HR, 26-06-2007, nr. 02000/06
ECLI:NL:PHR:2007:BA2164
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
26-06-2007
- Zaaknummer
02000/06
- LJN
BA2164
- Vakgebied(en)
Bijzonder strafrecht (V)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2007:BA2164, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 26‑06‑2007; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2007:BA2164
ECLI:NL:PHR:2007:BA2164, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 26‑06‑2007
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2007:BA2164
- Vindplaatsen
Uitspraak 26‑06‑2007
Inhoudsindicatie
Redelijke termijn. Verdachte heeft op 18-11-05 cassatie ingesteld en de stukken zijn door de HR ontvangen op 18-7-06. De i.h.k.v. de overschrijding van de redelijke termijn a.b.i. art. 6.1 EVRM op 8 maanden gestelde termijn voor het inzenden van de stukken naar de HR, vangt aan met het tijdstip waarop het beroep in cassatie is ingesteld (HR LJN AA7309, rov. 3.3). Op deze inzendingstermijn is noch art. 88 Sr, noch art. 136 Sv van toepassing. Ook de bepalingen van de Algemene termijnenwet zijn niet van toepassing, reeds omdat ingevolge art. 4.a, die wet niet geldt voor een termijn die is omschreven in meer dan 3 maanden (HR LJN ZD2395, rov. 3.2). I.c. is geen sprake van overschrijding van de redelijke termijn.
26 juni 2007
Strafkamer
nr. 02000/06
EC/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, zitting houdende te Arnhem, van 4 november 2005, nummer 21/005025-04, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1953, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te Utrecht van 26 augustus 2004 - de verdachte ter zake van "openlijk in vereniging geweld plegen tegen goederen" veroordeeld tot een taakstraf bestaande uit een werkstraf voor de duur van zestig uren, subsidiair dertig dagen hechtenis. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk toegewezen tot een bedrag van (de Hoge Raad leest:) € 2000,- in hoofdsom, de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering, de verdachte verwezen in de door de benadeelde partij gemaakte kosten ten bedrage van € 551,- en aan de verdachte een betalingsverplichting opgelegd, een en ander zoals in het arrest vermeld.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. S.F.J. Smeets, advocaat te Utrecht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het eerste middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1. Het middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden.
4.2. Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld. De in het kader van de overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM op acht maanden gestelde termijn voor het inzenden van de stukken naar de Hoge Raad, vangt aan met het tijdstip waarop het beroep in cassatie is ingesteld (vgl. HR 3 oktober 2000, LJN AA7309, NJ 2000, 721, rov. 3.3). Op deze inzendtermijn is noch art. 88 Sr, noch art. 136 Sv van toepassing. Ook de bepalingen van de Algemene termijnenwet zijn niet van toepassing, reeds omdat ingevolge art. 4, aanhef en onder a, die wet niet geldt voor een termijn die is omschreven in meer dan drie maanden (vgl. HR 16 januari 2001, LJN ZD2395, rov. 3.2).
4.3. Het middel neemt tot uitgangspunt dat de inzendtermijn van maximaal acht maanden is overschreden. Dat uitgangspunt is niet juist. De verdachte heeft op 18 november 2005 beroep in cassatie ingesteld. De stukken zijn op 18 juli 2006 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen. Tussen het tijdstip waarop het cassatieberoep is ingesteld en dat waarop de stukken van het geding ter griffie van de Hoge Raad zijn ontvangen, zijn dus niet meer dan acht maanden verstreken. Van overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is geen sprake. Het middel is tevergeefs voorgesteld.
5. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J.M. Corstens als voorzitter, en de raadsheren W.A.M. van Schendel en W.M.E. Thomassen, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.J. Verhoeven, en uitgesproken op 26 juni 2007.
Conclusie 26‑06‑2007
Inhoudsindicatie
Redelijke termijn. Verdachte heeft op 18-11-05 cassatie ingesteld en de stukken zijn door de HR ontvangen op 18-7-06. De i.h.k.v. de overschrijding van de redelijke termijn a.b.i. art. 6.1 EVRM op 8 maanden gestelde termijn voor het inzenden van de stukken naar de HR, vangt aan met het tijdstip waarop het beroep in cassatie is ingesteld (HR LJN AA7309, rov. 3.3). Op deze inzendingstermijn is noch art. 88 Sr, noch art. 136 Sv van toepassing. Ook de bepalingen van de Algemene termijnenwet zijn niet van toepassing, reeds omdat ingevolge art. 4.a, die wet niet geldt voor een termijn die is omschreven in meer dan 3 maanden (HR LJN ZD2395, rov. 3.2). I.c. is geen sprake van overschrijding van de redelijke termijn.
Nr. 02000/06
Mr. Vellinga
Zitting: 27 maart 2007
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1. Verdachte is door het Gerechtshof te Amsterdam, zittinghoudende te Arnhem, bij arrest van 4 november 2005 wegens 'openlijk in vereniging geweld plegen tegen goederen' veroordeeld tot een taakstraf in de vorm van een werkstraf voor de duur van zestig uren, subsidiair dertig dagen hechtenis. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen tot een bedrag van € 2551,-- en de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering. Voor een bedrag van € 2000,-- is tevens een schadevergoedingsmaatregel opgelegd.
2. Er bestaat samenhang met de zaak met nummer 02001/06. In beide zaken zal ik vandaag concluderen.
3. Namens verdachte heeft mr. S.M.J. Smeets, advocaat te Utrecht, twee middelen van cassatie voorgesteld.
4. Het eerste middel klaagt dat het Hof onvoldoende heeft gemotiveerd waarom het van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt dat de getuigenverklaringen van de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] van het bewijs moeten worden uitgesloten, is afgeweken.
5. Ten laste van de verdachte is bewezen verklaard dat:
"hij op 8 juli 2002 te Utrecht, met een ander op de openbare weg, de Prinses Margrietlaan, - onverholen en waarneembaar voor ter plekke aanwezige personen- openlijk met verenigde krachten geweld heeft gepleegd tegen een personenauto, welk geweld bestond uit het opzettelijk gewelddadig met (een) -honkbalknuppel(s) slaan tegen die personenauto, waarbij hij verdachte, opzettelijk ruiten van die auto en die auto heeft vernield;"
6. Het Hof heeft daarbij de volgende bewijsmiddelen tot het bewijs gebezigd:
"1. het proces-verbaal, nummer P10911/02-644689, op 9 juli 2002 in de wettelijke vorm opgemaakt door [verbalisant 1], medewerker service C van politie regio Utrecht, district Paardenveld en [verbalisant 2], medewerker service B van politie regio Utrecht, district Paardenveld (blz. 56 t/m 58 van het stamproces-verbaal, nummer PL0911/03-006693) voor zover inhoudende:
als verklaring van aangever van [betrokkene 1], zakelijk weergegeven:
Op 8 juli bevond ik mij, samen met mijn vriend [betrokkene 2], in mijn auto op de Prinses Margrietstraat te Utrecht bij basisschool de Cirkel. Ik had mijn schoonzus afgezet die daar dansles volgde. Ik zag een auto met volle snelheid op ons afrijden. Ik zag dat de bestuurder van de auto, [verdachte], de vader van de familie [van verdachte], en zijn zoon [de zoon] uit de auto stapten. Ik zag dat zij naar de kofferbak van hun auto liepen en daaruit twee honkbalknuppels pakten. Ik zag dat [verdachte] een houten knuppel beet hield en dat [de zoon] een aluminium knuppel beet hield. Ik zag dat beiden naar mij toe renden. Ik hoorde [de zoon] zeggen dat ik moest blijven staan en daarna "We maken je kapot". Ik voelde mij erg bedreigd door deze woorden omdat hij een knuppel in zijn handen hield in een slaande bovenwaartse beweging en op mij af rende. Ik rende hard weg. Ik zag dat [de zoon] de rechter achter zijruit en de achterruit van mijn auto insloeg.
2. het proces-verbaal, nummer PL0911/02-644689, op 9 juni 2003 in de wettelijke vorm opgemaakt door [verbalisant 3], inspecteur van politie regio Utrecht, district Paardenveld (blz. 63 en 64 van het stamproces-verbaal, nummer PL0911/03-006693) voor zover inhoudende:
als verklaring van getuige van [getuige 1], zakelijk weergegeven:
Op 8 juli 2002 was ik op de Prinses Margrietstraat te Utrecht. Ik zag dat er twee auto's op korte afstand van elkaar stopten. Ik zag dat uit de ene auto een oudere man stapte. Ik zag dat hij een honkbalknuppel in zijn hand had en als een razende met die knuppel insloeg op de andere auto. Die man ging als een bezetene tekeer. Ik zag dat er ook een jongeman uit de auto stapte, waar ook de oudere man uit was gestapt. Ik zag dat die jongen naar de zwarte auto liep en daaruit spullen losrukte.
3. het proces-verbaal, nummer PL0911/02-644889, op 4 juni 2003 in de wettelijke vorm opgemaakt door [verbalisant 4], inspecteur van politie regio Utrecht, district Paardenveld (blz. 65 t/m 67 van het stamproces-verbaal, nummer PL0911/03-006693) voor zover inhoudende:
als verklaring van getuige van [getuige 2], zakelijk weergegeven:
Ik begrijp dat u een paar vragen heeft over het incident dat vorig juli 2002 bij de school De Cirkel heeft plaatsgevonden.
Ik hoorde tussen 16.00 en 17.00 een klap en ben direct naar buiten gelopen. Ik zag iemand uit een auto stappen en weg rennen. Het was een Hindoestaanse jongen van een jaar of 20. Ik zag dat een oudere man met een knuppel in zijn hand stond. Ik kan deze man als volgt omschrijven:
- ongeveer 50 jaar oud
- Hindoestaans type
- mager postuur
- brildragend
- kaal op het voorhoofd
- lengte ongeveer 1.70 à 1.80 lang.
Ik zag dat deze man met de knuppel twee maal op de auto sloeg waar even daarvoor de jongen uitstapte. Ik zag dat de autoruiten van de auto kapot geslagen waren. Ik zag ook deuken op de deuren.
Ik zag dat de man erg boos was. ik zag dat hij een boze gezichtsuitdrukking had. Ik hoorde dat die man schreeuwde: "Ik sla je dood' of woorden van gelijke strekking.
Ik zag opeens dat hij mijn neefje [betrokkene 2] sloeg.
Ik hoorde een andere jongen zeggen: 'waarom sla je hem, hij heeft er niets mee te maken?' Ik denk dat deze jongen en de oudere man bij elkaar hoorden omdat de jongen de oudere man tot bedaren probeerde te brengen. Het was in ieder geval een Hindoestaanse jongen."
7. Daarnaast heeft het Hof overwogen in de aanvulling op het verkorte arrest:
"Het hof heeft ter terechtzitting waargenomen, dat de beschrijving van de door de getuigen genoemde oudere verdachte goed overeenstemt met verdachte."
8. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt in dat de verdediging het volgende verweer heeft aangevoerd:
"De verdachte en de raadsman voeren het woord tot de verdediging, waarbij de raadsman verklaart, zakelijk weergegeven:
Ik verzoek het hof om beide cliënten vrij te spreken. In de afgelegde getuigenverklaringen zitten een aantal tegenstrijdigheden.
Er is een aanleiding om een valse aangifte te doen. Er gaat een hele geschiedenis aan vooraf. [betrokkene 1] heeft er een belang bij. Wraak is het motief. [Betrokkene 1] heeft een oogje op de dochter van [verdachte]. Er heeft een bedreiging door [betrokkene 1] plaatsgehad. Daarvan wordt gewag gemaakt bij de verhoren door de rechter-commissaris. [Vrouw van verdachte] is bang dat dit opnieuw olie op het vuur is. De dames [vrouw en dochter van verdachte] hebben bij de rechter-commissaris verklaard dat beide verdachten niets met het gebeuren te maken hebben gehad.
De andere twee getuigen, te weten [getuige 1 en 2], hebben bijna een jaar na dato hun verklaringen afgelegd. Hun herinneringen kunnen enigszins vertroebeld zijn. Ik vind dat in ieder geval terughoudendheid dient te worden betracht. Het gaat weliswaar om onafhankelijke getuigen, maar ze geven van elkaar afwijkende versies van het gebeuren. Er kan niet herleid worden wat er precies is waargenomen. Volgens [getuige 1] ging het bijvoorbeeld aanvankelijk om drie personen. Bij het verhoor bij de rechter-commissaris waren het er plots twee. [Getuige 2] kent [betrokkene 2]. Zij zijn familie van elkaar.
Al met al zijn de getuigenverklaringen onvoldoende om de aangifte te ondersteunen. Omdat er teveel onderlinge verschillen zijn.
Het zou ook mogelijk zijn dat [betrokkene 2] represailles van de kant van [betrokkene 1] heeft gevreesd. Gelet op het strafblad van [betrokkene 1] is dat geenszins onaannemelijk.
Het bewijsminimum zit er in deze zaak echter weliswaar in, maar mijns inziens ontbreekt de overtuiging, hetgeen dient te leiden tot vrijspraak."
9. Het Hof heeft ten aanzien van het bewijs het volgende overwogen:
"Het hof heeft bij de selectie van de gebezigde bewijsmiddelen geen gebruik gemaakt van de bij de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank te Utrecht op 16 juni 2005 door de getuigen [getuige 3], dochter van verdachte, [vrouw van verdachte], echtgenote van verdachte, en [betrokkene 2] afgelegde verklaringen. Het hof acht de verklaringen van de dochter en echtgenote van verdachte niet geloofwaardig, nu zij beiden verklaren dat verdachtes zoon [de zoon] op 8 juli 2002 niet bij de dansschool is geweest, maar thuis was gebleven, terwijl de overige getuigen verklaren dat zij vader en zoon [de zoon] ter plekke hebben gezien. Het hof acht de verklaring van de getuige [betrokkene 2] evenmin geloofwaardig, nu hij in tegenstelling tot zijn eerder tegenover de politie afgelegde verklaring opeens heeft verklaard dat hij een aantal personen van vermoedelijk Turkse afkomst heeft gezien, terwijl de overige getuigen alleen spreken van Hindoestanen."
10. In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat het Hof weliswaar motiveert waarom het bepaalde getuigenverklaringen onbetrouwbaar acht, maar niet waarom het de verklaringen van de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] die door de verdediging zijn betwist wel betrouwbaar acht.
11. Vooropgesteld dient te worden dat het nieuwe art. 359, tweede lid, Sv geen wijziging brengt in de vrijheid van de rechter die over de feiten oordeelt, ten aanzien van de selectie en waardering van het beschikbare bewijsmateriaal alsmede de keuze en weging van de factoren die van belang zijn voor de oplegging van de straf en/of de maatregel.(1)
12. Het kennelijke oordeel van het Hof dat in hetgeen verdachtes raadsman heeft aangevoerd met betrekking tot de betrouwbaarheid van de verklaringen van de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] niet een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt is gelegen in de zin van art. 359 lid 2 Sv getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.(2) Datgene wat de verdediging heeft aangevoerd omtrent de verklaringen van de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] houdt immers niet meer in dan dat hun verklaringen door tijdsverloop enigszins vertroebeld kunnen zijn, dat zij verschillende versies van het gebeurde geven, dat [getuige 1] aanvankelijk van drie personen sprak en dat [getuige 2] familie is van [betrokkene 1], hetgeen volgens de raadsman van de verdachte moet leiden tot de conclusie dat het bewijsminimum er weliswaar in zit, maar dat de overtuiging ontbreekt.
13. Het middel faalt.
14. Het tweede middel klaagt dat de redelijke termijn in cassatie is geschonden, nu er meer dan acht maanden zijn verstreken tussen het wijzen van het arrest en de binnenkomst van de stukken bij de Hoge Raad.
15. De stukken van het geding behelzen het volgende. Het Hof heeft arrest gewezen op 4 november 2005. Namens de verdachte is op 18 november 2005 beroep in cassatie ingesteld. De stukken van het geding zijn op 18 juli 2006 bij de Hoge Raad binnengekomen.
16. Het middel gaat uit van het standpunt dat de datum van het arrest als begin van de inzendtermijn dient te worden genomen. Die stelling is evenwel onjuist. De Hoge Raad heeft bepaald dat de inzendtermijn begint te lopen op het moment dat beroep in cassatie is ingesteld.(3) Dat betekent dat in dit geval de inzendtermijn slechts enkele dagen is overschreden(4) en er, mede gelet op de opgelegde straf derhalve geen reden is de straf te verminderen.
17. Het middel faalt.
18. De middelen kunnen worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
19. Ambtshalve merk ik het volgende op. Het Hof heeft de vordering van de benadeelde partij toegewezen tot een bedrag van € 2551,-- terwijl het Hof overweegt dat deze voor toewijzing in aanmerking komt tot een bedrag van € 2000,--. In aanmerking genomen dat de proceskosten overeenkomstig de wet afzonderlijk aan de benadeelde partij zijn toegewezen(5), is hier is kennelijk sprake van een vergissing die door de Hoge Raad in de vorm van een verbeterde lezing kan worden hersteld.
20. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
1 HR 18 april 2006, NJ 2006, 393, rov. 3.8.1
2 HR 18 april 2006, LJN AV2377, HR 16 mei 2006, LJN AU8266.
3 HR 3 oktober 2000, NJ 2001, 721, rov. 3.3.
4 Cfm. art. 136 lid 1 Sv uitgaande van een maand van dertig dagen
5 Zie bijv. HR 21 september 1999, NJ 1999, 801; HR 18 april 2000, NJ 2000, 412; HR 10 oktober 2000, LJN ZD9985 (niet gepubliceerd).