Zie Melai/Groenhuijsen, aantekening 5 bij art. 138c (bewerkt door prof. mr. P.A.M. Mevis).
HR, 19-06-2007, nr. 02360/06
ECLI:NL:HR:2007:BA3627
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
19-06-2007
- Zaaknummer
02360/06
- LJN
BA3627
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2007:BA3627, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 19‑06‑2007
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2007:BA3627
ECLI:NL:HR:2007:BA3627, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 19‑06‑2007; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2007:BA3627
Beroepschrift, Hoge Raad, 26‑10‑2006
- Vindplaatsen
Conclusie 19‑06‑2007
Inhoudsindicatie
Verkort proces-verbaal en aanvulling ex. art. 327a Sv. I.c. is het o.g.v. art. 327a.1 Sv opgemaakte verkorte pv aangevuld overeenkomstig het 3e lid van dat artikel. In een dergelijk geval is dat pv de kenbron van hetgeen ttz is voorgevallen en komt dienaangaande aan een aanvankelijk opgemaakt verkort pv geen zelfstandige betekenis toe. Nu het middel niet klaagt over het pv zoals dat na aanvulling is komen te luiden, mist het belang.
Nr. 02360/06
Mr Machielse
Zitting 17 april 2007 (bij vervroeging)
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. Het Gerechtshof te 's-Gravenhage heeft verdachte op 17 februari 2006 voor 1. "Moord" en 2. "Mishandeling" niet strafbaar geacht en hem ontslagen van alle rechtsvervolging en gelast dat de verdachte ter beschikking zal worden gesteld met bevel tot dwangverpleging. Voorts is een beslissing genomen ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij als nader in het arrest omschreven.
2. De verdachte heeft tijdig beroep in cassatie ingesteld. Mrs. G.P. Hamer en B.P. de Boer, beiden advocaat te Amsterdam, hebben een schriftuur ingezonden, houdende twee middelen van cassatie.
3.1. Het eerste middel houdt in dat het verkorte proces-verbaal van de terechtzitting d.d. 3 februari 2006, niet vermeldt dat de verdachte de cautie heeft gekregen. Het moet er aldus voor worden gehouden dat dit niet is geschied. Verdachte is daardoor in zijn belangen geschaad. Indien de cautie wel zou zijn gegeven, zoals in het uitgewerkte proces-verbaal is te lezen, voldoet het verkorte proces-verbaal niet aan de eisen, hetgeen volgens de stellers van het middel tot nietigheid moet leiden. In de toelichting worden nog meer dingen aangegeven die volgens de stellers van het middel in het verkorte proces-verbaal behoren te worden opgenomen: de beslissingen op de verzoeken ter terechtzitting gedaan en de motivering van die beslissingen, het voordragen van de zaak, de toestemming om met het geschorste onderzoek voort te gaan, het voorhouden van de stukken, de vordering van de advocaat-generaal en het laatste woord. Dat zulks wel in het aanvullende, volledige proces-verbaal van de terechtzitting is opgenomen, maakt dit naar het oordeel van de stellers van het middel niet anders.
3.2. Art. 327a Sv luidt sedert 1 januari 2005:
"1. Behoudens in het geval omschreven in het tweede lid, kan een verkort proces-verbaal worden opgemaakt.
2. Indien het vonnis bij verstek is gewezen en de dagvaarding niet in persoon is betekend en zich geen omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat de dag van de terechtzitting of nadere terechtzitting aan de verdachte bekend was, terwijl op de terechtzitting getuigen of deskundigen zijn gehoord dan wel een benadeelde partij zich in het strafproces heeft gevoegd, wordt, in afwijking van het eerste lid, een proces-verbaal opgemaakt dat aan de eisen van artikel 326 voldoet.
3. Indien tegen het vonnis een gewoon rechtsmiddel wordt aangewend of aan een vordering of verzoek als omschreven in artikel 365c gevolg wordt gegeven, wordt het verkorte proces-verbaal zodanig aangevuld, dat het voldoet aan de in artikel 326 gestelde eisen. De aanvulling vindt plaats binnen de in artikel 365a, derde lid, bepaalde termijnen.
4. Artikel 365, derde tot en met vijfde lid, is van overeenkomstige toepassing."
3.3. Art. 138c Sv luidt sedert 1 januari 2005:
"Onder een verkort proces-verbaal wordt verstaan een proces-verbaal dat uitsluitend bevat de uitspraken, die niet in het vonnis zijn opgenomen, en de aantekeningen, waarvan opneming door de wet, anders dan door artikel 326, eerste of tweede lid, wordt verlangd."
Art. 327a is via art. 415 Sv ook van toepassing op het hoger beroep.
3.4. Ik stel voorop dat de stelling dat een verzuim in een verkort proces-verbaal tot nietigheid van het onderzoek ter terechtzitting leidt, geen enkele steun vindt in het recht.(1) Ik zie ook niet in welk belang van de verdachte bij het ontbreken van de vermelding dat de verdachte de cautie heeft gekregen in het verkorte proces-verbaal nu geschaad is, temeer als naast het verkorte proces-verbaal een volledig proces-verbaal is opgemaakt waaruit blijkt dat de cautie wél is gegeven.
De literatuur geeft de stellers van het middel één aanknopingspunt. De stellers van het middel wijzen op aant. 9 bij art. 138c in Melai, waar als voorbeeld van een aantekening, waarvan opneming door art. 138c Sv zou worden verlangd, onder meer een wijziging tenlastelegging en de cautie worden opgevoerd.(2) Maar ook Mevis acht de waarde van een verkort proces-verbaal betrekkelijk.
Voor zover het een wijziging tenlastelegging betreft, kan ik met Mevis instemmen. De wet schrijft voor dat de inhoud van de wijziging in het proces-verbaal wordt opgenomen (art. 313, tweede lid, Sv).
De mededeling dat de cautie is gegeven hoeft mijns inziens daarentegen pas in de aanvulling op het verkorte proces-verbaal te worden vermeld. Het geven van de cautie valt onder de vormen waarvan de griffier noteert dat zij in acht zijn genomen. Op die vormen ziet het eerste lid van art. 326 Sv, dat in art. 138c Sv is uitgesloten. Het moet er dus voor gehouden worden dat de cautie wel degelijk aan verdachte is gegeven en dat van naleving van deze vorm geen melding behoeft te worden gemaakt in het verkorte proces-verbaal.
Overigens geldt nog het volgende. Een verzuim de cautie aan verdachte te geven leidt enkel tot nietigheid van het onderzoek indien verdachte door dat verzuim in zijn belangen is geschaad. In de door de stellers van het middel aangehaalde HR 13 oktober 1981, NJ 1982, 17 was de cautie niet gegeven en de daarna afgelegde verklaring voor het bewijs gebezigd. Maar wanneer verdachte wordt bijgestaan door een advocaat zal het verzuim om verdachte voor te houden dat hij niet tot antwoorden verplicht is de belangen van verdachte niet schaden.(3) Ik zie in hetgeen de stellers van het middel aanvoeren over de toestand waarin verdachte verkeerde geen reden om hierover anders te oordelen.
Wel, en terecht, is in het verkorte proces-verbaal opgenomen de beslissing op het aanhoudingsverzoek. Dat is immers een beslissing als waarop art. 138c Sv doelt, een beslissing die niet in het vonnis wordt opgenomen. Dat de motivering om het aanhoudingsverzoek af te wijzen eveneens in het verkorte proces-verbaal moet staan, vindt geen steun in het recht. Op het door de stellers van het middel genoemde verzoek tot het (doen) horen van getuigen, kom ik in het tweede middel terug.
De stellers van het middel proberen mijns inziens ten onrechte een parallel te trekken met de zogenaamde "uittreksel arresten". Zij zien daarbij over het hoofd dat het opmaken van een verkort proces-verbaal wettelijk is geregeld, en het opmaken van een uittreksel arrest, dat immers niet voldoet aan art. 365a juncto art. 138b Sv die via art. 415 Sv ook van toepassing zijn op het hoger beroep, niet.
Blijkens het volledig uitgewerkte proces-verbaal d.d. 3 februari 2006 is aan de verdachte de cautie gegeven en zijn de andere door de stellers van het middel aangevoerde vormen in acht genomen. Overigens is niet betwist dat dit proces-verbaal aan de vereisten van art. 326 Sv voldoet.
Ik kom dan ook tot de conclusie dat het middel faalt.
4.1. Het tweede middel klaagt erover dat het hof het verzoek tot het horen van de (voormalige) buren van de verdachte als getuige in zijn strafzaak ten onrechte, althans met de hantering van een verkeerd criterium, althans in ieder geval onvoldoende gemotiveerd, heeft afgewezen.
4.2. Het (uitgewerkte) proces-verbaal van de terechtzitting d.d. 3 februari 2006 houdt, voor zover hier van belang, het volgende in.
"De voorzitter deelt mede de brieven van de raadsman van 23 december 2005, 12 januari 2006 en 25 januari 2006 te hebben gelezen, alsmede de schriftelijke reactie van de advocaat-generaal d.d. 11 en 13 januari 2006, en vraagt de raadsman de in zijn brief van 23 december 2005 verwoorde verzoeken nader toe te lichten.
De verdachte deelt mede, zakelijk weergegeven:
Ik heb gisteren nog met mijn advocaat gesproken en ik zou graag zelf mijn verzoeken toelichten. Ik vraag u maar drie dingen. Ten eerste wil ik een DNA-onderzoek aan de pantoffels en de stofzuiger met schaamharen erin. Ten tweede wil ik iets toevoegen aan mijn eerdere verklaringen. Er zijn dingen die ik nog wil melden en ik vind het heel vreemd dat dat in een democratisch land niet kan. Ten derde merk ik op dat bij dit onderzoek met twee maten wordt gemeten. Deze man hield zich bezig met vrouwenhandel en daarom wil ik dat mijn kinderen worden onderzocht. Mijn advocaat heeft daar op papier een heel verhaal van gemaakt, maar dat is volgens mij niet nodig.
De voorzitter stelt de raadsman in de gelegenheid het in zijn brief van 25 januari 2006 aangekondigde aanhoudingsverzoek nader toe te lichten.
De raadsman voert het woord overeenkomstig zijn overgelegde en aan dit proces-verbaal gehechte nota "aanhoudingsverzoek". Desgevraagd deelt de raadsman mede dat het verhoor van de - niet nader in concreto aangeduide - buren door de politie dan wel de Rijksrecherche dient plaats te vinden en wel na en mede naar aanleiding van de door de verdachte ten overstaan van de Rijksrecherche af te leggen nadere verklaring.
De voorzitter deelt mede eerst de verdachte in de gelegenheid te willen stellen zijn kant van het verhaal naar voren te brengen met betrekking tot de reden van zijn hoger beroep, de gebeurtenissen op 29 december 2003 en op 17 januari 2004 en - mede voor de oordeelsvorming inzake de door de verdachte en diens raadsman gedane verzoeken - de aanleiding tot die gebeurtenissen. Daarna zal de voorzitter de advocaat-generaal het woord geven teneinde op de verzoeken van de verdachte en diens raadsman te reageren en zal het hof zich over die verzoeken beraden en dienaangaande een beslissing geven.
De verdachte wordt in de gelegenheid gesteld zijn bezwaren tegen het vonnis op te geven.
De verdachte geeft op, zakelijk weergegeven:
De Nederlandse rechtspraak meet met twee maten. Ja, ik beken de feiten. Ik heb al tegenover de politie aangegeven dat ik degene ben die dat heeft gedaan. Ik vraag u alleen mijn reden tot het begaan van die feiten te onderzoeken. [Slachtoffer 1] zat in een criminele organisatie van vrouwenhandel. De activiteiten vonden plaats aan de [a-straat 1]. Daar werden pornofilms gemaakt met kinderen. Ik heb dat zelf gezien. Hoe is het mogelijk dat dat niet wordt onderzocht? Ik zeg niet dat ik geen straf verdien. Ik heb mensen pijn gedaan en dat weet ik. Ik heb ook een vrouw en kinderen. Ik wil echter niet op de feiten ingaan, want ik wil dat er eerst nader onderzoek wordt verricht. Als u dat niet wilt doen, moet u uw conclusie trekken.
De voorzitter stelt voor om de gebeurtenissen mede aan de hand van de processtukken stap voor stap door te nemen.
De verdachte deelt mede, zakelijk weergegeven:
Ik ga daar niet op in. In artikel 39 van het Wetboek van Strafrecht staat dat je een persoon eerst volledig onderzoekt. Ik word beroofd van dat recht. Hoe kun je een onderzoek doen zonder basis? Hoe kun je zeggen dat ik niet goed bij mijn hoofd ben als de reden onbekend is? Ik wil alleen tegenover de Rijksrecherche een aanvullende verklaring afleggen. Ik wil daar verklaren over dingen die ik heb gezien en mensen die ervoor verantwoordelijk zijn in de Nederlandse regering. Zolang dat niet wordt onderzocht, kun je niet zeggen dat het niet waar is. Het moet toch eerst bewezen worden?
De voorzitter deelt mede dat het tweede tenlastegelegde feit de echtgenote van de verdachte betreft, die door hem op 29 december 2003 zou zijn mishandeld.
De verdachte deelt hierop mede, zakelijk weergegeven:
Na de onderzoekshandelingen zou ik mijn vrouw hierbij willen hebben, evenals andere getuigen. Nu kan ik er niet op ingaan. Ze heeft wel een briefje geschreven dat het nooit haar bedoeling was om aangifte tegen mij te doen. Ze werd al jarenlang door die mensen mishandeld. Ze mag er niet over praten. Ze zit tussen twee vuren. Weet u wat voor leven ik heb gehad?
De voorzitter houdt de verdachte de korte inhoud van de verklaring van verdachtes vader voor.
De verdachte deelt hierop mede, zakelijk weergegeven:
Mijn vader is verschillende keren op bezoek gekomen. De tolk was een Egyptenaar. Die taal verschilt veel van het Berbers. Er klopt niets van die schriftelijke verklaring.
De voorzitter houdt de verdachte de korte inhoud van de aangifte van [betrokkene 1] voor.
De verdachte deelt hierop mede, zakelijk weergegeven:
Ik wil eerst een volledig onderzoek en daarna een behandeling van de strafzaak ter terechtzitting. Dat is mijn recht en dat eis ik op.
[Slachtoffer 1] woonde eerst in de [b-straat], nummer [1] of [2]. Het is een groene deur achterin de straat. Ik heb mijn vrouw daar met mijn eigen ogen gezien. Mijn vrouw is niet bij mij in de gevangenis geweest, want het is een heel groot probleem wat speelt. Het begon al in 1992 in de [c-straat]. Ik heb nu genoeg met u gepraat. Het is toch geen moeilijke zaak? Als je niets te verbergen hebt, heb je ook niets te vrezen. U wilt toch zulke dingen als bij de zaak van Cees B. voorkomen? Hoe handelt het Nederlandse recht eigenlijk?
De voorzitter deelt de verdachte mede dat zij niet heeft gehoord dat hij ontkent het wapen te hebben aangeschaft om daarmee [slachtoffer 1] om het leven te brengen.
De verdachte antwoordt hierop, zakelijk weergegeven:
Nee, dat klopt, dat heb ik gedaan. Er zijn echter nog feiten onderbelicht gebleven. U krijgt aan het eind mijn verklaring over de feiten, er zijn dingen in mijn eerdere verklaringen die niet kloppen.
De voorzitter stelt voor verdachtes eerdere verklaringen langs te lopen.
De verdachte deelt mede, zakelijk weergegeven:
Nee, daar ga ik niet op in. Sorry. Het klopt niet, ik wil niet dat u met een kanon op een mug schiet. Ik wil dat die kinderen straks hun leven terug hebben. Ik kan niet begrijpen dat het niet nader wordt onderzocht. Ik heb een brief gekregen van de advocaat-generaal dat ik een leugenaar ben. Ik kan dat echt niet begrijpen. Ik wil niet dat u de helft achterwege laat. Er werd me ter terechtzitting in eerste aanleg beloofd dat ik het onderzoek nog zou krijgen en toen werd ik eerst ondervraagd. Ik heb niets ontkend en ik ontken de feiten ook nu niet. Daar vrees ik niet voor, maar verder wil ik er niet op ingaan. Ik wil bovendien niet dat mijn raadsman op dit moment een inhoudelijke verdediging voert.
De raadsman deelt mede zich bij het voeren van de verdediging - overeenkomstig de afspraak die hij tevoren met zijn cliënt heeft gemaakt - te beperken tot de verzoeken.
De verdachte deelt mede, zakelijk weergegeven:
Ik zal geen haar ontkennen. Als ik iets gedaan heb, neem ik daarvoor mijn verantwoordelijkheid. Het is ook niet zo dat ik geen spijt heb van wat ik heb gedaan, maar ik had bij verschillende instanties hulp gezocht en ik werd nergens serieus genomen. Dat is net zo lang doorgegaan totdat ik mezelf niet meer in de hand had. Als u eens wist hoe ik nu leef met de gedachte wat ik mijn kinderen en [betrokkene 2] heb aangedaan. Ik wil nu de bewijzen die ik tegen het slachtoffer had nog niet noemen, maar wel tegenover de Rijksrecherche. Dat zijn zaken en bewijzen die onderzocht moeten worden. Ik kan dat nu toch niet verklappen?
Desgevraagd deelt de raadsman mede ook niet te weten wat de verdachte tegenover de Rijksrecherche wil verklaren.
De raadsman deelt mede op uitdrukkelijk verzoek van de verdachte geen pleidooi te zullen houden. De verzoeken betreffen de bepaling van de strafbaarheid van de verdachte en de op te leggen straf. De raadsman deelt mede dat, zo lang de onderzoeken niet zijn voltooid, niet kan worden gezegd dat de verdachte daadwerkelijk geestesziek is. De onderzoeken acht de raadsman voorts van belang voor de veiligheid van verdachtes vrouw en kinderen.
Desgevraagd deelt de raadsman mede dat door de verdediging niet wordt gesteld dat de verdachte wél toerekeningsvatbaar is, maar alleen dat een en ander moet blijken aan de hand van nader onderzoek. Verdachtes mate van (on)toerekeningsvatbaarheid is door de deskundigen nu alleen vastgesteld op grond van de stukken in het dossier, terwijl psychiaters en psychologen bij de beoordeling van processtukken ook maar leken zijn. De raadsman acht het nog te vroeg om aan te geven of de uitkomst van nader onderzoek nog andere strafrechtelijke gevolgen zou kunnen hebben.
De advocaat-generaal deelt mede reeds schriftelijk op de verzoeken te zijn ingegaan en licht haar standpunt als volgt toe, zakelijk weergegeven:
Ik blijf met het probleem zitten dat de toelichting op de verzoeken verre van inhoudelijk is. De verdachte wil geen inzage geven in de punten die de noodzakelijkheid van het nadere onderzoek juist zouden aangeven. De verzoeken betreffen, zo ik heb begrepen, de vraag naar de strafbaarheid van de verdachte. In het dossier bevinden zich de verklaringen van de verdachte en zijn echtgenote en bevindingen van diverse onderzoekshandelingen naar aanleiding van verdachtes verklaringen. De verdachte hoeft ter onderbouwing van zijn verzoeken geen namen van (overige) deelnemers van de beweerdelijke criminele organisatie te noemen, maar er is wel meer voor nodig dan wat hij thans verklaart. De verdachte is immers de enige in zijn omgeving die over het bestaan van deze criminele organisatie rept. Om die reden blijf ik bij mijn schriftelijke conclusie van 13 januari jongstleden. Voorts merk ik op dat in het rapport van het Pieter Baan Centrum (hierna: PBC) staat vermeld dat de tenlastegelegde feiten grotendeels bij verdachtes waanstoornis aansluiten. Verdachtes versie wordt daarentegen door geen enkele verklaring en ook niet door nader verricht onderzoek ondersteund. Ik acht het derhalve zinloos om de thans verzochte nadere onderzoekshandelingen nog uit te voeren. Indien het verzoek van de verdachte om een nadere verklaring tegenover de Rijksrecherche af te leggen onverhoopt wordt toegewezen, dan verwacht ik dat deze verklaring handen noch voeten zal hebben en niet tot nadere onderzoeksresultaten zal leiden. Er is niets aangegeven omtrent het realiteitsgehalte van de gedachten van de verdachte. Ik concludeer tot afwijzing van de verzoeken en voortzetting van het onderzoek ter terechtzitting.
De raadsman deelt mede, zakelijk weergegeven:
De rollen worden door de advocaat-generaal omgedraaid. De verdachte heeft van alles aangedragen en daarmee wordt niets gedaan, namelijk de haren, de telefoongegevens en de pantoffels.
De verdachte deelt mede, zakelijk weergegeven:
Ik zou graag met het PBC en de ambulante onderzoekers hebben meegewerkt. Ik heb niets te verbergen, maar in de wet staat dat de geestelijke vorm uitdrukkelijk wordt onderzocht. Je moet eerst de basis onderzoeken: de daad en de reden daarvan. Daarna kun je pas de geestelijke toestand zoals bedoeld in artikel 39 onderzoeken. Ik zou graag meewerken. Een mens zit zo in elkaar dat alles een reden heeft.
Het hof onderbreekt vervolgens het onderzoek voor beraad.
Na beraad wordt het onderzoek hervat en deelt de voorzitter als beslissing van het hof mede dat de verzoeken tot het verrichten van nader onderzoek en het daarmee samenhangende verzoek tot aanhouding worden afgewezen. Het hof heeft dienaangaande het volgende overwogen.
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep drie verzoeken gedaan:
1. het verrichten van een DNA-onderzoek aan de in verdachtes huis aangetroffen pantoffels, alsmede aan de inhoud van verdachtes stofzuiger, teneinde het (eventueel) daarbij aangetroffen DNA-materiaal vervolgens te vergelijken met het DNA-materiaal van [slachtoffer 1],
2. het afleggen van een nadere verklaring tegenover de Rijksrecherche,
3. het verrichten van onderzoek naar de geestelijke en lichamelijke gesteldheid van verdachtes kinderen.
Blijkens de brief van de raadsman d.d. 23 december 2005, zoals heden ter terechtzitting nader toegelicht, heeft de verdediging het hof voorts verzocht om:
4. aansluitend op en mede naar aanleiding van verdachtes verklaring tegenover de Rijksrecherche de buren van de verdachte door de politie dan wel de Rijksrecherche te doen horen (met uitzondering van zijn onderbuurvrouw) en
5. het proces-verbaal van bevindingen omtrent het onderzoek in de woning van [slachtoffer 1] aan het dossier toe te voegen, waarnaar op pagina 8 in het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg van 16 november 2004 wordt verwezen, teneinde - kort gezegd - inzicht te verkrijgen in de financiën van [slachtoffer 1].
Het hof begrijpt dat door en namens de verdachte het bovenstaande wordt verzocht teneinde aan te tonen dat het slachtoffer, [slachtoffer 1], deelnam aan een criminele organisatie, door welke organisatie verdachtes vrouw al jaren tot prostitutie werd gedwongen en verdachtes kinderen werden misbruikt.
Blijkens het proces-verbaal van de politie Rotterdam-Rijnmond, proces-verbaalnr. 2004019683-106 (0401211000. AMB, dossierpagina 217) heeft de politie reeds nader onderzoek verricht naar aanleiding van verdachtes verklaringen met betrekking tot [slachtoffer 1]. De in de woning van [slachtoffer 1] inbeslaggenomen spullen zijn onderzocht en de echtgenote van die [slachtoffer 1], alsmede verdachtes echtgenote zijn dienaangaande nader gehoord (processen-verbaal van de politie Rotterdam-Rijnmond, proces-verbaalnr. 2004019683-70 (0401201045G, dossierpagina 193 e.v.), respectievelijk proces-verbaalnr. 2004019683-99 (0401212100G, dossierpagina 197 e.v.)). Uit geen van deze nadere onderzoekshandelingen is gebleken dat [slachtoffer 1] deel uitmaakte van of op enigerlei andere wijze betrokken was bij een criminele organisatie. Nu er reeds - tevergeefs - onderzoek is gedaan naar de stelling van de verdachte, mag naar 's hofs oordeel des te meer een deugdelijke onderbouwing van de verdediging worden verlangd, teneinde de noodzaak aan te geven van nader te verrichten onderzoekshandelingen. Het hof heeft de verdachte bij herhaling de mogelijkheid geboden zijn verzoeken te onderbouwen en meer in het bijzonder aan te geven waarover hij bij de Rijksrecherche een nadere verklaring zou willen afleggen en over welke bewijzen hij - naar zijn zeggen - de beschikking heeft. De verdachte wenst het hof (en zijn raadsman) echter geen enkel inzicht hierin te verschaffen. Nu de verdachte niet bereid is gebleken en de raadsman niet in staat is gebleken zelfs maar in de kern aan te geven wat bedoelde nadere verklaring en bedoelde bewijzen zouden behelzen, is het hof, de bevindingen van reeds eerder gedaan onderzoek in aanmerking nemende, de noodzaak van de thans verzochte onderzoekshandelingen niet gebleken. Daarbij merkt het hof met betrekking tot het verzochte DNA-onderzoek nog op dat, gesteld al dat in de pantoffels en de stofzuiger DNA-materiaal van [slachtoffer 1] zou zitten, dit geen steun kan bieden voor verdachtes stelling dat die [slachtoffer 1] aan een criminele organisatie deelnam."
4.3. De stellers van het middel betogen dat het hof een onjuiste maatstaf heeft gehanteerd ter afwijzing van het verzoek om getuigen te horen. Het hof had zich moeten bedienen van het criterium van het derde lid van art. 418 Sv, dat inhoudt dat een getuige door het hof kan worden gewijzigd indien het horen ter terechtzitting redelijkerwijs niet noodzakelijk is te achten. Volgens de stellers van het middel is het criterium van dit derde lid van art. 418 Sv strenger dan het criterium van art. 315 Sv.
4.4. Ik deel die mening niet. Art. 418 Sv heeft zijn huidige vorm gekregen bij Nota van wijziging.(4) Het derde lid is toen als volgt toegelicht:
"Een omissie is rechtgezet doordat in het voorgestelde derde lid de weigeringsgrond die in artikel 414, tweede lid, Sv voor het openbaar ministerie is opgenomen, ook is opgenomen voor het gerechtshof. Daarmee is er in voorzien dat een getuige waarvan de oproeping door het openbaar ministerie geweigerd is omdat horen niet noodzakelijk is en hij niet bij schriftuur door de verdachte is opgegeven, door het gerechtshof op dezelfde grond kan worden geweigerd."
Art. 414, tweede lid, Sv geeft de AG de bevoegdheid een niet bij schriftuur opgegeven getuige te weigeren indien het horen ter terechtzitting redelijkerwijs niet noodzakelijk is te achten. De memorie van toelichting houdt over art. 414, tweede lid, Sv het volgende in:
"Indien getuigen niet bij schriftuur worden opgegeven, kunnen ook naar aanleiding van de appeldagvaarding ingevolge artikel 414 Sv nog getuigen worden opgegeven. In dit wetsvoorstel wordt evenwel voorgesteld, deze mogelijkheid aldus te clausuleren dat in het geval de verdachte hoger beroep heeft ingesteld, de advocaat-generaal een niet bij schriftuur door de verdachte opgegeven getuige of deskundige kan weigeren te doen oproepen indien horen ter terechtzitting redelijkerwijs niet noodzakelijk is te achten. Van de advocaat-generaal wordt in dit stadium derhalve verwacht dat hij zich uitsluitend op het criterium van artikel 315 Sv oriënteert. Dat is een betrekkelijk streng criterium: kort gezegd kan horen noodzakelijk zijn ofwel als de rechtbank zelf meent de getuige met het oog op een goede waarheidsvinding te moeten horen, ofwel de waarborg van een fair hearing neergelegd in artikel 6 EVRM en daarmee verwante beginselen van een behoorlijke procesorde horen vereisen (vgl. o.a. HR 19 september 1994, NJ 1995, 11)."(5)
Voorts geldt nog het volgende. Blijkens het proces-verbaal heeft de verdachte, en ook de raadsman, het doen horen van zijn voormalige buren afhankelijk gesteld van nog nader te verrichten onderzoek. Dit nader onderzoek is door het hof, gelet op art. 315 juncto 328 juncto 415 Sv, op grond van het juiste criterium afgewezen. Ook in de aan het proces-verbaal van de terechtzitting gehechte nadere toelichting van de raadsman van de verdachte komt een (onvoorwaardelijk) verzoek om getuigen te horen, niet voor.(6)
Nu het verzoek tot het horen van getuigen voorwaardelijk was (namelijk afhankelijk van andere onderzoekshandelingen) en de voorwaarde niet is vervuld, hoefde het hof op het verzoek van het doen horen van zijn voormalige buren niet in te gaan.(7)
Het middel faalt.
5. Beide middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende motivering. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen.
6. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
1 Anders dan een verzuim in een (volledig) proces-verbaal, waar bijvoorbeeld niet blijkt dat het recht op het laatste woord aan de verdachte is gelaten, HR 14 september 2004, LJN AP4134.
2 Mevis in Melai, aant. 9 bij art 138c, suppl. 123 (augustus 2001). De Memorie van toelichting noemt slechts uitdrukkelijk de aantekening dat de tenlastelegging is gewijzigd, Kamerstukken II 1994/95, 23989, nr. 3, p. 12.
3 HR 7 juni 1988, NJB 1988, nr. 329.
5 Kamerstukken II 2003/04, 29254, nr. 3, p. 14.
6 Er staat slechts een zin in die refereert aan het eventueel horen van getuigen: "het ligt dan ook voor de hand dit aan de buren van Sallami te vragen."
7 Vgl. HR 31 januari 2006, LJN AU5632, tav. het derde middel, besproken door mijn ambtgenoot mr. Knigge. Bij het vierde middel was wel aan de voorwaarde voldaan, evenals in HR 16 september 2003, LJN AI0029 (nr. 00359/03, niet gepubliceerd). Zie ook HR 5 juni 2001, LJN AB1947, rov. 3.5 en 3.6.
Uitspraak 19‑06‑2007
Inhoudsindicatie
Verkort proces-verbaal en aanvulling ex. art. 327a Sv. I.c. is het o.g.v. art. 327a.1 Sv opgemaakte verkorte pv aangevuld overeenkomstig het 3e lid van dat artikel. In een dergelijk geval is dat pv de kenbron van hetgeen ttz is voorgevallen en komt dienaangaande aan een aanvankelijk opgemaakt verkort pv geen zelfstandige betekenis toe. Nu het middel niet klaagt over het pv zoals dat na aanvulling is komen te luiden, mist het belang.
19 juni 2007
Strafkamer
nr. 02360/06
KM/IC
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 17 februari 2006, nummer 22/007400-04, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] in 1963, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "de Marwei" te Leeuwarden.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Rotterdam van 30 november 2004 - de verdachte ter zake van 1. "moord" 2. "mishandeling" niet strafbaar geacht en ontslagen van alle rechtsvervolging en daarbij bevolen dat de verdachte ter beschikking zal worden gesteld met bevel tot verpleging van overheidswege. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen zoals in het arrest vermeld.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. G.P. Hamer en mr. B.P. de Boer, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2.2. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van de raadslieden op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel klaagt dat het verkorte proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep niet inhoudt dat aan de verdachte de "cautie" is gegeven en dat dat proces-verbaal evenmin beslissingen inhoudt omtrent door de verdediging gedane verzoeken tot aanhouding en tot oproeping van getuigen. Het moet er aldus het middel daarom voor worden gehouden dat een en ander achterwege is gebleven, zodat het onderzoek aan nietigheid lijdt.
3.2. In deze zaak is het op de voet van art. 327a, eerste lid, Sv opgemaakte verkorte proces-verbaal aangevuld overeenkomstig het voorschrift van het derde lid van dat artikel. In een dergelijk geval is dat proces-verbaal de kenbron van hetgeen ter terechtzitting is voorgevallen en komt dienaangaande aan een aanvankelijk opgemaakt verkort proces-verbaal geen zelfstandige betekenis toe.
Nu het middel niet klaagt over het proces-verbaal zoals dat na aanvulling is komen te luiden, mist het dus belang.
4. Beoordeling van het tweede middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling (vgl. HR 19 juni 2007, LJN AZ1702, rov. 3.3).
5. Slotsom
Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 19 juni 2007.
Beroepschrift 26‑10‑2006
Geacht College,
Ondergetekenden,
mr G.P. Hamer en mr B.P. de Boer, advocaten te Amsterdam,
kantoorhoudende te Amsterdam aan het Van der Helstplein 3, Cleerdin & Hamer Advocaten, (Postbus 51143, 1007 EC),
die in deze zaak bijzonderlijk gevolmachtigd zijn door rekwirant in cassatie:
de heer [verdachte],
geboren op [geboortedatum] 1963 te [geboorteplaats] ([geboorteland]),
thans gedetineerd in PI De Marwei te Leeuwarden,
hebben hierbij de eer aan uw College te doen toekomen een schriftuur in cassatie ten vervolge op het tijdig ingestelde beroep in cassatie tegen het arrest, alsmede de tussenarresten van het Gerechtshof te 's‑Gravenhage gewezen tegen rekwirant in de zaak met parketnummer 22/007400-04.
In deze zaak heeft het Gerechtshof te 's‑Gravenhage bij arrest van 17 februari 2006 bewezen verklaard dat rekwirant artikel 289 Sr overtreden had en aan rekwirant de maatregel van terbeschikkingstelling met dwangverpleging opgelegd.
Rekwirant voert de navolgende middelen van cassatie aan:
I. Schending van de artt. 29, 138c, 273, 288, 327a, 328, 330 en 415 Sv. althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen
Meer in het bijzonder blijkt uit het in eerste instantie door het Hof opgemaakte verkort proces-verbaal terechtzitting niet dat aan rekwirant de cautie is gegeven, als gevolg waarvan het ervoor moet worden gehouden dat die niet is gegeven, hetgeen in casu leidt tot nietigheid van het onderzoek ter zitting en het naar aanleiding daarvan gewezen arrest.
Voorts bevat het genoemde proces-verbaal niet de gemotiveerde beslissing van het Hof op de verzoeken tot nader onderzoek zoals die ter zitting zijn gedaan door de verdediging, hetgeen betekent dat dat proces-verbaal ook niet de met redenen omklede beslissing behelst dat en waarom het Hof afziet van de oproeping van de door de verdediging verzochte getuigen. Ook dit verzuim leidt tot nietigheid van het onderzoek ter zitting en het naar aanleiding daarvan gewezen arrest.
Indien uw College oordeelt dat op basis van het naar aanleiding van het door rekwirant ingestelde cassatieberoep opgemaakte uitgewerkte proces-verbaal kan worden geconcludeerd dat de cautie wel is gegeven en de genoemde beslissingen van het Hof wel ter zitting zijn gegeven en zijn gemotiveerd, dan nog kan de bestreden uitspraak niet in stand blijven. Het Hof heeft dan immers naar aanleiding van de zitting d.d. 3 februari 2006 in eerste instantie een verkort proces-verbaal opgemaakt dat niet voldoet aan de wettelijke vereisten (ex art. 138c Sv) nu daarin onder meer niet is vermeld dat aan rekwirant ter zitting in hoger beroep cautie is gegeven, noch wat de beslissing is geweest op de door de verdediging gedane verzoeken en/of wat de motivering van de afwijzing van die verzoeken is.
Nu het verkort proces-verbaal daarmee dan niet voldoet aan de toepasselijke wettelijke eisen, heeft ook dit de nietigheid van het onderzoek ter terechtzitting en de bestreden uitspraak tot gevolg heeft.
Toelichting
Blijkens de stukken van het geding is door het hof naar aanleiding van de zitting d.d. 3 februari 2006 in eerste instantie volstaan met het opmaken van een verkort proces-verbaal. Dit verkort proces-verbaal beslaat nog geen anderhalve pagina. Bij de stukken van het geding bevindt zich ook een wel volledig uitgewerkt proces-verbaal naar aanleiding van dezelfde zitting, welk proces-verbaal bijna negeneneenhalve pagina beslaan. Er moet van worden uitgegaan dat dit proces-verbaal is opgemaakt naar aanleiding van het door rekwirant ingestelde cassatieberoep.
Art. 327a Sv (welk artikel blijkens art. 415 Sv ook in hoger beroep van toepassing is) bepaalt dat zolang er geen rechtsmiddel is aangewend vrijwel altijd kan worden volstaan met het opmaken van een verkort proces-verbaal. In art. 138c Sv is bepaald aan welke vereisten een dergelijk verkort proces-verbaal moet voldoen:
‘Onder een verkort proces-verbaal wordt verstaan een proces-verbaal dat uitsluitend bevat de uitspraken, die niet in het vonnis zijn opgenomen, en de aantekeningen, waarvan opneming door de wet, anders dan door art. 326, eerste of tweede lid, wordt verlangd.’
Met de regeling van art. 327a juncto art. 138c Sv heeft de wetgever ervan doen blijken enerzijds wel tegemoet te willen komen aan de wens vanuit de rechtspraktijk om niet verplicht te zijn in elke zaak altijd (ook als er (nog) geen rechtsmiddel is aangewend) over te gaan tot het volledig uitwerken van het zittingsproces-verbaal (inclusief de inhoud van de ter zitting afgelegde verklaringen), maar anderzijds ook nadrukkelijk te kennen te geven dat het opmaken van een proces-verbaal in afwachting van het eventueel instellen van een rechtsmiddel niet volledig kan worden nagelaten. Er dient altijd proces-verbaal te worden opgemaakt dat voldoet aan de eisen van art. 138c Sv. Dit opdat aan de hand van dat verkort proces-verbaal in ieder geval gecontroleerd kan worden of aan enkele van de meest essentiële vormvoorschriften is voldaan. Het past niet in de strekking van het voorschrift om van de terechtzitting proces-verbaal op te maken, dat men de genoemde controle onmogelijk maakt door geen proces-verbaal op te maken, c.q. door controle eerst na het instellen van een rechtsmiddel mogelijk te maken. De beslissing een rechtsmiddel in te stellen zou juist door uitkomst van die controle moeten kunnen worden ingegeven en niet andersom.1.
De vraag rijst wat moet worden verstaan onder de in art. 138c Sv genoemde uitspraken en aantekeningen. Daarover bestaat, voor zover ondergetekenden bekend, geen (gepubliceerde) jurisprudentie. Ook in de literatuur wordt aan die vraag weinig aandacht besteed. Dat lijkt te impliceren dat de regeling van het verkort proces-verbaal aan duidelijkheid niets te wensen overlaat.
Een van de schaarse plaatsen waar wordt uitgelegd wat moet worden verstaan onder de uitspraken en aantekeningen uit art. 138c is Melai/Groenhuisen, waarin enkele voorbeelden worden opgesomd van uitspraken en aantekeningen die in het verkort vonnis moeten worden opgenomen. Bij die opsomming van uitspraken wordt onder meer de beslissing op een verzoek of vordering als bedoeld in art. 328 Sv genoemd, wat ook wordt geëxpliciteerd als uitspraken op een verzoek tot het horen van getuigen.2. Met betrekking tot de genoemde aantekeningen wordt in Melai/Groenhuijsen gesteld dat ook de naleving van de cautieplicht daaronder moet worden gebracht (onder verwijzing naar art. 273 lid 2 juncto art. 29 lid 1 en 3 Sv).
In casu vermeldt het door de voorzitter en de griffier vastgestelde en ondertekende verkort proces-verbaal niet dat aan rekwirant de cautie is medegedeeld, terwijl dat verkort proces-verbaal behoudens de enkele vermelding dat het gerechtshof het aanhoudingsverzoek van de verdachte en diens raadsman afwijst tevens niet de (motivering van) de beslissing van het hof op de verzoeken tot verrichten van nader onderzoek. Daardoor voldoet het verkort proces-verbaal niet aan de eisen van art. 138c Sv. Daaraan doet niet af dat het door de jongste raadsheer en de griffier vastgestelde en door de jongste raadsheer ondertekende uitgewerkte proces-verbaal wel vermeldt dat de cautie is gegeven en hoe en om welke redenen is beslist op de verzoeken tot het verrichten van nader onderzoek (‘en het daarmee samenhangende verzoek tot aanhouding’). Gelet op de uitspraak van uw College d.d. 6 februari 2001,NJ 2001, 220 moet het er immers voor worden gehouden dat indien de inhoud van het uitgewerkte proces-verbaal afwijkt van de inhoud van het verkorte proces-verbaal beslissend is hetgeen daaromtrent in het verkorte proces-verbaal is vastgelegd. Daarvan uitgaande moet het er voor worden gehouden dat aan rekwirant niet cautie is gegeven.
Hoewel op het niet nakomen van het voorschrift het art. 273 lid 2 Sv juncto art. 29 Sv in de wet niet uitdrukkelijk de nietigheid van het onderzoek ter terechtzitting is gesteld heeft uw College in HR 13 oktober 1981,NJ 1982, 17 bepaalt dat de strekking van het hier in het geding zijnde voorschrift, dat beoogt de verdachte te behoeden tegen ongewilde medewerking aan zijn eigen veroordeling, niettemin tot gevolg kan hebben dat het niet in acht nemen van die bepaling leidt tot nietigheid van het onderzoek en de naar aanleiding daarvan gedane uitspraak. Die situatie doet zich voor in het geval de verdachte door het begane verzuim redelijkerwijs in zijn verdediging kan zijn geschaad. Een dergelijke situatie doet zich in casu voor. Ten aanzien van rekwirant, die door rechtbank en Hof volledig ontoerekeningsvatbaar is verklaard, had het Hof juist de plicht ervoor te zorgen dat hij zich ook ter zitting en hoger beroep (weer) bewust zou zijn van zijn rechten. De aanwezigheid van een raadsman ter zitting doet aan die (zorg-)plicht van het Hof niet af, te meer nu de raadsman blijkens het (uitgewerkte) proces-verbaal ter terechtzitting (zie p. 5) heeft medegedeeld zich bij het voeren van de verdediging — overeenkomstig de afspraken die hij tevoren met zijn cliënt had gemaakt — te beperken tot de verzoeken. Ten aanzien hiervan is dan ook nog van groot belang dat het Hof de verklaring van rekwirant zoals hij die ter zitting in hoger beroep heeft afgelegd weliswaar niet heeft gebruikt voor het bewijs, maar dat het Hof zijn verklaring in hoger beroep wel heeft gebruikt ter motivering van de aan rekwirant opgelegde maatregel. Het Hof heeft immers (op pagina 6 van het arrest) overwogen dat ook ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken dat rekwirant nog immer verkeert in de psychotische denkwereld op grond waarvan rekwirant volgens het Hof met betrekking tot de bewezen verklaarde feiten heeft gehandeld. Het niet geven van de cautie heeft aldus in de onderhavige zaak de nietigheid van het onderzoek ter terechtzitting, alsmede de nietigheid van het arrest van het Hof tot gevolg.
Voorts moet het ervoor worden gehouden dat de beslissing op verzoeken tot nader onderzoek (ex art. 288 en 328 Sv), alsmede de (volledige) motivering van die beslissingen dienen te worden opgenomen in het verkort proces-verbaal (indien met het opmaken van een dergelijk procesverbaal in eerste instantie wordt volstaan). De enkele vermelding in het verkort proces-verbaal dat het Gerechtshof het aanhoudingsverzoek van de verdachte en diens raadsman afwijst is wat dat betreft voltrekt onvoldoende.
De enkele vermelding van de afwijzing van het aanhoudingsverzoek behelst immers noch de door het Hof bij de beoordeling van de gedane verzoeken gehanteerde maatstaf noch de voor de afwijzende beslissing op die verzoeken gebezigde motivering, noch kan daaruit volgen of het Hof heeft beslist op alle door en namens rekwirant gedane verzoeken. Dit klemt te meer gelet op de inhoud van de brieven van de raadsman aan de advocaat-generaal bij het Hof waarin verscheidene verzoeken en daarmee meerdere gronden voor aanhouding worden genoemd. Een in het geheel niet gemotiveerde afwijzende beslissing op verzoeken tot nader onderzoek moet worden gelijkgesteld met het verzuim te beslissen op dergelijke verzoeken, hetgeen de nietigheid van het onderzoek ter terechtzitting met zich meebrengt (zie art. 330 Sv) Hoewel de wet geen motivering vereist moet er van worden uitgegaan dat enige motivering (hoe beperkt soms ook) noodzakelijk is3..
Het door het Hof in het verkort proces-verbaal overwogene kan in ieder geval ook niet gelden als een met redenen omklede beslissing als bedoeld in art. 288 lid 1 Sv. Ook dat verzuim leidt tot nietigheid van het onderzoek ter zitting en het naar aanleiding daarvan gewezen arrest4..
Indien uw Raad overigens — in strijd met het eerder genoemde arrest — met betrekking tot de voorrang van het verkort proces-verbaal boven het uitgewerkte proces-verbaal oordeelt dat op grond van het uitgewerkte proces-verbaal ervan moet worden uitgegaan dat aan rekwirant wel de cautie is gegeven, dan betekent dit dat art. 138c Sv is geschonden. Ook een dergelijk verzuim dient te leiden tot de nietigheid van het onderzoek ter terechtzitting en de naar aanleiding daarvan gewezen uitspraak.
Nu het er immers in cassatie voor moet worden gehouden dat het Hof aanvankelijk heeft volstaan met het opmaken van een verkort proces-verbaal en het uitgewerkte proces-verbaal pas na instellen van het cassatieberoep is opgemaakt, moet worden vastgesteld dat het Hof heeft verzuimd een verkort proces-verbaal op te maken dat voldoet aan de wettelijke vereisten. Gelet op het bovenstaande moet immers worden vastgesteld dat het Hof niet heeft voldaan aan de eisen van art. 138c Sv, waarin wordt geëist dat de ter terechtzitting gegeven uitspraken welke niet in het arrest zijn opgenomen worden vastgelegd in het verkort proces-verbaal (in casu de gemotiveerde beslissing ex. art. 288 lid 1 en de gemotiveerde beslissing van het Hof op de overige verzoeken van de verdediging), alsmede de aantekeningen waarvan opneming anders dan door art. 326 lid 1 Sv wordt verlangd (in casu de cautie).
Dat verzuim heeft betrekking op een zo wezenlijke vorm van het strafproces dat dat de nietigheid van het onderzoek ter zitting en de naar aanleiding daarvan gegeven uitspraak oplevert, ook al is dat verzuim niet met zoveel woorden met nietigheid in de wet bedreigd (zie de recente rechtspraak van uw Raad op het gebied van de zogenaamde uittreksel-arresten: HR 24 mei 2005,NJ 2006, 433).5. De strenge lijn die uw Raad hanteert ten aanzien van het niet voldoen aan de wettelijke vereisten zoals die gesteld worden aan het verkort arrest is ook ten aanzien van verkorte proces-verbalen die niet aan de wettelijke vereisten voldoen zeer goed te rechtvaardigen. Een voornaam deel van de bezwaren zoals die kunnen worden aangevoerd tegen de zogenaamde uittreksel-arresten6. bestaan ook tegen verkorte proces-verbalen die niet aan de wettelijke vereisten voldoen. Dat geldt vooral ook voor zover het Hof ter zitting tussenbeslissingen heeft genomen (uitspraken heeft gedaan) die niet terugkomen in het arrest. In de onderhavige zaak gaat het dan meer in het bijzonder om de beslissing van het hof op de verzoeken tot nader onderzoek en het daarmee samenhangende verzoek om aanhouding en de motivering van die (afwijzende) beslissing.
Opmerking verdient dat het niet voor de hand ligt dat het Hof dergelijke verzuimen (nalaten vermelden cautie en beslissing en motivering daarvan op verzoeken tot nader onderzoek) kan herstellen door de gelet op art. 138c Sv noodzakelijke onderdelen alsnog op te nemen in het uitgewerkte proces-verbaal. Gelet op de geldende jurisprudentie van uw Raad over de inhoud van het verkort arrest en de mogelijkheid tot verbetering daarvan in de aanvulling, moet het ervoor worden gehouden dat ten aanzien van de voor het verkort proces-verbaal verplichte onderdelen een verbetering in het uitgewerkte proces-verbaal uitgesloten is, zoals ook het alsnog in het arrest vermelden van in het proces-verbaal ontbrekende onderdelen uitgesloten moet worden geacht.
Minkenhof7. stelt met betrekking daartoe:
‘Juist het proces-verbaal is immers volgens art. 326 bestemd om van de inachtneming der vormen te doen blijken. Indien het een vorm betrof die op straffe van nietigheid is voorgeschreven of tot het wezen van het strafproces behoort zonder dat nietigheid uitdrukkelijk is bedreigd, had de niet-vermelding derhalve ten gevolge dat de behandeling en de daarop gevolgde vonnis nietig waren. Dat het vonnis de inachtneming wel vermeldde kon die gebrek niet goed maken. Het proces verbaal moet dus uiterst zorgvuldig worden opgemaakt. (…) Ook nu is dit nog niet veel anders. De doorbreking van de papieren muur heeft er echter toe geleid dat de Hoge Raad de juistheid en volledigheid van het proces-verbaal beter kan controleren. Bij veel verzuimen kan aan nietigheid worden ontkomen wanneer uit andere stukken van het geding blijkt dat een formaliteit, waarvan het proces-verbaal niet rept, wel is nageleefd.’
Opmerking verdient tot slot dat moeilijk is voor te stellen op grond waarvan het Hof is gekomen tot de beslissing in de onderhavige zaak in eerste instantie te volstaan met het opmaken van een verkort proces-verbaal. Gelet op de aard van de zaak en de (in ieder geval ook) voor rekwirant op het spel staande belangen moet het ook voor het Hof duidelijk zijn geweest dat het van het allergrootste belang was dat al hetgeen ter zitting was voorgevallen zo spoedig mogelijk en zo volledig mogelijk zou worden vastgelegd in een proces-verbaal. Het Hof heeft echter volstaan met een verkort proces-verbaal waarin niet alleen de eerder genoemde (en door art. 138c Sv vereiste) onderdelen ontbreken, maar ook nog eens geen melding wordt gemaakt van
- —
het voordragen van de zaak;
- —
de toestemming van rekwirant en zijn raadsman voor het voortzetten van het onderzoek in de stand waarin het zich op het tijdstip van de schorsing ter zitting van 15 november 2005 bevond;
- —
het voorhouden van de stukken;
- —
de vordering van de advocaat-generaal (alsmede het voorlezen en overleggen daarvan); en
- —
het laatste woord van rekwirant, althans de gelegenheid daartoe.
Hoewel het ontbreken van deze onderdelen voor de geldigheid van het onderzoek en het arrest naar alle waarschijnlijkheid geen gevolgen heeft, moet deze werkwijze wel als uiterst onwenselijk worden beschouwd.
Gelet op al het bovenstaande moet worden geconcludeerd dat het arrest van het Hof niet in stand kan blijven.
II. Schending van de artt. 288, 415 en 418 Sv. althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen
Meer in het bijzonder heeft het Hof het verzoek tot het horen van de (voormalige) buren van rekwirant als getuige in zijn strafzaak ten onrechte, althans met hantering van een onjuiste maatstaf, althans in ieder geval onvoldoende gemotiveerd afgewezen.
Toelichting
Bij brief d.d. 23 december 2005 heeft de raadsman van rekwirant in hoger beroep, mr. G. van der Steen, ex. art. 414 juncto art. 263 Sv de advocaat-generaal nieuwe getuigen opgegeven. Dit met het oog op zitting van 3 februari 2006. Meer in het bijzonder gaat het om de (voormalige) buren van rekwirant, met uitzondering van zijn onderbuurvrouw. Rekwirant wenste deze getuigen graag te horen inzake het contact tussen het slachtoffer en de vrouw van rekwirant. De genoemde buren zouden onder meer wellicht kunnen verklaren of zij de genoemde personen wel eens samen hebben gezien.
In reactie op de brief van 23 december 2005 heeft de advocaat-generaal bij brief d.d. 11 januari 2006 aangegeven geen van de verzoeken van de verdediging uit te zullen voeren. De verzoeken zouden niet voldoende zijn onderbouwd.
In reactie op de genoemde brief van de advocaat-generaal heeft de eerder genoemde raadsman bij brief d.d. 12 januari 2006 de verzochte onderzoekshandelingen waaronder het horen van de (voormalige) buren van rekwirant nader toegelicht. De genoemde brief van 12 januari 2006 behelst daartoe onder meer de volgende toelichting.
‘De rechtbank te Rotterdam heeft in eerste aanleg de maatregel van terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging van overheidswege opgelegd. De rechtbank is er derhalve van uit gegaan dat cliënt lijdt aan waanideeën.
Cliënt is van mening dat zijn zaak niet voldoende is onderzocht. Hij doelt dan vooral op de motieven om tot zijn daad te komen. Cliënt zegt te weten dat het slachtoffer deel uitmaakte van een zeer grote criminele organisatie. Cliënt is van mening dat de mogelijkheid dat het slachtoffer tot deze organisatie behoorde nauwelijks is onderzocht. Met het doen uitvoeren van de verzochte onderzoekshandelingen kan alsnog duidelijkheid worden verschaft over de rol van het slachtoffer en kunnen thans nog openstaande vragen worden beantwoord. Heeft het slachtoffer contact gehad met de vrouw of de kinderen van verdachte? Is het slachtoffer wel eens in het huis van cliënt geweest? Daarnaast is het opmerkelijk dat het slachtoffer met een parttime baan over verschillende huizen kan beschikken. Hoe kwam het slachtoffer aan zijn geld en wat deed hij met die huizen? (…) Dit is cruciale informatie voor cliënt.
Het verdedigingsbelang is er derhalve kortom in gelegen dat een goed en uitgebreid onderzoek nodig is om de motieven van cliënt te onderzoeken in verband met de strafbaarheid van cliënt. Cliënt is van mening dat er geen terbeschikkingstelling dient te worden opgelegd doch dat hij wanneer hij wordt veroordeeld een reguliere gevangenisstraf dient te ondergaan. Dit is toch wel een wezenlijk verschil. Vandaar alsnog het verzoek de in de brief d.d. 23 december 2005 genoemde onderzoekshandelingen te (laten) verrichten.’
Ook op deze brief heeft de advocaat-generaal (d.d. 13 januari 2006) afwijzend gereageerd. Naar aanleiding daarvan heeft de raadsman van rekwirant het Hof aangekondigd ter zitting aanhouding te zullen verzoeken opdat de verzochte onderzoekshandelingen alsnog kunnen worden verricht.
Ter zitting d.d. 3 februari 2006 heeft de voorzitter melding gemaakt van de eerder genoemde brieven. Ook is de raadsman door de voorzitter in de gelegenheid gesteld het aangekondigde aanhoudingsverzoek — aan de hand van pleitnotities — nader toe te lichten. Een groot deel van zitting is vervolgens gewijd aan de verzoeken van rekwirant nader onderzoek te verrichten in de hoop dat hij middels dat nadere onderzoek zou kunnen aantonen dat hij niet lijdt aan waanstoornissen, maar dat zijn vermoedens wel degelijk (al dan niet deels) bevestiging vinden in de resultaten van het verzochte onderzoek. De raadsman van rekwirant heeft daartoe ter zitting (zie pagina 5 van het proces-verbaal terechtzitting) nog opgemerkt:
‘De verzoeken betreffen de bepaling van de strafbaarheid van de verdachte en de op te leggen straf. De raadsman deelt mede dat, zolang de onderzoeken niet zijn voltooid, niet kan worden gezegd dat de verdachte daadwerkelijk geestesziek is.’
Het Hof heeft de verzoeken tot het verrichten van nader onderzoek en het daarmee samenhangende verzoek tot aanhouding als volgt afgewezen:
‘Blijkens het proces-verbaal van de politie Rotterdam-Rijnmond, proces-verbaalnr. 2004019683-106 (0401211000. AMB, dossierpagina 217) heeft de politie reeds nader onderzoek verricht naar aanleiding van verdachtes verklaringen met betrekking tot de heer [slachtoffer 1]. De in de woning van de heer [slachtoffer 1] inbeslaggenomen spullen zijn onderzocht en de echtgenote van die [slachtoffer 1], alsmede verdachtes echtgenote zijn dienaangaande nader gehoord (processen-verbaal van de politie Rotterdam-Rijnmond, proces-verbaalnr. 2004019683-70 (0401201045G, dossierpagina 193 e.v.), respectievelijk proces-verbaalnr . 2004019683-99 (0401212100G, dossierpagina 197 e.v.)). uit geen van deze nadere onderzoekshandelingen is gebleken dat de heer [slachtoffer 1] deel uitmaakte van of op enigerlei andere wijze betrokken was bij een criminele organisatie. Nu er reeds — tevergeefs — onderzoek is gedaan naar de stelling van de verdachte, mag naar 's hofs oordeel des te meer een deugdelijke onderbouwing van de verdediging worden verlangd, teneinde de noodzaak aan te geven van nader te verrichten onderzoekshandelingen. Het hof heeft de verdachte bij herhaling de mogelijkheid geboden zijn verzoeken te onderbouwen en meer in het bijzonder aan te geven waarover hij bij de Rijksrecherche een nadere verklaring zou willen afleggen en over welke bewijzen hij — naar zijn zeggen — de beschikking heeft. De verdachte wenst het hof (en zijn raadsman) echter geen enkel inzicht hierin te verschaffen. Nu de verdachte niet bereid is gebleken en de raadsman niet in staat is gebleken zelfs maar in de kern aan te geven wat bedoelde nadere verklaring en bedoelde bewijzen zouden behelzen, is het hof, de bevindingen van reeds eerder gedaan onderzoek in aanmerking nemende, de noodzaak van de thans verzochte onderzoekshandelingen niet gebleken. Daarbij merkt het hof met betrekking tot het verzochte DNA-onderzoek nog op dat, gesteld al dat in de pantoffels en de stofzuiger DNA-materiaal van de heer [slachtoffer 1] zou zitten, dit geen steun kan bieden voor verdachtes stelling dat die [slachtoffer 1] aan een criminele organisatie deelnam.’
Zoals blijkt uit de overwegingen van het Hof heeft het Hof bij de afwijzing van het verzoek overwogen dat de noodzaak van de verzochte onderzoekshandelingen niet is gebleken. Daarmee heeft het Hof een onjuiste maatstaf gehanteerd. Ervan uitgaande dat zich bij de stukken in de onderhavige zaak geen appèlschriftuur bevindt waarin de genoemde getuigen al eerder waren verzocht had het Hof, gelet op het moment waarop de verdediging om de verzochte getuigen vroeg, blijkens art. 418 lid 3 Sv, moeten onderzoeken of het horen van de verzochte getuigen ‘redelijkerwijs noodzakelijk was te achten’8.. Alleen indien het Hof van oordeel was dat het horen van de (voormalige) buren van rekwirant redelijkerwijs niet noodzakelijk was te achten, kon het verzoek van rekwirant die getuigen op te roepen door het Hof worden geweigerd. Alleen al op grond hiervan kan worden vastgesteld dat het Hof het verzoek ten onrechte, of in ieder geval onvoldoende gemotiveerd, heeft afgewezen, waardoor de uitspraak van het Hof niet in stand kan blijven.
Opmerking verdient dat het naar de mening van ondergetekenden buiten twijfel staat dat het criterium zoals dat is geformuleerd in art. 418 lid 3 Sv een ander en ‘strenger’ criterium is dan het criterium zoals wij dat terugvinden in bijvoorbeeld art. 315 Sv. Dit te meer aanwijzingen voor het tegendeel ontbreken. Of iets redelijkerwijs noodzakelijk is, is iets anders dan of iets sec noodzakelijk is. Het in het geheel geen betekenis toekennen aan het woord redelijkerwijs in het derde lid van art. 418 Sv (terwijl dat woord ontbreekt in het eveneens nieuwe tweede lid van art. 418 Sv) past ook niet in de — ook door uw Raad voorgestane — gedachte dat degenen die bij een strafproces zijn betrokken moeten kunnen afgaan op de bewoordingen van de wet.9. Dat in de praktijk en literatuur10. niet of nauwelijks aandacht wordt besteed aan de vraag of en zo ja welke betekenis moet worden toegekend aan het woord ‘redelijkerwijs’ kan in ieder geval geen argument zijn om aan dat woord geen betekenis toe te kennen.
Overigens is het heel goed voorstelbaar dat de wetgever, ook al is dit wellicht niet nadrukkelijk zo overwogen, heeft geoordeeld dat met betrekking tot getuigen, die niet bij appèlschriftuur zijn opgegeven maar ook nog niet eerder zijn gehoord, een strengere toets moet worden aangelegd dan bij de getuigen als bedoeld in art. 418 lid 2 Sv. Een ‘tussenweg’ tussen het bekende noodzakelijkheidscriterium en het ‘redelijkheidscriterium’ uit art. 288 lid 1 onder c Sv is zeer goed verdedigbaar. Met betrekking tot getuigen die in eerste aanleg al zijn gehoord ten overstaan van de rechter en ten overstaan van de verdediging valt immers behoudens uitzonderingen niet snel in te zien waarom die getuigen in hoger beroep opeens anders zouden kunnen gaan verklaren. Het hanteren van een strenge maatstaf bij de beoordeling van het verzoek dergelijke getuigen nogmaals in hoger beroep op te roepen is dan ook zeer goed voorstelbaar. Aan de nieuwe regeling van het opgeven van getuigen in de appèlschriftuur en de consequenties van het nalaten daarvan voor de mogelijkheid nieuwe getuigen in hoger beroep te horen kleven echter talloze praktische en meer principiële bezwaren.11. Het hanteren van het oude noodzakelijkheidscriterium indien, zoals in de onderhavige zaak het geval is, niet bij schriftuur nieuwe getuigen zijn opgegeven is zeker inzake als de onderhavige (waarin sprake is van een in eerste aanleg ontoerekeningsvatbare verdachte, een in eerste aanleg opgelegde terbeschikkingstelling en wijzigingen in advocaat) uiterst onredelijk, niet in het belang van een kwalitatief goede hoger beroepsprocedure, niet in het belang van de waarheidsvinding en daarmee — enigszins eufemistisch uitgedrukt — niet goed te rechtvaardigen.
Gelet op al het bovenstaande is rekwirant van mening dat het Hof de door rekwirant verzochte getuigen ten onrechte heeft geweigerd, althans dat de door het Hof aan de afwijzing van de verzoeken ten grondslag gelegde motivering, gelet op de blijkens art. 418 lid 3 Sv te hanteren maatstaf, niet — zonder nadere toelichting — begrijpelijk is. Juist omdat uit eerdere nadere onderzoekshandelingen niet was gebleken dat het slachtoffer deel uitmaakte van of op enigerlei andere wijze betrokken was bij een criminele organisatie was naar de mening van rekwirant nader onderzoek nodig om te laten zien dat rekwirant echt niet alles zelf had verzonnen. Om dat laatste aan te tonen was het horen van de (voormalige) buren van rekwirant dan ook ‘redelijkerwijs noodzakelijk’. Als de buren immers zouden verklaren dat zij het slachtoffer en de vrouw van rekwirant wel degelijk (al dan niet regelmatig) samen hebben gezien plaatst dat de eerder naar aanleiding van de stellingen van rekwirant afgelegde verklaringen in een ander daglicht en komt de ook in de rapportage van het PBC naar voren komende conclusie dat rekwirant volledig heeft gehandeld naar aanleiding van bij hem bestaande waanideeën onder druk te staan. Dat zou vervolgens reden kunnen zijn rekwirant nogmaals te onderzoeken dan wel nader onderzoek te verrichten naar de stellingen van rekwirant. Het horen van de verzochte getuigen is dan ook redelijkerwijs noodzakelijk om rekwirant in de gelegenheid te stellen te laten zien dat hij niet (volledig) heeft gehandeld naar aanleiding van de genoemde waanvoorstellingen, maar wel degelijk aanleiding had om de verdenkingen te koesteren zoals hij die in de loop van de onderhavige procedure steeds heeft geuit.
Gelet op al het bovenstaande kan ook hierom het arrest van het Hof niet in stand blijven.
Het is op bovengenoemde gronden dat rekwirant uw College eerbiedig verzoekt om het arrest zoals gewezen door het Hof te 's‑Gravenhage jegens hem op 17 februari 2006 te vernietigen en een zodanige uitspraak te doen als uw College juist en noodzakelijk voorkomt.
De bijzonderlijk gevolmachtigden,
mr G.P. Hamer
mr B.P. de Boer
Amsterdam, 26 oktober 2006
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 26‑10‑2006
Zie Melai Groenhuisen, aantekening 9 bij art. 138c (bewerkt door prof. mr. P.A.M. Mevis).
Zie onder meer Corstens, Het Nederlands Strafprocerecht, vijfde druk, pagina 552 en Wöretshofer inTekst & Commentaar Strafvordering, zesde druk, aantekening 2 bij art. 330 Sv.
HR 17 oktober 2006, LJN AY0112.
Zie ook P.A.M. Mevis in zijn annotatie bij genoemd arrest waarin hij onder meer stelt: ‘Een onvolledig uitgewerkt (verkort) proces-verbaal of later niet aangevuld proces-verbaal leidt dan, zeker na de opwaardering van het proces-verbaal van de terechtzitting in Hoge Raad 22 november 2005, NJ 2006, 219 gemakkelijk tot nietigheid van het arrest waarmee ook de (tijdige) naleving van art. 327a Sv. terecht verzekerd lijkt’.
Zie de conclusie van (destijds) plv. P-G Fokkens voorNJ 2006, 433 en de annotatie van Mevis onder dat arrest.
Mr. A. Minkenhof, De Nederlandse Strafvordering, achtste druk, pagina 325 (bewerkt door prof. mr. J.M. Reijntjes).
Overigens moet worden aangenomen dat het het Hof ook vrij stond te kiezen voor het voor de verdediging mildere criterium uit art. 288 lid 1 onder c Sv. Zo bezien is de maatstaf uit art. 418 lid 3 Sv een maatstaf die kan worden gebruikt indien het Hof het verzoek wil afwijzen maar niet kan of wil beargumenteren waarom redelijkerwijs valt aan te nemen dat de verdachte door die afwijzing niet in zijn verdediging wordt geschaad.
Zie HR 1 l april 2006, LJN AU 9130, r.o. 3.5.
Zie bijvoorbeeld Elzinga in Tekst & Commentaar Strafvordering, aantekening 4 bij art. 418.
Zie onder meer R. Malewicz in Zinloze haast,Advocatenblad 2006, nr. 14, p. 686–688.