heroïne (telkens) een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, althans enig middel voorkomend op de bij de Opiumwet behorende lijst I, voor te bereiden en/of te bevorderen,
(...)
- voorwerpen, vervoermiddelen en/of stoffen, gelden of andere betaalmiddelen voorhanden heeft gehad, waarvan zij wist of ernstige reden had om te vermoeden dat zij bestemd waren tot het plegen van dat/die feit(en),
hebbende verdachte en/of haar mededader(s):
een hoeveelheid (van in totaal ongeveer 275 kilogram), althans een grote hoeveelheid van een materiaal bevattende coffeïne en/of paracetamol en/of fenacetine en/of inositol, zijnde (telkens) (een) versnijdingsmiddel(en), althans en/of (telkens) (een) andere stof(fen) ten behoeve van de productie van verdovende middelen voorhanden heeft/hebben gehad en/of een zakjessluiter met bijbehorend tape en/of een grammenweger en/of (een) artikel(en) dat/die voor de productie van en/of verpakking van verdovende middelen aldaar gebruikt kon worden voorhanden heeft/hebben gehad."
3.2.2. Daarvan is ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
"zij op 22 maart 2005 te Rotterdam tezamen en in vereniging met een ander om een feit, bedoeld in het derde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk bewerken en/of verwerken en/of verkopen en/of afleveren en/of verstrekken en/of vervoeren van cocaïne en/of heroïne voor te bereiden of te bevorderen, voorwerpen en stoffen, gelden of andere betaalmiddelen voorhanden heeft gehad, waarvan zij wist dat zij bestemd waren tot het plegen van dat feit, hebbende verdachte en haar mededader een hoeveelheid van in totaal 275 kilogram van een materiaal bevattende coffeïne en paracetamol en fenacetine en inositol, zijnde versnijdingsmiddelen ten behoeve van de productie van verdovende middelen en een zakjessluiter met bijbehorend tape en een grammenweger en artikelen die voor de productie van en/of verpakking van verdovende middelen aldaar gebruikt konden worden voorhanden gehad."
3.3. Ten laste van de verdachte is onder 4 bewezenverklaard dat:
"zij op 22 maart 2005, te Rotterdam, tezamen en in vereniging met een ander een voorwerp, te weten een geldbedrag van 56.200 euro voorhanden heeft gehad, terwijl zij redelijkerwijs moest vermoeden dat bovenomschreven voorwerp - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf."
3.4.1. De aanvulling op het verkorte arrest houdt, voor zover hier van belang, in:
"De bewijsmiddelen zijn -ook in hun onderdelen- slechts gebruikt ten aanzien van het feit waarop zij blijkens hun inhoud in het bijzonder betrekking hebben.
Nadere bewijsmotivering
Uit het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep en uit hetgeen door verdachte bij eerdere gelegenheden is verklaard, is naar het oordeel van het hof komen vast te staan dat de verdachte zich ervan bewust was dat zij met haar echtgenoot voorwerpen in huis had die bestemd waren voor de bewerking van drugs en de handel in drugs. De combinatie van de grammenweger, een zakjessluiter met bijbehorend tape en grote hoeveelheden versnijdingsmiddel in een woning en in bij die woning behorende toegankelijke ruimtes moet niet alleen maar tot vragen hebben geleid bij de verdachte maar zij moet zich ook van de aard en het doel van de voorwerpen bewust zijn geweest.
In het licht daarvan heeft zij ook redelijkerwijze moeten vermoeden dat de binnenkomende gelden die onder de matras van het echtelijk bed werden bewaard een criminele herkomst hadden."
3.4.2. De strafmotivering houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
"De verdachte heeft samen met een ander een zeer grote hoeveelheid van verschillende materialen, bevattende coffeïne, paracetamol, inositol en fenacetine, zijnde middelen ten behoeve van de produktie van verdovende middelen voorhanden gehad. Een feit als het onderhavige kan leiden tot de verspreiding en het gebruik van verdovende middelen, waardoor de volksgezondheid wordt bedreigd en waardoor ook onder de gebruikers het plegen van vermogensdelicten wordt bevorderd, teneinde de voor het gebruik benodigde gelden te verkrijgen.
Dit acht het hof maatschappelijk gezien onaanvaardbaar.
Voorts heeft de verdachte samen met haar echtgenoot - medeverdachte [medeverdachte 1] - een groot geldbedrag voorhanden gehad dat onder het matras van hun bed lag, waarvan de verdachte redelijkerwijs had moeten vermoeden dat het van misdrijf afkomstig was."
3.5. In de tenlastelegging van feit 1, zoals hiervoor onder 3.2.1 weergegeven, komen in het gedeelte beginnende met de woorden "hebbende verdachte...", waarin een nadere feitelijke omschrijving wordt gegeven van het aan de verdachte verweten strafbare handelen, geen gelden of andere betaalmiddelen voor. Blijkens de onder 3.4.1 weergegeven nadere bewijsoverweging heeft het Hof, naar mede kan worden afgeleid uit de onder 3.4.2 vermelde strafmotivering, de bewijsmiddelen voor zover betrekking hebbend op het voorhanden hebben van gelden of betaalmiddelen klaarblijkelijk enkel gebezigd voor het bewijs van de onder 4 tenlastegelegde schuldheling. De hiervoor onder 3.2.2 weergegeven bewezenverklaring van feit 1 is, voor zover inhoudend dat de verdachte 'gelden of andere betaalmiddelen' voorhanden heeft gehad, dan ook niet toereikend gemotiveerd.
De Hoge Raad neemt aan dat de woorden "gelden of andere betaalmiddelen" als gevolg van een kennelijke misslag in de bewezenverklaring van feit 1 zijn opgenomen. De Hoge Raad leest de bewezenverklaring met herstel van deze misslag.
3.6. Het middel is tevergeefs voorgesteld.
4. Beoordeling van het tweede middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J.M. Corstens als voorzitter, en de raadsheren W.A.M. van Schendel en J. de Hullu, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.J. Verhoeven, en uitgesproken op 3 juli 2007.
Conclusie 03‑07‑2007
Inhoudsindicatie
I.c. is verdachte o.a. voor (feit 1) “medeplegen van voorbereidingshandelingen door voorhanden hebben van voorwerpen, stoffen, gelden of andere betaalmiddelen waarvan hij weet dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit” veroordeeld. In de tll van feit 1 komen in het gedeelte waarin een nadere feitelijke omschrijving wordt gegeven van het aan verdachte verweten strafbare handelen, geen gelden of andere betaalmiddelen voor. Blijkens de nadere bewijsoverweging heeft het Hof, naar mede kan worden afgeleid uit de strafmotivering, de bewijsmiddelen vzv. betrekking hebbend op het voorhanden hebben van gelden of betaalmiddelen klaarblijkelijk enkel gebezigd voor het bewijs van de onder 4 tenlastegelegde schuldheling. De bewezenverklaring van feit 1 is, vzv. inhoudend dat verdachte “gelden of andere betaalmiddelen” voorhanden heeft gehad, dan ook niet toereikend gemotiveerd. De HR neemt aan dat de woorden “gelden of andere betaalmiddelen” als gevolg van een kennelijke misslag in de bewezenverklaring van feit 1 zijn opgenomen. De HR leest de bewezenverklaring met herstel van deze misslag.
Nr. 03233/06
Mr Machielse
Zitting 8 mei 2007
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1. Het Gerechtshof te 's-Gravenhage heeft verdachte op 4 april 2006 vrijgesproken van het bij inleidende dagvaarding onder 2, 3 en 4 impliciet primair tenlastegelegde en hem voorts ter zake van 1. "medeplegen van een feit, bedoeld in het derde of vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voorbereiden of bevorderen, door voorwerpen, stoffen, gelden of andere betaalmiddelen voorhanden te hebben, waarvan hij weet dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit" en 4. "medeplegen van een voorwerp voorhanden hebben, terwijl hij redelijkerwijs moet vermoeden dat het voorwerp afkomstig is uit enig misdrijf" veroordeeld tot drie maanden gevangenisstraf, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
2. Namens verdachte heeft Mr S.R. Bordewijk, advocaat te Schiedam, cassatie ingesteld. Mr R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, heeft een schriftuur ingezonden houdende twee middelen van cassatie.
3.1. Het eerste middel klaagt dat het hof in verband met het onder 1 bewezenverklaarde niet uit de bewijsmiddelen heeft kunnen afleiden dat verdachte gelden of andere betaalmiddelen voorhanden heeft gehad, waarvan zij wist dat zij bestemd waren tot het plegen van het feit als bedoeld in art. 10 lid 3 van de Opiumwet.
3.2. Ten laste van verdachte is onder 1 bewezenverklaard dat:
"zij op 22 maart 2005 te Rotterdam en/of tezamen en in vereniging met een ander om een feit, bedoeld in het 3e lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk bewerken en/of verwerken en/of verkopen en/of afleveren en/of verstrekken en/of vervoeren van cocaine en/of heroine voor te bereiden of te bevorderen, voorwerpen en stoffen, gelden of andere betaalmiddelen (cursief, AM) voor handen heeft gehad, waarvan zij wist dat zij bestemd waren tot het plegen van dat feit, hebbende verdachte en haar mededader een hoeveelheid van in totaal 275 kg van het materiaal bevattende coffeine en paracetamol en fenacetine en inositol, zijnde versnijdingsmiddelen ten behoeve van de productie van verdovende middelen en een zakjessluiter met bijbehorend tape en een grammenweger en artikelen die voor de productie van en/of verpakking van verdovende middelen aldaar gebruikt konden worden voorhanden gehad."
3.3. Ten laste van verdachte is onder 4 bewezenverklaard dat:
"zij op 22 maart 2005, te Rotterdam, tezamen en in vereniging met een ander een voorwerp, te weten een geldbedrag van € 56.200 voorhanden heeft gehad, terwijl zij redelijkerwijs moest vermoeden dat bovenomschreven voorwerp - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was ult enig misdrijf."
3.4. De steller van het middel wijst in dit verband op de strafmotivering, voor zover die als volgt luidt:
"De verdachte heeft samen met een ander een zeer grote hoeveelheid van verschillende materialen, bevattende coffeïne, paracetamol, inositol en fenacetine, zijnde middelen ten behoeve van de produktie van verdovende middelen voorhanden gehad. Een feit als het onderhavige kan leiden tot de verspreiding en het gebruik van verdovende middelen, waardoor de volksgezondheid wordt bedreigd en waardoor ook onder de gebruikers het plegen van vermogensdelicten wordt bevorderd, teneinde de voor het gebruik benodigde gelden te verkrijgen. Dit acht het hof maatschappelijk gezien onaanvaardbaar.
Voorts heeft de verdachte samen met haar echtgenoot - medeverdachte [medeverdachte 1] - een groot geldbedrag voorhanden gehad dat onder het matras van hun bed lag, waarvan de verdachte redelijkerwijs had moeten vermoeden dat het van misdrijf afkomstig was."
3.5. Uit dit onderdeel van de strafmotivering leidt de steller van het middel af dat voor zover de gebezigde bewijsmiddelen duiden op het voorhanden hebben van gelden of betaalmiddelen, die bewijsmiddelen zijn gebezigd voor het bewijs van de onder 4. bewezenverklaarde schuldheling. Het eerste deel van de betreffende overweging heeft immers klaarblijkelijk betrekking op de voorbereidingshandelingen zoals bedoeld in het onder 1. bewezenverklaarde en het tweede deel op de schuldheling zoals bedoeld in het onder 4. bewezenverklaarde. Het eerste onderdeel noemt slechts het voorhanden hebben van de versnijdingsmiddelen en de schuldheling betreft slechts het voorhanden hebben van een geldbedrag. Dat het hof feit 1. heeft willen toespitsen op de versnijdingsmiddelen en feit 4. op het geldbedrag blijkt overigens ook uit zijn nadere bewijsoverweging:
"Nadere bewijsmotivering
Uit het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep en uit hetgeen door verdachte bij eerdere gelegenheden is verklaard, is naar het oordeel van het hof komen vast te staan dat de verdachte zich ervan bewust was dat zij met haar echtgenoot voorwerpen in huis had die bestemd waren voor de bewerking van drugs en de handel in drugs. De combinatie van de grammenweger, een zakjessluiter met bijbehorend tape en grote hoeveelheden versnijdingsmiddel in een woning en in bij die woning behorende toegankelijke ruimtes moet niet alleen maar tot vragen hebben geleid bij de verdachte maar zij moet zich ook van de aard en het doel van de voorwerpen bewust zijn geweest.
In het licht daarvan heeft zij ook redelijkerwijze moeten vermoeden dat de binnenkomende gelden die onder de matras van het echtelijk bed werden bewaard een criminele herkomst hadden."
3.6. Mede gelet hierop is het onder 1. bewezenverklaarde volgens het middel niet naar de eis der wet met redenen omkleed voor zover daarin ook is opgenomen het voorhanden hebben van gelden of andere betaalmiddelen. Inderdaad vermeldt het onder 1. bewezenverklaarde in het kwalificatieve deel de gelden of andere betaalmiddelen terwijl in de (nadere) feitelijke omschrijving niet het voorhanden hebben van gelden of betaalmiddelen terugkomt. Men zou kunnen menen dat het vermelden van de alternatieven 'gelden of andere betaalmiddelen' uitsluitend een kwalificatieve betekenis heeft en daarom niet aan een bewezenverklaring in de weg staat, zolang maar één van de alternatieven in de nadere feitelijke omschrijving terugkomt. Die opvatting huldig ik niet, zeker niet gelet op het feit dat het hof dat ook niet doet door het wel doorstrepen van de woorden 'vervoermidelen' en 'of'.
3.7. Gelet op hetgeen het hof blijkens zijn nadere bewijsoverweging en de strafmotivering heeft bedoeld ten grondslag te leggen aan de twee onderscheidenlijke bewezenverklaringen, is het onder 1. bewezenverklaarde in zoverre inderdaad niet toereikend gemotiveerd. Het middel is dus terecht voorgesteld. Dat het hof de woorden 'gelden of andere betaalmiddelen' niet heeft doorgestreept is mijns inziens echter te beschouwen als een kennelijke misslag. De Hoge Raad kan de bewezenverklaring lezen met herstel van deze misslag. Aangezien in die lezing de aard en de ernst van het bewezenverklaarde in zijn geheel beschouwd niet worden aangetast, behoeft de misslag niet tot cassatie te leiden.(1) Indien het volgende middel tot cassatie dient te leiden, kan de Hoge Raad deze misslag echter in het midden laten.
3.8. Het middel is vergeefs voorgesteld.
4.1. Het tweede middel klaagt dat het onder 1. en 4. bewezenverklaarde ontoereikend is gemotiveerd doordat het hof zich in een nadere bewijsoverweging beroept op feiten terwijl niet blijkt aan welke wettige bewijsmiddelen die feiten zijn ontleend.
4.2. Het hof heeft de volgende bewijsmiddelen aan zowel het onder 1. en 4. bewezenverklaarde ten grondslag gelegd:
"1. De verklaring van de verdachte.
A. De verdachte heeft ter terechtzitting in eerste aanleg van 7 juli 2005 verklaard -zakelijk weergegeven-:
Ik heb de vaten in de garage gezien. Ik heb de vaten moeten verplaatsen voor de kinderen. Ik heb ervoor gezorgd dat de kinderen de vaten niet konden aanraken. Ik heb ze in plastic tasjes gedaan.
Ik denk dat ze er in totaal drie weken hebben gestaan. Toen ik de sporttassen zag, heb ik ze in een tas gedaan. Ik wist dat er geld onder het matras lag.
B. De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 21 maart 2006 verklaard -zakelijk weergegeven-:
Ik wist dat er zakken en vaten poeders in huis stonden. Wanneer de kinderen aan het spelen waren, heb ik hen niet in de buurt van de poeders gelaten. Ik wist van het geld dat onder het matras van ons bed is aangetroffen.
2. Het proces-verbaal van de Regiopolitie Haaglanden, nr. PL 1509/2005/47, d.d. 23 maart 2005, opgemaakt in de wettelijke vorm door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren. Dit proces-verbaal houdt onder meer in -zakelijk weergegeven-:
als relaas van deze opsporingsambtenaren (V/FAZL/B/3):
Op 22 maart 2005 bevond ik mij in perceel [a-straat 1] te [plaats]. Door de rechter-commissaris is het perceel doorzocht en werden de navolgende goederen in beslag genomen:
In de keuken:
- 1 zakjessluiter met bijbehorende tape.
In de garage:
- 1 grammenweger;
- 2 sporttassen met plastic zakken met wit poeder;
- 2 grote papieren zakken met (vuilnis)zak met poeder;
- 1 tas met plastic zakken met wit poeder;
- 1 vuilniszak met plastic zakken met wit poeder.
In de schuur:
- 3 houten tonnen met een grote hoeveelheid wit poeder;
- 1 sporttas met daarin plastic zakken met wit poeder.
In de ouderlijke slaapkamer:
- onder het matras werd een grote hoeveelheid papiergeld aangetroffen;
- achter een schilderij achter het bed werd een bundeltje met biljetten van EUR 500,-- aangetroffen;
- onder het bed werd 1 emmer met rolletjes munten aangetroffen;
- tevens werd een boodschappentas met daarin tassen met muntgeld aangetroffen;
- in de bovenste lade van de linker kast werd een stapeltje biljetten van EUR 50,-- aangetroffen.
Door de rechter-commissaris werd conservatoir beslag gelegd op de hoeveelheid geld die in de slaapkamer werd aangetroffen. Dit bleek na telling te gaan om een bedrag van EUR 56.200,--.
3. Het proces-verbaal van bevindingen van de politie Haaglanden, nr. PL1509/2005/47-N-3, d.d. 31 maart 2005, opgemaakt in de wettelijke vorm door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven -:
als relaas van deze opsporingsambtenaren (Rot/GD/5):
Op 31 maart 2005 hebben wij, verbalisanten, de op 22 maart 2005 tijdens de doorzoeking van het perceel [a-straat 1] te [plaats] aangetroffen drugs onderzocht.
[a-straat 1] [plaats] (Garage)
- 1 zak met wit poeder van 5.000,04 gram, door ons bemonsterd en voorzien van nr. GL176845.
- 5 zakken met wit poeder van 5.000,06 gram, door ons bemonsterd en voorzien van nrs. GL176844 en GL176846 t/m GL176849.
- 1 zak met beige poeder van 39 gram, door ons bemonsterd en voorzien van nr. GL176850.
- 2 zakken met beige poeder van ongeveer 990 gram, door ons bemonsterd en voorzien van nrs. GL176851 en GL176852.
- 5 plastic zakken met elk ongeveer 1.000 gram wit poeder, door ons bemonsterd en voorzien van nrs. GL176853 tot en met GL176857.
- 2 plastic zakken met elk ongeveer 1.990 gram wit poeder, door ons bemonsterd en voorzien van nrs. GL176858 en GL176896.
- 4 plastic zakken met elk ongeveer 990-1.000 gram beige poeder, door ons bemonsterd en voorzien van ns. GL176897 tot en met 176900.
- 4 plastic zakken met elk ongeveer 990-1.000 gram beige poeder, door ons bemonsterd en voorzien van nrs. GL176901, NFI 313.701, NR 313.703 en NFI 313.704.
- 4 plastic zakken met elk ongeveer 990-1.000 gram beige poeder, door ons bemonsterd en voorzien van nrs. NFI 313.705 tot en met NFI 313.708.
- 4 plastic zakken met elk ongeveer 990-1.000 gram beige poeder, door ons bemonsterd en voorzien van nrs. NFI 313.709 tot en met NFI 313.712.
- 4 plastic zakken met elk ongeveer 990-1.000 gram beige poeder, door ons bemonsterd en voorzien van nrs. NFI 313.713 tot en met NFI 313.716.
- 1 papieren zak met 9.920 gram wit poeder, door ons bemonsterd en voorzien van nr. NFI 313.717.
- 3 vaten met wit poeder, inhoudende elk 25.000 gram, door ons bemonsterd en voorzien van nrs. NFI 313.720 tot NFI 313.722.
- 2 plastic zakken met elk ongeveer 1.000 gram beige poeder, door ons bemonsterd en voorzien van nrs. NFI 313.718 en NFI 313.719.
- 2 plastic zakken met elk ongeveer 1.000 gram beige poeder, door ons bemonsterd en voorzien van nrs. NFI 313.723 en NFI 313.724.
De monsters zijn ter hand gesteld van een deskundige van het Nederlands Forensisch Instituut te Den Haag.
4. Het deskundigenrapport van het Nederlands Forensisch Instituut te Rijswijk, op 27 april 2005 opgemaakt en ondertekend door beëdigd deskundige ing. A.G.A. Sprong. Dit rapport houdt onder meer in, verkort en zakelijk weergegeven, als bevindingen van deskundige ing. A.G.A. Sprong voormeld (Rot/GD/21 e.v.):
Verzocht werd een onderzoek in te stellen naar de aanwezigheid van middelen, welke vallen onder de bepalingen van de Opiumwet.
Onderzoeksmateriaal en conclusie:
Kenmerk:
GL 176844 t/m GL 176849, GL 176853 t/m GL 176858, GL 176896, NFI 313.717
Omschrijving:
Monsters wit poeder
Conclusie:
Bevat fenacetine
Kenmerk:
GL 176850 t/m GL 176852, GL 176897 t/m GL 176901, NFI 313.701, NFI 313.703, NFI 313.704, NFI 313.706 t/m NFI 313.716, NFI 313.718 en NFI 313.719
Omschrijving: monsters licht beige poeder
Conclusie: bevat coffeïne en paracetamol
Kenmerk:
NFI 313.705
Omschrijving:
monster crèmekleurig poeder
Conclusie:
bevat coffeïne en paracetamol
Kenmerk:
NFI 313.720 t/m NFI 313.724
Omschrijving:
monsters wit poeder
Conclusie:
bevat inositol
5. Het proces-verbaal van bevindingen van de politie Haaglanden, nr. PL1509/2005/47-N-3, d.d. 17 mei 2005, opgemaakt in de wettelijke vorm door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven -:
als relaas van deze opsporingsambtenaren (Rot/GD/24):
Bij ons, verbalisanten, is bekend dat coffeïne en paracetamol worden gebruikt als versnijdingsmiddel van heroïne. De stoffen fenacetine en inositol worden gebruikt als versnijdingsmiddel voor cocaïne.
6. Het proces-verbaal van de Regiopolitie Haaglanden, nr. PL1509/2005/47, d.d. 29 maart 2005, opgemaakt in de wettelijke vorm door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren. Dit proces-verbaal houdt onder meer in -zakelijk weergegeven-:
als de op genoemde datum tegenover deze opsporings-ambtenaren afgelegde verklaring van [medeverdachte 1]:
Ik heb mijn huidige echtgenote ontmoet in Albanië. Wij zijn getrouwd en in 2001 is zij naar Nederland overgekomen. In mei 2003 zijn wij verhuisd naar [a-straat 1] te [plaats].
7. Het proces-verbaal van de Regiopolitie Haaglanden, nr. PL1509/2005/47, d.d. 30 maart 2005, opgemaakt in de wettelijke vorm door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren. Dit proces-verbaal houdt onder meer in -zakelijk weergegeven-:
als de op genoemde datum tegenover deze opsporings-ambtenaren afgelegde verklaring van [medeverdachte 1]:
Ik heb de poeders ongeveer twee maanden in mijn woning.
U zegt mij dat er een grote hoeveelheid geld onder het matras van mijn woning [a-straat 1] te [plaats] is aangetroffen. Dat kan.
8. Het proces-verbaal van de Regiopolitie Haaglanden, nr. PL1509/2005/47, d.d. 11 april 2005, opgemaakt in de wettelijke vorm door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren. Dit proces-verbaal houdt onder meer in -zakelijk weergegeven-:
als de op genoemde datum tegenover deze opsporings-ambtenaren afgelegde verklaring van [medeverdachte 1]:
Alleen mijn vrouw en ik komen in de slaapkamer.
U laat mij een foto zien met daarop een hoeveelheid geld onder een matras. Ik heb het geld zelf onder het matras gelegd.
U laat mij een aantal foto's zien met daarop een aantal (sport)tassen en vaten met poeder gevuld.
Ik heb dat zelf in de garage gezet. Iemand heeft het naar mijn woning gebracht. Ik heb samen met deze man de goederen in de garage gelegd. Vervolgens hebben die man en ik het poeder verpakt in plastic zakjes en hebben het geseald met een apparaat dat door de politie in mijn keuken is aangetroffen. Alleen mijn vrouw en ik komen in de garage. Alleen wij hebben een sleutel.
9. Het proces-verbaal van de rechter-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage van 25 maart 2005. Dit proces-verbaal houdt onder meer in -zakelijk weergegeven-:
als de op genoemde datum tegenover deze rechter-commissaris afgelegde verklaring van de verdachte:
Ik ben getrouwd met [medeverdachte 1]. Ik heb in de garage wit poeder gezien. Ik wist dat er geld onder het matras lag.
10. Het proces-verbaal van verhoor inverzekeringstelling van de Regiopolitie Haaglanden, nr. PL15J2/2005/47, d.d. 23 maart 2005, opgemaakt in de wettelijke vorm door een daartoe bevoegde opsporingsambtenaar. Dit proces-verbaal houdt onder meer in -zakelijk weergegeven-:
als de op genoemde datum tegenover deze opsporings-ambtenaar afgelegde verklaring van de verdachte:
Ik heb de verdovende middelen in de garage gezien.
11. Het proces-verbaal van verhoor inverzekeringstelling van de Regiopolitie Haaglanden, nr. PL1509/2005/47, d.d. 23 maart 2005, opgemaakt in de wettelijke vorm door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren. Dit proces-verbaal houdt onder meer in -zakelijk weergegeven-:
als de op genoemde datum tegenover deze opsporingsambtenaar afgelegde verklaring van de verdachte:
Van verdovende middelen weet ik niet het fijne.
Ik heb wel eens witte poeder gezien. Ik heb het de laatste tijd gezien. De poeder lag in de garage en was in plastic verpakt.
Later heb ik vaker witte poeder gezien, in grotere hoeveelheden. In grote zakken die ongeveer tot de helft vol zaten. Ik zag dat er witte poeder aan de buitenzijde van de zakken zat. Ik was zelf bang om de zakken aan te raken. Ze stonden gewoon in de garage. Mijn man heeft de grote vuilniszakken in de garage gezet. Toen ik de zakken zag staan, vroeg ik aan [medeverdachte 1] (hof: de echtgenoot van de verdachte) wat er in die zakken zat. [medeverdachte 1] zei tegen mij:
"Jij weet zulk soort dingen niet. Jij begrijpt ze toch niet". Ik wilde de zakken niet aanraken, omdat ik niet iets ga aanraken waarvan ik niet weet of ik er door vergiftigd word of iets dergelijks. Het was wel vreemd dat die zakken poeder daar stonden. Nu begrijp ik wel dat hetgeen in de garage stond met verdovende middelen te maken had. U vraagt mij of ik wel eens grote hoeveelheden geld in huis heb gezien. Ja. Het geld lag onder het matras.
U vraagt mij of ik het geld wel eens in verband heb gebracht met het witte poeder in de garage. Ik heb dat wel eens gedacht.
12. Het proces-verbaal van verhoor inverzekeringstelling van de Regiopolitie Haaglanden, nr. PL1509/2005/47, d.d. 1 april 2005, opgemaakt in de wettelijke vorm door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren. Dit proces-verbaal houdt onder meer in -zakelijk weergegeven-:
als de op genoemde datum tegenover deze opsporingsambtenaar afgelegde verklaring van de verdachte:
U laat mij foto's zien met daarop een aantal tassen en vaten met wit poeder gevuld. Ik herken de spullen. Ze staan in mijn garage.
Ik heb de tassen wel eens aangeraakt om ze weg te zetten voor de kinderen.
U toont mij een foto met daarop een grote hoeveel-heid geld onder een matras. U vertelt dat het ongeveer 56.000 Euro is. Ik wist dat het geld er lag. Ik had het gezien.
4.3. De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep als volgt verklaard:
"Ik wist wel dat er zakken en vaten poeders in huis stonden, maar wist niet waarvoor deze poeders bestemd waren. Ik wist dat een - mij onbekende - vriend van mijn echtgenoot [medeverdachte 1] (hof: medeverdachte [medeverdachte 1]) de poeders bij ons in de garage had gestald. [Medeverdachte 1] had gezegd dat die vriend de poeders snel op zou komen halen. [Medeverdachte 1] heeft mij niet om toestemming gevraagd om de poeders in onze woning te laten stallen. Het klopt dat het een beetje geheimzinnig was. Ik wist niet van [medeverdachte 1]'s drugsgebruik. Ik ben ook nooit zakjes met drugs in huis tegengekomen.
Ik wist van het geld dat onder het matras van ons bed is aangetroffen. Dat geldbedrag betrof de winst uit [medeverdachte 1]'s café, de verkoop van worst en auto's en verhuur van huizen. Ik had veel vertrouwen in [medeverdachte 1]. Daarom stelde ik hem er verder geen vragen over. Ik was niet op de hoogte van zijn financiële zaken. Ik ben verantwoordelijk voor de kinderen en andere familieleden. [Medeverdachte 1] regelde de financiën.
(..)
U houdt mij voor dat mijn hele woning vol lag met poeder, dat er een geldbedrag van EUR 56.000,-- aan cash voor-handen was en [medeverdachte 1] was bedreigd. U vraagt mij waarom ik [medeverdachte 1] daarover geen vragen heb gesteld. Ik stel niet zoveel vragen.
Het is niet gebruikelijk in onze cultuur om onze mannen vragen te stellen over hun zaken. Ik had heel veel vertrouwen in hem. Ik vraag [medeverdachte 1] alleen het noodzakelijke.
(..)
Het geldbedrag dat onder het matras lag, is beetje bij beetje gegroeid. Het geld lag op kleine stapeltjes.
U houdt mij voor dat het geld volgens foto's in het dossier als een losse hoop onder het matras van het bed was gelegd. [Medeverdachte 1] zorgde voor het geld en het was ook zijn taak het geld op te bergen.
De voorzitter houdt mij voor dat ik de huishoudelijke werkzaamheden op mij nam en dus ook tijdens het opmaken van het bed heb moeten zien hoeveel geld er ongeveer lag. Ik wist niet hoeveel geld het was en ik vertrouwde mijn man wat betreft de herkomst van het geld. Ik heb hem daarover ook geen vragen meer gesteld. Waarom zou ik ook? Ik had de zorg voor de kinderen en ik bemoeide mij verder nergens mee.
(..)
De oudste raadsheer laat mij de foto's zien van de wijze waarop het geld onder het matras is aangetroffen en vraagt of ik dat herken. Dat komt mij bekend voor. Het geld lag daar nog niet lang.
(..)
Het enige wat ik wil zeggen is dat ik er absoluut niets van wist."
4.4. De raadsman heeft blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep nog als volgt verweer gevoerd:
"Het gaat in deze zaak om de vraag of de verdachte wetenschap had van de zaken van haar echtgenoot.
Zij vertrouwde hem en heeft hem ter zake van de in hun garage opgeslagen poeders om uitleg gevraagd, maar kreeg geen antwoord. Zij wist niet dat deze poeders bestemd waren voor de vervaardiging van verdovende middelen. Daarnaast is het aanwezig hebben van versnijdingsmiddelen slechts strafbaar indien je weet dat het voor verdovende middelen wordt gebruikt. Zij heeft de middelen niet bewust voorhanden gehad. Ik kan niet in het dossier terugvinden dat de verdachte wist of ernstig vermoeden had moeten hebben dat de middelen bedoeld waren voor verdovende middelen.
(..)
Ten aanzien van het onder 4 tenlastegelegde: het onder de matras van het echtelijk bed aangetroffen geldbedrag was van haar echtgenoot. De verdachte dacht dat hij het geld had verdiend met zijn handel in vlees en auto's. Zij kon niet weten dat het geld een illegale herkomst had. Het geld lag daarnaast niet aan de rand van het matras. In de autohandel is het niet ongebruikelijk dat men beschikt over grote aantallen contant geld.
De verdachte dient dan ook te worden vrijgesproken van de aan haar tenlastegelegde feiten."
4.5. Het middel richt zich in het bijzonder tegen een nadere bewijsoverweging van het hof. Het hof heeft na de bewijsmiddelen namelijk nog de volgende nadere bewijsoverweging opgenomen:
"Nadere bewijsmotivering
Uit het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep en uit hetgeen door verdachte bij eerdere gelegenheden is verklaard, is naar het oordeel van het hof komen vast te staan dat de verdachte zich ervan bewust was dat zij met haar echtgenoot voorwerpen in huis had die bestemd waren voor de bewerking van drugs en de handel in drugs. De combinatie van de grammenweger, een zakjessluiter met bijbehorend tape en grote hoeveelheden versnijdingsmiddel in een woning en in bij die woning behorende toegankelijke ruimtes moet niet alleen maar tot vragen hebben geleid bij de verdachte maar zij moet zich ook van de aard en het doel van de voorwerpen bewust zijn geweest.
In het licht daarvan heeft zij ook redelijkerwijze moeten vermoeden dat de binnenkomende gelden die onder de matras van het echtelijk bed werden bewaard een criminele herkomst hadden."
4.6. Bij de beoordeling van het middel dient het volgende te worden vooropgesteld. Indien het gaat om feiten of omstandigheden die door de rechter redengevend worden geacht voor de bewezenverklaring, dient de rechter die zich aldus - al dan niet in reactie op een bewijsverweer - beroept op bepaalde niet in de bewijsmiddelen vermelde gegevens, met voldoende mate van nauwkeurigheid in zijn overweging (a) die feiten of omstandigheden aan te duiden, en (b) het wettige bewijsmiddel aan te geven waaraan die feiten of omstandigheden zijn ontleend. Daarnaast geldt dat ingeval het feiten of omstandigheden betreft die zijn vervat in processen-verbaal, verslagen van deskundigen of andere schriftelijke bescheiden, die stukken ter terechtzitting dienen te zijn voorgelezen of daarvan aldaar de korte inhoud moet zijn medegedeeld (vgl. HR 24 juni 2003, NJ 2004, 165).
4.7. Het hof heeft de bewustheid in verband met het onder 1. bewezenverklaarde en het daaruit voortvloeiende 'redelijkerwijs moeten vermoeden' in verband met het onder 4. bewezenverklaarde blijkens zijn nadere bewijsoverweging afgeleid uit het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep en hetgeen door verdachte bij eerdere gelegenheden is verklaard. Kennelijk bedoelt het middel dat het hof door te verwijzen naar het verhandelde ter terechtzitting en hetgeen door verdachte bij eerdere gelegenheden is verklaard, onvoldoende duidelijk heeft gemaakt aan welke bewijsmiddelen het de bewustheid en het 'redelijkerwijs moeten vermoeden' heeft ontleend. De ratio van het duidelijk onderbouwen van bewijsoverwegingen zoals bedoeld in het hierboven vooropgestelde is dat inzichtelijk moet zijn waaraan de rechter genoemde feiten en omstandigheden ontleent en dat controleerbaar moet zijn of de bron een wettig bewijsmiddel is.(2)
4.8. Uit hetgeen hiervoor is vooropgesteld volgt dat wanneer feiten en omstandigheden zijn ontleend aan de gebezigde bewijsmiddelen, niet verder behoeft te worden aangegeven aan welke bewijsmiddelen zij concreet zijn ontleend. De extra bewijsoverweging beschouw ik als een soort samenvattende conclusie, door het hof getrokken uit de inhoud der voorafgaande bewijsmiddelen. In die overweging komen geen feiten aan de orde die niet al uit de gebezigde bewijsmiddelen kunnen blijken. Het zou fraaier en nauwkeuriger zijn geweest als het hof dit met zoveel worden ook tot uitdrukking had gebracht door naar de voorafgaande bewijsvoering te verwijzen. Maar de door het hof getrokken conclusie acht ik niet onbegrijpelijk, gelet op de voorzichtigheid die verdachte zelf in acht nam met de stoffen die in de garage waren opgeslagen en op het feit dat zij deze stoffen in verband bracht met verdovende middelen (bewijsmiddelen 1, 9, 10, 11 en 12).
4.9. Het middel faalt.
5. Beide middelen zijn tevergeefs voorgesteld. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging van het bestreden arrest behoort te leiden.
6. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
1 HR 20 juni 2006, NJ 2006, 380.
2 Corstens 2005, p. 683.