Deze zaak hangt samen met 01602/06 ([medeverdachte 1]) waarin ik ook vandaag concludeer.
HR, 26-06-2007, nr. 01601/06
ECLI:NL:HR:2007:BA4953
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
26-06-2007
- Zaaknummer
01601/06
- Conclusie
Mr. Machielse
- LJN
BA4953
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2007:BA4953, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 26‑06‑2007; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2007:BA4953
ECLI:NL:PHR:2007:BA4953, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 08‑05‑2007
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2007:BA4953
- Vindplaatsen
Uitspraak 26‑06‑2007
Inhoudsindicatie
De opvatting dat de vaststelling van feiten die ten grondslag worden gelegd aan de verwerping van een verweer dat bewijsmateriaal onrechtmatig is verkregen, moet berusten op de in de uitspraak vermelde inhoud van wettige bewijsmiddelen, is niet juist (HR NJ 1982, 533).
26 juni 2007
Strafkamer
nr. 01601/06
DV/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 24 oktober 2005, nummer 20/000015-04, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1962, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Roermond van 27 juni 2003 - de verdachte ter zake van "opzettelijk uit de opbrengst van enig door misdrijf verkregen goed voordeel trekken, meermalen gepleegd" veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar en een taakstraf bestaande uit een werkstraf van 180 uur, subsidiair 90 dagen hechtenis.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
3. Beoordeling van het derde middel
3.1. Het middel klaagt onder meer over 's Hofs overwegingen inzake de verwerping van het verweer dat de door de verdachte afgelegde verklaringen onder druk zijn afgelegd, en klaagt in het bijzonder over de verwijzing in die overwegingen naar "wat de verdachte zelf bij andere gelegenheden in een ander kader heeft verklaard".
3.2. De in het middel bedoelde overwegingen luiden als in de toelichting op het middel onder 1 weergegeven.
3.3. De klacht berust op de opvatting dat de vaststelling van feiten die ten grondslag worden gelegd aan de verwerping van een verweer dat bewijsmateriaal onrechtmatig is verkregen, moet berusten op de in de uitspraak vermelde inhoud van wettige bewijsmiddelen. Die opvatting is niet juist (HR 8 december 1981, NJ 1982, 533). De klacht faalt dus.
4. Beoordeling van de middelen voor het overige
De middelen kunnen voor het overige niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO geen nadere motivering, nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Slotsom
Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst en W.M.E. Thomassen, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 26 juni 2007.
Conclusie 08‑05‑2007
Mr. Machielse
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte]1.
1
Het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch heeft verdachte op 24 oktober 2005 voor ‘Opzettelijk uit de opbrengst van enig door misdrijven verkregen voordeel trekken, meermalen gepleegd’, veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van vier maanden en tot een werkstraf voor de duur van 180 uur.
2
Mr. T.B.M. Kersten, advocaat te Veghel, heeft cassatie ingesteld. Mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftuur ingezonden houdende vier middelen van cassatie.
3.1
Het eerste middel klaagt over het bewijs. Het bewijs van het opzet van verdachte zou ontoereikend zijn en eveneens zou uit de gebezigde bewijsmiddelen niet volgen dat verdachte tijdens zijn verblijf in de woning van [medeverdachte 1] daar heeft gegeten en gedronken.
3.2
Bewezenverklaard is dat
‘hij in de periode 1 september 1994 tot en met 9 november 2000 in de gemeente Venlo, telkens opzettelijk gebruik heeft gemaakt van de woningen perceel [a-straat 1] te [plaats] en [b-straat 1] te [plaats] en de in die woningen aanwezige voorzieningen, te weten gas en water en elektriciteit en opzettelijk eet- en drinkwaren heeft genuttigd, wetende dat voornoemde voorzieningen en eet- en drinkwaren geheel of gedeeltelijk werden betaald van een uitkering krachtens de Algemene Bijstandswet, welke door [medeverdachte 1]— met wie verdachte op bovengenoemde adressen samenwoonde — door valsheid in geschrift was verkregen, hebbende verdachte aldus telkens uit de opbrengst van enig door misdrijf verkregen goed voordeel getrokken.’
3.3
Het hof heeft de bewezenverklaring onder meer doen steunen op de volgende bewijsmiddelen:
- ‘2.
Een voor eensluidend aan het origineel gewaarmerkte fotocopie van het ambtsedig proces-verbaal van de dienst publiekszaken en facilitaire zaken, sociale recherche Venlo, nr. 20011887, d.d. 16 april 2002, in de wettelijke vorm opgemaakt door [verbalisant 1] en [verbalisant 2], beiden buitengewoon opsporingsambtenaar (bijlage 8, pagina 165–167 van het proces-verbaal nr. 20011887) voor zover dit — zakelijk weergegeven — inhoudt als verklaring van de medeverdachte [medeverdachte 1] aan de desbetreffende verbalisanten:
Ik heb mijn huidige vriend [verdachte] leren kennen in 1993. Ik woonde toen in de [a-straat 1] te [plaats]. Mijn dochter [de dochter] is op [geboortedatum] 1994 geboren. [Verdachte] is de vader van [de dochter]. Ongeveer 3 of 4 maanden na de geboorte van [de dochter] is [verdachte] bij mij in huis gekomen. U deelt mij mede dat [verdachte] heeft verklaard dat hij vanaf de geboorte van [de dochter] zijn hoofdverblijf bij mij gehad heeft; dat hij 's morgens naar zijn werk ging en dat hij 's avonds weer thuis kwam. Ik spreek dit niet tegen. Ik betaalde de vaste lasten, zoals gas, water en licht en huur en ook de boodschappen. U toont mij de rechtmatigheidsonderzoeksformulieren en de informatieformulieren Abw. Deze formulieren herken ik. Dit zijn de formulieren die ik elke maand in mijn woning in [plaats] invulde, dag- en ondertekende. Ik herken mijn handschrift.
(…)’
- 3.
Een voor eensluidend aan het origineel gewaarmerkte fotocopie van het ambtsedig proces-verbaal van de sociale recherche Venlo, nr. 20011887, d.d. 16 april 2002, in de wettelijke vorm opgemaakt door [verbalisant 3] en [verbalisant 4], beiden buitengewoon opsporingsambtenaar (bijilage 9.1, pagina 171–172 van het proces-verbaal nr. 20011887) voor zover dit — zakelijk weergegeven — inhoudt als verklaring van de verdachte aan de desbetreffende verbalisanten:
Ik heb de afgelopen 7 jaar bij [medeverdachte 1] in de woning verbleven. In die periode kregen wij 3 kinderen.
U confronteert mij met een politiemutatie van 29 januari 2001, waarin ik verklaard zou hebben dat ik officieel nooit met [medeverdachte 1] samengewoond had, omdat zij een bijstandsuitkering zou hebben. [Medeverdachte 1] stond daarom op de [b-straat 1] ingeschreven en ik op de [b-straat 2] in [plaats]. Het is juist wat ik toen tegenover de politie verklaard heb. Ik heb in de afgelopen 6 à 7 jaar op diverse adressen ingeschreven gestaan. Dit waren postadressen.
(…)
- 5.
Een voor eensluidend aan het origineel gewaarmerkte fotocopie van het ambtsedig proces-verbaal van verhoor van Regiopolitie Limburg-Noord, district Ven/Limburg-Noord, nr. PL2320/00-010630, d.d. 29 januari 2001, in de wettelijke vorm opgemaakt door [verbalisant 5], brigadier van politie en [verbalisant 6], hoogdagent van politie (bijlage 4, pagina 94–98 van het proces-verbaal nr. 20011887) voor zover dit — zakelijk weergegeven — inhoudt als verklaring van de verdachte aan de desbetreffende verbalisanten:
Omdat [medeverdachte 1] een uitkering heeft, hebben wij officieel nooit samen gewoond. Ik ben uiteraard wel vaak bij haar.
(…)
- 10.
Een voor eensluidend aan het origineel gewaarmerkte fotocopie van het ambtsedig proces-verbaal van de sociale recherche Venlo, d.d. 16 april 2002, in de wettelijke vorm opgemaakt door [verbalisant 3] en [verbalisant 4], beiden buitengewoon opsporingsambtenaar (bijlage 9.0, pagina 168–170 van het proces-verbaal nr. 20011887) voor zover dit — zakelijk weergegeven — inhoudt als verklaring van de verdachte aan de desbetreffende verbalisant:
Mijn vriendin [medeverdachte 1] en ik zijn in al die jaren veel bij elkaar. Gemiddeld zijn wij wekelijks 40 uur bij elkaar schat ik. Ik heb het over het feitelijk bij haar verblijven. Overdag ben ik er niet want dan moet ik werken. 's Morgens ging ik omstreeks 07.00 uur naar mijn werk en ging 's avonds weer terug naar [medeverdachte 1]. Soms was dat 17.00 uur en soms 's nachts. U vraagt mij of dit aan te merken is als een gezinssituatie. Behoudens de stress-perioden is dat zo. Financieel betaalt [medeverdachte 1] alle lasten zoals wonen, huur, autokosten, eten en drinken. Ik betaal af en toe de telefoon en brandstof van de auto. Als wij eens uit gaan eten betaal ik dat en soms koop ik dingen zoals kleding voor de kinderen. De inboedel in de woning is van [medeverdachte 1]. Alleen de stereo-installatie ter waarde van ca. fl. 8.000,- heb ik gekocht. In de woonkamer staat een kast. Die is ook van mij. In 2000 heb ik een nieuwe slaapkamer gekocht. Verder heb de televisie gekocht.
Verder heb ik de huidige woning (het hof begrijpt dat de verdachte met de huidige woning telkens bedoelt: de woning gelegen te [plaats] aan de [b-straat 1]) ongeveer vijf jaar geleden toen [medeverdachte 1] van de [a-straat] naar deze woning verhuisde gerenoveerd.’
3.4
Voorts heeft het hof nog een extra bewijsoverweging aan het bewijs van de samenwoning gewijd met de volgende inhoud:
‘Het hof acht de samenwoning echter wettig en overtuigend bewezen. Daarbij heeft het hof het volgende in aanmerking genomen.
- (1)
[Medeverdachte 1] heeft ten overstaan van de politie verklaard dat de verdachte vanaf de geboorte van hun dochter [de dochter] — op [geboortedatum] 1994 — zijn hoofdverblijf bij haar had, behoudens tussenpozen. Voorts heeft zij verklaard dat de verdachte voor haar een auto heeft betaald, af en toe de benzine, een gedeelte van het onderhoud van de auto, de slaapkamer en de helft van de kinderkamer voor de tweeling (proces-verbaal p. 166);
- (2)
De verdachte heeft zelf op 29 januari 1999 ter gelegenheid van een verhoor in verband met een andere verdenking ten overstaan van de politie verklaard ‘nooit officieel’ met [medeverdachte 1] te hebben samengewoond, ‘omdat [medeverdachte 1] een uitkering had’ (proces-verbaal p. 96);
- (3)
De inschrijvingen van de verdachte in het GBA zijn gedurende de volgende perioden onjuist gebleken:
- (a)
van 6 februari 1996 tot 13 december 1996 stond de verdachte ingeschreven op het adres [a-straat 2] te [plaats], terwijl daar in die periode [getuige 1] woonde (verklaring [getuige 1], proces-verbaal p. 177);
- (b)
volgens de verklaring van [getuige 1] had verdachte de woning aan de [a-straat 2] vóór 6 februari 1996 enige tijd aan een ander onderverhuurd; de verdachte zou in die tijd met een vrouw op de [a-straat 1] hebben gewoond en later met die vrouw zijn verhuisd naar de [b-straat] te [plaats];
- (c)
in de perioden van 28 mei 1997 tot 18 augustus 1997, van 19 juni 1998 tot 6 juli 1999 en van 13 september 2000 tot 23 oktober 2000, stond de verdachte zonder vaste woon- of verblijfplaats geregistreerd. In die perioden zijn er 16 mutaties geweest waarbij de politie heeft moeten bemiddelen op de adressen waar [medeverdachte 1] woonachtig was, ofwel vanwege relatie-problemen tussen [medeverdachte 1] en de verdachte, ofwel in verband met handelingen van de verdachte;
- (d)
volgens de verklaring van [getuige 2] woonde de verdachte al op het adres [b-straat 1] te [plaats], zolang als hij als vrijwilliger in het buurthuis [A] werkt, nl. vanaf 1998 (proces-verbaal p. 174);
- (e)
volgens de verklaring van [getuige 3] woont hij sedert 1999 op het adres [b-straat 3] te [plaats] en woonde de verdachte toen reeds met een vrouw op huisnummer [1]. De verdachte zou daar zelfs al twee jaar wonen (proces-verbaal p. 175);
- (f)
in de periode van 23 oktober 2000 tot 10 januari 2002 stond de verdachte ingeschreven op het adres [b-straat 2] te [plaats], terwijl hij hier feitelijk niet woonde en aan de bewoner van die woning een bedrag van fl. 150,00 per maand betaalde om dat adres als postadres te mogen gebruiken (verklaring [getuige 2], proces-verbaal p. 173). Volgens de verklaring van [getuige 2] woonde de verdachte feitelijk enkele woningen verderop, naar hij meende op nummer [1], en woonde daar ook een vrouw met kinderen. Verdachte zou daar volgens [getuige 2] al enige tijd wonen voordat hij zijn adres als postadres ging gebruiken.
- (4)
[medeverdachte 1] is met haar gezin in augustus 1997 verhuisd van de ene huurwoning ([a-straat 1] te [plaats]) naar de andere huurwoning ([b-straat 1] te [plaats]). Verdachte heeft toen de woning van [medeverdachte 1] aan de [b-straat 1] te [plaats] volgens zijn eigen verklaring grondig gerenoveerd en de woning aan de [a-straat 1] te [plaats] weer in de oude staat teruggebracht (proces-verbaal p. 167);
- (5)
Blijkens een politie-mutatie op 27 april 1999 is geregistreerd dat [medeverdachte 1] en de verdachte uit waren geweest om hun vijf-jarig samenzijn te vieren (proces-verbaal p. 73);
- (6)
Blijkens de politie-mutatie van 29 maart 1997 is [medeverdachte 1] met haar vijf kinderen naar het politiebureau gegaan omdat zij bij haar vriend, de verdachte, weg wilde gaan en zij niet meer naar haar woning terugdurfde (proces-verbaal p. 53);
- (7)
De verdachte heeft in zijn verklaringen van 16 april 2002 ten overstaan van de politie in de kern erkend dat hij een relatie heeft met [medeverdachte 1] en met haar samenwoonde, met dien verstande dat zij vaak ruzie hadden waardoor hij regelmatig de woning verliet, maar daar telkens ook weer terugkeerde en dat dit — behoudens de perioden van ruzie — kon worden gezien als een gezinssituatie.’
3.5
Uit de inhoud van de hiervoor aangehaalde bewijsmiddelen heeft het hof reeds kunnen afleiden dat de verdachte en [medeverdachte 1] niet officieel maar wel in werkelijkheid samen hebben gewoond vanaf 1994. Daarin ligt tevens besloten dat beiden hun leven hebben gedeeld, samen dagen en nachten hebben doorgebracht, samen hebben gegeten en gedronken, zoals ook bewijsmiddel 10 inhoudt. Tevens is uit deze bewijsmiddelen af te leiden dat verdachte ervan op de hoogte was dat zijn partner leefde van een uitkering en dat beiden zich realiseerden dat deze uitkering tot een einde zou komen als de uitkerende instanties ervan op de hoogte raakten dat beiden samenwoonden. De reden voor verdachte om elders ingeschreven te staan was immers dat zijn partner een bijstandsuitkering had. Daaruit heeft het hof het betwiste opzet kunnen afleiden omdat ook verdachte moet hebben beseft dat de uitkering slechts kon worden verstrekt doordat het uitkeringsorgaan niet via de formulieren die de partner van verdachte moest invullen op de hoogte was gesteld van de samenwoning. Ik wijs er in dit verband op dat verdachte tijdens het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg heeft verklaard zelf ook een uitkering te hebben (gehad), waaruit kan worden geconcludeerd dat de verdachte zelf van de gang van zaken rond het aanvragen en behouden van een uitkering op de hoogte was.
Het eerste middel faalt.
4.1
Ook het tweede middel klaagt over het bewijs. De steller van het middel voert aan dat de bewezenverklaring enerzijds inhoudt dat de aanwezige voorzieningen (gas, water en elektriciteit, eet- en drinkwaren) in de woning van de partner van verdachte gedeeltelijk werden betaald van de door valsheid in geschrifte kregen uitkering en anderzijds dat verdachte, die van voorzieningen gebruikmaakte, aldus telkens voordeel heeft getrokken uit de opbrengst van enig door misdrijf verkregen goed. In het woordje ‘aldus’ zou besloten liggen dat deze voorzieningen uitsluitend zijn betaald uit het door valsheid in geschrifte verkregen uitkeringsgeld, en dat zou niet uit de gebezigde bewijsmiddelen zijn af te leiden.
4.2
Ik kan deze uitleg van de bewezenverklaring van de steller van het middel niet onderschrijven. Ook als de in de bewezenverklaring genoemde uitgaven gedeeltelijk werden bekostigd uit de inkomsten uit valsheid in geschrift kan van verdachte, die van die uitgaven profijt heeft gehad, gezegd worden dat hij aldus uit de opbrengst van enig door misdrijf verkregen goed voordeel heeft getrokken.
Ik wijs overigens in dit verband op de bewijsmiddelen 2 en 12 waaruit valt af te leiden dat de partner van verdachte alle zojuist genoemde kosten voor haar rekening nam.
Het middel faalt.
5.1
Het derde middel komt op tegen de verwerping door het hof van het verweer dat de verklaringen die verdachte bij de politie heeft afgelegd niet voor het bewijs mogen worden gebruikt omdat deze, gelet op de persoonlijkheid van verdachte, geacht moeten worden niet in vrijheid te zijn afgelegd. Daarmee hangt samen dat het hof het verzoek om een nader persoonlijkheidsonderzoek te gelasten op ontoereikende gronden zou hebben verworpen.
5.2
Het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 15 november 2004 houdt dienaangaande het volgende in:
‘De voorzitter deelt mede dat het hof geen noodzaak ziet om een onderzoek naar de geestvermogens van de verdachte te laten verrichten. De voor een dergelijk onderzoek aangevoerde grond (in de brief van mr. Soriano van 12 november 2004), te weten dat het voor de verdachte heel moeilijk is een formulier van de sociale dienst in te vullen, noopt niet tot zo'n onderzoek, nog afgezien van het feit dat het strafrechtelijk verwijt aan de verdachte niet inhoudt dat hij formulieren vals heeft ingevuld.’
Wel beval het hof dat over verdachte een reclasseringsrapport zou worden opgemaakt.
Ter terechtzitting in hoger beroep van 10 oktober 2005 heeft de advocaat van verdachte verklaard het opportuun te achten dat een onderzoek naar de geestvermogens van verdachte wordt verricht. Dat zou een logische vervolgstap zijn op de wens van het hof dat de reclassering rapport zou uitbrengen. Het hof heeft het verzoek afgewezen en daaromtrent overwogen:
‘Met betrekking tot het verzoek om de behandeling van de zaak aan te houden om een onderzoek naar de geestvermogens van verdachte te laten verrichten en daaromtrent te rapporteren heeft het hof op 15 november 2004 reeds besloten.
Het hof acht het niet noodzakelijk om een onderzoek naar de geestvermogens van de verdachte te laten verrichten. In de eerste plaats heeft de raadsman van [verdachte] reeds een psychologisch rapport betreffende [verdachte] (gedateerd 5 juli 2004, opgesteld door de psycholoog S.M.J. van Oppen en de klinisch psychologe P.A.M. Kusters) overgelegd, waardoor partijen en het hof beschikken over veel informatie over de persoon van [verdachte]. In de tweede plaats kan een dergelijke (gedragskundige) rapportage naar zijn aard geen uitsluitsel geven over de vraag of [medeverdachte 1] en [verdachte] samenwoonden c.q. een gezamenlijke huishouding voerden.’
Vervolgens heeft verdachte onder meer verklaard:
‘De verklaringen die ik zou hebben afgelegd zijn niet mijn verklaringen, maar van de rechercheurs. Ik heb deze verklaringen ondertekend omdat [medeverdachte 1] en ik bedreigd werden door Raad van de Kinderbescherming. Ik heb getekend om voor mijn kinderen te kunnen zorgen. Ik heb gezegd: ‘jullie zijn rechercheurs, jullie hebben onderzoek gedaan, als jullie zeggen dat het zo is, dat zal het zo zijn.’
Ik heb hetgeen zij mij voorhielden niet beaamd, ik heb het langs mij heen laten gaan.’
Daarna heeft de advocaat nog betoogd:
‘Cliënt ontkent nadrukkelijk de verklaringen gerelateerd in het proces-verbaal van april 2002 te hebben afgelegd. Dit is naar mijn oordeel zeer wezenlijk. Het is van belang om hier meer inzicht in te krijgen. Ik zal hieromtrent een concrete vraag aan een psycholoog of psychiater willen voorleggen.
Deze vraag houdt in of de persoonlijkheid van cliënt zodanig is dat hij geneigd is tot het doen van uitlatingen zonder dat deze op waarheid berusten, dat hij dan ‘sociaal wenselijke’ antwoorden geeft.’
Het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting vervolgt:
‘De advocaat-generaal deelt het volgende mede.
- —
De verklaring van de verdachte afgelegd bij de sociale recherche bevat een heleboel details die een recherche iemand niet in de mond kan leggen. Verdachte is zeer assertief en in staat om zijn ontstemdheid tot uiting te brengen. Ik verzoek het hof het hernieuwde verzoek van de raadsman inhoudende het verrichten van een persoonlijkheidsonderzoek, af te wijzen.
(…)
De raadsman deelt het volgende mede.
- —
Het kan zeer wel zijn dat de sociale recherche cliënt woorden in de mond heeft gelegd, immers de sociale recherche beschikte over veel informatie omdat jarenlang onderzoek is gedaan.
- —
(…)
De voorzitter onderbreekt het onderzoek voor beraad.
Na hervatting van het onderzoek ter terechtzitting deelt de voorzitter — zakelijk weergegeven — het volgende mede.
Het hof acht het niet noodzakelijk dat er een persoonlijkheidsonderzoek wordt verricht, immers het dossier bevat voldoende gegevens omtrent de persoonlijkheid van verdachte en voldoende gegevens omtrent de feitelijke gang van zaken, zodat het hof in staat de verklaringen van de verdachte op hun waarde te schatten. Het verzoek wordt afgewezen.’
Het arrest houdt nog het volgende in:
‘Weliswaar heeft de verdachte aangevoerd dat hij dit alles heeft gezegd onder de druk dat hij zo snel mogelijk op vrije voeten wilde komen (om de kinderen van hemzelf en [medeverdachte 1] op te vangen) en dat hij geneigd is om ‘sociaal wenselijke’ antwoorden te geven als hij onder druk staat, maar dit neemt niet weg dat het hof de verdachte aan deze verklaringen houdt, nu zij in de kern overeenstemmen met wat uit andere bewijsmiddelen — zoals de verklaringen van [medeverdachte 1] en de politiemutaties — blijkt en met wat de verdachte zelf bij andere gelegenheden in een ander kader heeft verklaard. Om deze reden acht het hof het ook niet noodzakelijk om — zoals door de verdediging is verzocht — door een gedragsdeskundige te laten onderzoeken of de verdachte in een situatie van grote stress geneigd is te beamen wat hem wordt voorgehouden.’
De kritiek van de steller van het middel spitst zich toe op de zinsnede waarin het hof verwijst naar verklaringen die verdachte bij andere gelegenheden en in een ander kader zou hebben afgelegd. Niet duidelijk is waarop het hof hier doelt. Evenmin heeft het hof volgens het middel voldaan aan de door de Hoge Raad gestelde eis dat de bron van deze informatie voldoende duidelijk wordt aangewezen.2.
5.3
Ik stel voorop dat het hof, door een persoonlijkheidsonderzoek niet noodzakelijk te achten, het juiste criterium heeft toegepast.
De overwegingen van het hof concentreren zich op de verklaringen die verdachte heeft afgelegd nadat hij was aangehouden. Die verklaringen zouden volgens de verdediging luiden zoals zij zijn opgenomen omdat verdachte zo snel mogelijk op vrije voeten wilde komen. Verdachte zelf heeft blijkens het proces-verbaal ter terechtzitting van 10 oktober 2005 betwist dat de verklaringen die zijn opgenomen door de politie zijn eigen verklaringen zijn. De advocaat herhaalt dat de verklaringen in het proces-verbaal van april 2002 niet door verdachte zijn afgelegd. Het hof heeft kennelijk met de ‘andere gelegenheden in een ander kader’ het oog gehad op de verklaring die verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg heeft afgelegd en die voor het bewijs is gebezigd. Het ware duidelijker geweest als het hof uitdrukkelijk naar deze verklaring had verwezen en in ieder geval niet zou hebben gesproken van ‘andere gelegenheden’. Dat neemt niet weg dat deze zinsnede mijns inziens voldoende ondersteund wordt door het opnemen in de bewijsconstructie van bewijsmiddel 12.
Met het voorgaande in het achterhoofd acht ik de afwijzing van het verzoek en de weerlegging van het gestelde verweer niet onbegrijpelijk, zodat het derde middel faalt.
6.1
Het vierde middel klaagt dat verklaringen van in het middel aangeduide getuigen, die voor het bewijs zijn gebezigd, meningen, gissingen of conclusies bevatten omdat deze getuigen spreken van ‘samenwonen’. Dit begrip heeft zo een diffuse betekenis dat wat de getuigen hierover hebben verklaard niet kan worden aangemerkt als een mededeling over feiten of omstandigheden die zijzelf hebben waargenomen of ondervonden.
6.2
De klacht slaat op de volgende bewijsmiddelen:
- ‘6.
Een voor eensluidend aan het origineel gewaarmerkte fotocopie van het ambtsedig proces-verbaal van de dienst publiekszaken en facilitaire zaken, sociale recherche Venlo, d.d. 17 april 2002, in de wettelijke vorm opgemaakt door [verbalisant 7], buitengewoon opsporingsambtenaar (bijlage 10.4, pagina 177 van het proces-verbaal nr. 20011887) voor zover dit — zakelijk weergegeven — inhoudt als verklaring van de getuige [getuige 1] aan de desbetreffende verbalisant:
Ik ben ingaande 6 februari 1996 met mijn gezin gaan wonen in de woning [a-straat 2] te [plaats]. [Verdachte] woonde in die tijd bij een vrouw op het adres [a-straat 1]. Later verhuisden zij naar de [b-straat] in [plaats]. Voordat ik in deze woning kwam wonen, was deze woning door [verdachte] onderverhuurd.
- 7.
Een voor eensluidend aan het origineel gewaarmerkte fotocopie van het ambtsedig proces-verbaal van de dienst publiekszaken en facilitaire zaken, sociale recherche Venlo, d.d. 16 april 2002, in de wettelijke vorm opgemaakt door [verbalisant 7], buitengewoon opsporingsambtenaar (bijlage 10.1, pagina 174 van het proces-verbaal nr. 20011887) voor zover dit — zakelijk weergegeven — inhoudt als verklaring van de getuige [getuige 2] aan de desbetreffende verbalisant:
Ik werk sinds 1998 als vrijwilliger in het buurthuis [A] aan de [b-straat] te [plaats]. Ik ken [verdachte]. Hij woont direkt naast [A] in de hoekwoning nummer [1]. Hij woont daar al zolang ik in [A] werk. Hij woont daar samen met een vrouw.
- 8.
Een voor eensluidend aan het origineel gewaarmerkte fotocopie van het ambtsedig proces-verbaal van de dienst publiekszaken en facilitaire zaken, sociale recherche Venlo, d.d. 16 april 2002, in de wettelijke vorm opgemaakt door [verbalisant 7], buitengewoon opsporingsambtenaar (bijlage 10.2 pagina 175 van het proces-verbaal nr. 20011887) voor zover dit — zakelijk weergegeven — inhoudt als verklaring van de getuige [getuige 3] aan de desbetreffende verbalisant:
Ik woon vanaf 1999 op het adres [b-straat] 96 te [plaats]. Toen ik daar kwam wonen, woonden op nummer [1] [verdachte] en een vrouw. Volgens mij woonden zij daar toen al circa twee jaar.
- 9.
Een voor eensluidend aan het origineel gewaarmerkte fotocopie van het ambtsedig proces-verbaal van de dienst publiekszaken en facilitaire zaken, sociale recherche Venlo, d.d. 16 april 2002, in de wettelijke vorm opgemaakt door [verbalisant 7], buitengewoon opsporingsambtenaar (bijlage 10.0 pagina 173 van het proces-verbaal nr. 20011887) voor zover dit — zakelijk weergegeven — inhoudt als verklaring van de getuige [getuige 2] aan de desbetreffende verbalisant:
Het klopt dat [verdachte] van 23 oktober 2000 tot 21 januari 2002 stond ingeschreven op mijn adres [b-straat 2] te [plaats]. Dit was alleen een postadres. [Verdachte] heeft nooit in mijn woning gewoond. [verdachte] woonde in het blok huizen naast dat waarin mijn huis ligt. Ik geloof op nummer [1]. Daar woonde ook een vrouw met kinderen. Toen [verdachte] mijn adres als postadres ging gebruiken, woonde hij al enige tijd bij deze vrouw. [verdachte] betaalde mij per maand f. 150,- voor het postadres.’
6.3
Ik meen dat de steller van het middel uitgaat van een verkeerde uitleg van de inhoud van de verklaringen van deze getuigen. Voor zover dezen hebben verklaard dat verdachte met een vrouw samenwoonde moet ervan worden uitgegaan dat deze getuigen zich van deze bewoordingen hebben bediend zoals deze in het normaal spraakgebruik worden verstaan. De getuigen hebben niet tot uitdrukking willen brengen dat er sprake was van twee ongehuwde personen, die gezamenlijk voorzien in huisvesting en bovendien beiden een bijdrage leveren in de kosten van de huishouding dan wel op andere wijze in elkaars verzorging voorzien (art. 5a lid 2 ABW). Het hof heeft de uitlatingen van deze personen kennelijk aldus begrepen dat zij hebben weergegeven wat zij hebben waargenomen, te weten dat verdachte op hetzelfde adres woonde als een vrouw (met kinderen).
Het middel faalt.
7
Alle voorgestelde middelen zijn tevergeefs voorgesteld en kunnen naar mijn mening met de aan art. 81 RO ontleende motivering worden verworpen. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging van het bestreden arrest behoort te leiden.
8
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 08‑05‑2007
Vgl. HR 24 juni 2003, NJ 2004, 165 m.nt. Reijntjes.