HR, 12-06-2007, nr. 00825/06E
ECLI:NL:HR:2007:BA0426
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
12-06-2007
- Zaaknummer
00825/06E
- LJN
BA0426
- Vakgebied(en)
Bijzonder strafrecht / Economisch strafrecht
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2007:BA0426, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 12‑06‑2007
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2007:BA0426
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHSGR:2005:AU4451
ECLI:NL:HR:2007:BA0426, Uitspraak, Hoge Raad, 12‑06‑2007; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2007:BA0426
In cassatie op: ECLI:NL:GHSGR:2005:AU4451, Bekrachtiging/bevestiging
Beroepschrift, Hoge Raad, 03‑07‑2006
- Vindplaatsen
AA20080229 met annotatie van M.J. Borgers
Conclusie 12‑06‑2007
Inhoudsindicatie
Een redelijke wetsuitleg brengt, mede in het licht van de wetsgeschiedenis, mee dat een gedraging die in strijd is met een vergunningsvoorwaarde a.b.i. art. 12.1 Natuurbeschermingswet moet worden aangemerkt als een in dit artikel strafbaar gestelde gedraging. Deze uitleg strookt met de strekking van de Natuurbeschermingswet, te weten de bescherming van het natuurschoon en in het bijzonder de natuurwetenschappelijke betekenis van een beschermd natuurmonument. Gelet hierop en in aanmerking genomen dat de bewijsmiddelen inhouden dat verdachte in strijd met de vergunningsvoorwaarden assimilatiebelichting heeft toegepast, getuigt ’s Hofs oordeel dat verdachte alsdus handelingen heeft verricht die in strijd zijn met art. 12 Natuurbeschermingswet, niet van een onjuiste rechtsopvatting. Dat oordeel behoefde geen nadere motivering.
Nr. 00825/06 E
Mr. Knigge
Zitting: 6 maart 2007
Conclusie inzake:
[verdachte] V.O.F.
1. Het Gerechtshof te 's-Gravenhage heeft bij arrest van 14 oktober 2005 verdachte schuldig verklaard aan "opzettelijke overtreding van een voorschrift, gesteld bij artikel 12 van de Natuurbeschermingswet, begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd" doch te dier zake geen straf of maatregel opgelegd.
2. Namens verdachte hebben mrs. C. Waling en W.B.J. ten Have, beiden advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur zeven middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het gaat in deze zaak om het volgende. De verdachte is eigenaar van een glastuinbouwcomplex dat is gelegen (net) buiten het als zodanig aangewezen natuurmonument "Oosterschelde-buitendijks". Voor de aanleg van dit complex had de verdachte vergunning. Tot de vergunningsvoorwaarden behoorde (kort gezegd) dat assimilatieverlichting alleen mocht worden toegepast in overeenstemming met een van te voren goedgekeurd lichtplan. Verdachte wordt vervolgd omdat in haar bedrijf assimilatieverlichting werd toegepast zonder dat sprake was van een dergelijk goedgekeurd lichtplan.
4. Op het tenlastegelegde en bewezenverklaarde handelen is de uit 1967 daterende (op 1 januari 1968 in werking getreden) Natuurbeschermingswet van toepassing en dus niet - zoals men wellicht geneigd zou zijn te denken - de Natuurbeschermingswet 1998. De gefaseerde inwerkingtreding van deze laatste wet bracht mee dat de oude regeling in feite nog lange tijd van kracht bleef. De Natuurbeschermingswet - en daarmee het ten deze toepasselijke art. 12 van die wet - verviel eerst op 1 oktober 2005(1), dertien dagen vóórdat het Hof in deze zaak arrest wees. Nu de wet op genoemde datum in haar geheel verviel, komt mij de door het Hof gegeven kwalificatie juist voor.
5. De zeven middelen zijn door de stellers ervan gepresenteerd in een volgorde waarin ik weinig logica heb weten te ontdekken. Ik zie daarin aanleiding om van die volgorde af te wijken. Ik zal eerst de middelen 5, 6 en 7 bespreken, die betrekking hebben op het bewijs van het schadelijk karakter van het handelen en daarna middel 2, dat betrekking heeft op het bewezenverklaarde opzet. Vervolgens zal ik middel 4 bespreken, dat zich keert tegen de kwalificatie van het bewezenverklaarde als strafbaar feit. Ten slotte komen de middelen 1 en 3 aan bod, die betrekking hebben op eventuele strafuitsluitingsgronden.
6. Het vijfde middel klaagt dat uit de bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat het handelen van verdachte schadelijk is geweest voor het natuurschoon. Het zesde middel klaagt dat uit de bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat het natuurschoon van het beschermde natuurmonument is geschaad. Het zevende middel klaagt dat uit de bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat het handelen van verdachte in de periode na 18 februari 2003 schadelijk is geweest voor het natuurschoon, zodat het onder 2 en 3 bewezenverklaarde onvoldoende met redenen is omkleed. De middelen lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
7. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"1. zij in het tijdvak van 29 december 2002 tot en met 9 februari 2003, in de gemeente Reimerswaal, opzettelijk, - terwijl door de Staatssecretaris van landbouw, Natuurbeheer en Visserij bij besluit van 7 juli 2000 op grond van de externe werking vergunning in het kader van de Natuurbeschermingswet voor de aanleg van een glastuinbouwcomplex in de Eerste Bathpolder was verleend -, in strijd met een bij die vergunning gestelde voorwaarde handelingen heeft verricht die schadelijk zijn voor het natuurschoon, immers werd toen aldaar binnen haar, verdachtes, op een afstand groter dan 500 m vanuit de Oosterschelde aan de [a-straat] te [plaats A] gelegen glastuinbouwlocatie, in strijd met de bij wijzigingsbesluit van 30 oktober 2000 ingevoegde voorwaarde 1d., assimilatiebelichting toegepast, terwijl er geen goedgekeurd lichtplan was;
2. zij in het tijdvak van 19 februari 2003 tot en met 19 maart 2003, in de gemeente Reimerswaal, opzettelijk, - terwijl door de Staatssecretaris van landbouw, Natuurbeheer en Visserij bij besluit van 7 juli 2000 op grond van de externe werking vergunning in het kader van de Natuurbeschermingswet voor de aanleg van een glastuinbouwcomplex in de Eerste Bathpolder was verleend -, in strijd met een bij die vergunning gestelde voorwaarde handelingen heeft verricht die schadelijk zijn voor het natuurschoon, immers werd toen aldaar binnen haar, verdachtes, op een afstand groter dan 500 m vanuit de Oosterschelde aan de [a-straat] te [plaats A] gelegen glastuinbouwlocatie, in strijd met de bij wijzigingsbesluit van 30 oktober 2000 ingevoegde voorwaarde 1d., assimilatiebelichting toegepast, terwijl er geen goedgekeurd lichtplan was;
3. zij in het tijdvak van 23 maart 2003 tot en met 5 april 2003, in de gemeente Reimerswaal, opzettelijk, - terwijl door de Staatssecretaris van landbouw, Natuurbeheer en Visserij bij besluit van 7 juli 2000 op grond van de externe werking vergunning in het kader van de Natuurbeschermingswet voor de aanleg van een glastuinbouwcomplex in de Eerste Bathpolder was verleend -, in strijd met een bij die vergunning gestelde voorwaarde handelingen heeft verricht die schadelijk zijn voor het natuurschoon, immers werd toen aldaar binnen haar, verdachtes, op een afstand groter dan 500 m vanuit de Oosterschelde aan de [a-straat] te [plaats A] gelegen glastuinbouwlocatie, in strijd met de bij wijzigingsbesluit van 30 oktober 2000 ingevoegde voorwaarde 1d., assimilatiebelichting toegepast, terwijl er geen goedgekeurd lichtplan was."
8. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende, in de aanvulling op het verkort arrest opgenomen bewijsmiddelen:
"1. Een door de griffier voor fotokopie conform origineel getekend afschrift van het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg van 8 september 2003, vastgesteld en ondertekend door de economische politierechter in de rechtbank te Middelburg en de griffier, van welk proces-verbaal de korte inhoud ter terechtzitting in eerste aanleg van 9 februari 2004 is medegedeeld. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - als de op eerstgenoemde terechtzitting afgelegde verklaring van de vertegenwoordiger van de verdachte:
De vennootschap onder firma [verdachte], handelsnaam [A], heeft onder meer in eigendom: een glastuinbouwlocatie in de Bathpolders te [plaats A], aan de [a-straat] te [plaats A], gemeente [plaats B]. In het kassencomplex heeft de vennootschap in de tijdvakken van 29 december 2002 tot en met 9 februari 2003, 19 februari 2003 tot en met 19 maart 2003 en 23 maart 2003 tot en met 5 april 2003 op tijdstippen tussen zonsondergang en zonsopgang telkens assimilatiebelichting toegepast, terwijl er telkens geen goedgekeurd lichtplan was.
Bij besluit van de Staatssecretaris van LNV d.d. 7 juli 2000 is op grond van de externe werking van de Natuurbeschermingswet (Oosterschelde buitendijks) vergunning verleend voor de aanleg van een glastuinbouwcomplex in de Eerste Bathpolder. De aan deze vergunning verbonden voorwaarde onder 1 inzake het toepassen van assimilatiebelichting in de kassen is bij Besluit van de Staatssecretaris van LNV d.d. 30 oktober 2000 uitgebreid met de voorwaarden 1a tot en met 1d, onder handhaving van het Besluit van 7 juli 2000, waarvan de voorwaarden onder 1c en 1d betrekking hebben op toepassing van assimilatiebelichting binnen de glastuinbouwlocatie op een afstand groter dan 500 m vanuit de Oosterschelde.
In die voorwaarden is bepaald dat een lichtplan moet worden opgesteld en aan de Staatssecretaris van LNV ter goedkeuring moet worden voorgelegd (voorwaarde 1c) respectievelijk dat assimilatiebelichting pas kan worden toegepast indien de aanvullende maatregelen, voortvloeiend uit het door de Staatssecretaris goedgekeurde lichtplan integraal zijn uitgevoerd (voorwaarde 1d).
2. Een geschrift, zijnde een kopie van het Besluit van de Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij d.d. 7 juli 2000, onder meer inhoudende -zakelijk weergegeven-:
dat - onder ter bescherming van de in het natuurmonument "Oosterschelde-buitendijks" aanwezige natuurwaarden en het natuurschoon gestelde voorwaarden - op grond van de externe werking vergunning in het kader van de Natuurbeschermingswet voor de aanleg van een glastuinbouwcomplex in de Eerste Bathpolder wordt verleend.
3. Een geschrift, zijnde een kopie van het Besluit van de Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij d.d. 30 oktober 2000, onder meer inhoudende -zakelijk weergegeven-:
dat de bij besluit van 7 juli 2000 verleende vergunning op grond van de externe werking in het kader van de Natuurbeschermingswet voor de aanleg van een glastuinbouwcomplex in de Eerste Bathpolder als volgt wordt gewijzigd:
als voorwaarden worden ingevoegd:
1c. Bij toepassing van assimilatiebelichting door een individueel bedrijf binnen de glastuinbouwlocatie op een afstand groter dan 500 m vanuit de Oosterschelde dient een lichtplan opgesteld te worden om in beeld te brengen of aanvullende maatregelen noodzakelijk zijn om schade aan de natuur in de Oosterschelde te voorkomen. Dit lichtplan dient aan mij ter goedkeuring te worden voorgelegd.
1d. Assimilatiebelichting binnen de glastuinbouwlocatie op een afstand groter dan 500 m vanuit de Oosterschelde kan worden toegepast indien de aanvullende maatregelen, voortvloeiend uit het door mij goedgekeurde lichtplan, zoals genoemd in voorwaarde 1c, integraal zijn uitgevoerd.
4. Het aanvullend proces-verbaal van de Regiopolitie Zeeland, nr. PL1950/03-147679, d.d. 18 mei 2003, opgemaakt in de wettelijke vorm door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 1], brigadier van politie.
Dit proces-verbaal houdt onder meer in -zakelijk weergegeven-:
als relaas van deze opsporingsambtenaar:
Het kassencomplex van de firma [A] aan de [a-straat 1] te [plaats A], gemeente [plaats B], is gelegen buiten de grens van 500 meter vanuit de Oosterschelde.
5. De verklaring van de vertegenwoordiger van de verdachte. Deze heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 30 september 2005 verklaard -zakelijk weergegeven-:
We hebben ervoor gekozen om gedurende de tenlastegelegde perioden, ondanks het ontbreken van een goedgekeurd lichtplan, onveranderd door te gaan met het toepassen van assimilatiebelichting.
6. Het proces-verbaal van verhoor van de Regiopolitie Zeeland, nr. PL1950/03-108619, d.d. 18 februari 2003, opgemaakt in de wettelijke vorm door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 2], hoofdagent van politie. Dit proces-verbaal houdt onder meer in -zakelijk weergegeven-:
als de op die datum tegenover deze opsporingsambtenaar afgelegde verklaring van [getuige 1]:
Sinds medio september 2002 is het kassencomplex van [A] aan de [a-straat 1] te [plaats A] in bedrijf gegaan. De kassen staan zo'n honderd tot honderdvijftig meter van mijn woning. Vanaf de dag dat deze kassen in bedrijf zijn gegaan, gaat 's nachts het assimilatielicht in de kassen aan. De laatste tijd gaat het licht om 04.00 uur 's nachts aan.
Rondom mijn woning zaten altijd twee prachtige ransuilen. Sinds de kassen in bedrijf zijn en het licht 's nachts aangaat, zie ik de ransuilen hier niet meer. Ook liep er altijd hoenderachtig wild rond mijn woning. Ook dit wild zie ik niet meer sinds het assimilatielicht in de kassen aangaat.
7. Het proces-verbaal van verhoor van de Regiopolitie Zeeland, nr. PL1950/03-108619, d.d. 18 februari 2003, opgemaakt in de wettelijke vorm door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 2], hoofdagent van politie.
Dit proces-verbaal houdt onder meer in -zakelijk weergegeven-:
Als de op die datum tegenover deze opsporingsambtenaar afgelegde verklaring van [getuige 2]:
Ik woon te [plaats A]. De kassen van het bedrijf [A] aan de [a-straat 1] te [plaats A] zijn aan het eind van de zomer 2002 in bedrijf gegaan. Vanaf medio oktober 2002 zag ik dat de assimilatieverlichting in deze kassen al aan was om 06.30 uur. Het was toen nog donker. De laatste weken gaat het licht in deze kassen al omstreeks 04.00 uur aan. Hierdoor worden mijn kippen wakker en gaan ze eieren leggen. Verder begint de haan te kraaien. Dit deden zij voorheen nooit zo vroeg in deze maanden, althans niet als het nog donker was. Verder gaan de vogels in mijn volière fluiten als het assimilatielicht in de kassen aangaat en zijn er verschillende vogels in mijn volière die al een nestje hebben gemaakt en eieren hebben gelegd. Dit deden deze vogels vorig jaar niet. Deze legsels zijn ten dode opgeschreven omdat het hiervoor nog veel te koud is. Ook de vogels in de natuur beginnen te fluiten als het assimilatielicht in de kassen aangaat."
9. In de aanvulling op het verkort arrest heeft het Hof voorts, in een "Nadere bewijsoverweging", overwogen:
"Uit de verklaringen van [getuige 2] en [getuige 1] blijkt dat het gedurende de nachtelijke uren toepassen van assimilatiebelichting in de kassen in ieder geval in zoverre schadelijk is geweest voor het natuurschoon dat het bioritme van verschillende diersoorten daardoor is verstoord en voorheen in de omgeving van de glastuinbouwlocatie vertoevende ransuilen en hoenderachtige wildsoorten aldaar sedertdien niet meer zijn gesignaleerd. Hoewel deze verklaringen zijn afgelegd op 18 februari 2003 en mitsdien betrekking hebben op de periode tot 19 februari 2003, worden zij door het hof niet alleen voor het bewijs van het onder 1, doch ook voor het bewijs van het onder 2 en 3 tenlastegelegde redengevend geacht, nu de vertegenwoordiger van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep van 30 september 2005 heeft verklaard dat de assimilatiebelichting gedurende de tenlastegelegde perioden onveranderd is toegepast."
10. De tenlastelegging is afgestemd op het in casu toepasselijke art. 12 lid 1 Natuurbeschermingswet. Derhalve zullen de daarin voorkomende begrippen uitgelegd moeten worden overeenkomstig de betekenis die deze begrippen in genoemd artikellid hebben. Dit artikellid luidde als volgt:
"Het is verboden zonder vergunning van Onze Minister of in strijd met bij zodanige vergunning gestelde voorwaarden handelingen te verrichten, te doen verrichten of te gedogen, die schadelijk zijn voor het natuurschoon of voor de natuurwetenschappelijke betekenis van een beschermd natuurmonument of die een beschermd natuurmonument ontsieren."
11. Letterlijk gelezen houdt het artikellid in dat handelen in strijd met de aan een verleende vergunning verbonden voorwaarden alleen verboden is als dat handelen schadelijk is voor kort gezegd het natuurschoon. De vraag is uiteraard of het artikellid zo letterlijk moet worden gelezen. Het resultaat is namelijk op zijn zachtst gezegd wonderlijk. Indien handelen in strijd met de gestelde voorwaarden niet als zodanig verboden zou zijn, is het verlenen van een vergunning onder voorwaarden vanuit een oogpunt van wetshandhaving een hachtelijke zaak. Als geen vergunning is verleend, geldt namelijk al dat schadelijk handelen verboden is. Wanneer dergelijk schadelijk handelen onder voorwaarden wordt toegestaan, zou - als het artikellid letterlijk moet worden gelezen - de bewijslast worden verlegd en verzwaard. Bewezen moet dan immers niet worden dat het oorspronkelijke handelen (waarvoor vergunning is verleend) schadelijk is, maar dat het overtreden van de desbetreffende voorwaarde schadelijk is. Dat zou wel eens een stuk moeilijker kunnen blijken te zijn.
12. De ratio legis verzet zich kortom tegen letterlijke lezing. Ook de (summiere) wetsgeschiedenis van de Natuurbeschermingswet biedt voor een dergelijke lezing geen steun. Uit niets blijkt dat de wetgever destijds (in 1967) de consequenties van de wettekst, indien letterlijk genomen, heeft voorzien en gewild. (2)
"Het is verboden zonder vergunning van gedeputeerde staten of, ten aanzien van handelingen als bedoeld in het zesde lid, van Onze Minister, in een beschermd natuurmonument handelingen te verrichten, te doen verrichten of te gedogen, die schadelijk kunnen zijn voor het natuurschoon, voor de natuurwetenschappelijke betekenis van het beschermd natuurmonument of voor dieren of planten in het beschermd natuurmonument of die het beschermd natuurmonument ontsieren, dan wel in strijd met de bij een vergunning gestelde voorschriften of beperkingen handelingen te verrichten, te doen verrichten of te gedogen."
14. Een in het oog springend verschil in redactie met de oude bepaling is, dat handelen in strijd met vergunningsvoorschriften na "dan wel" apart en als zodanig wordt verboden. Uit de toelichting bij deze in een laat stadium van de totstandkomingsgeschiedenis van de Natuurbeschermingswet 1998 doorgevoerde verandering kan niet worden afgeleid dat is beoogd inhoudelijk af te wijken van hetgeen verboden was onder art. 12 lid 1 Natuurbeschermingswet. Aanvankelijk was gekozen voor een systeem van limitatief opgesomde schadelijke handelingen. Daarvan werd later teruggekomen. De MvA vermeldt in dit verband: "Daarom stel ik voor bij nota van wijziging een artikel op te nemen, analoog aan art. 12 van de huidige wet." Deze nieuwe bepaling (toen nog vervat in art. 36) verschilde op het hier bedoelde punt nog niet van art. 12 Natuurbeschermingswet. Pas bij Tweede nota van wijziging kreeg de bepaling haar huidige redactie. Daarbij werd de overtreding van vergunningsvoorwaarden en passant, zonder enige toelichting, aan het slot van de bepaling afzonderlijk verboden. (3) Meer dan een redactionele verbetering lijkt de wetgever met deze verandering dus niet te hebben beoogd.
15. Op grond van het voorgaande is derhalve goed te verdedigen dat handelen in strijd met vergunningsvoorwaarden in art. 12 lid 1 Natuurbeschermingswet als zodanig wordt verboden, dus ongeacht of dat handelen schadelijk is voor de daarin opgesomde belangen. Duidelijk moge zijn dat de middelen, als deze uitleg van de wet wordt gevolgd, niet tot cassatie zullen kunnen leiden.(4)
16. Nu is ook een iets andere uitleg van de wet mogelijk, die meer recht doet aan de letterlijke tekst van bedoeld art. 12 lid 1, maar - zeg ik er meteen maar bij - praktisch gesproken op hetzelfde neerkomt. In die uitleg levert een overtreding van de vergunningsvoorwaarden per definitie een handelen op dat schadelijk is voor de in genoemd artikellid opgesomde belangen. Het bewijs dat het handelen schadelijk is, is dan gegeven met het bewijs dat de vergunningsvoorwaarden zijn overtreden.
17. De redenering die tot deze alternatieve wetsuitleg leidt, begint bij de uitleg van het begrip "schadelijk". Dat begrip kan bezwaarlijk aldus uitgelegd worden, dat een handeling eerst dan schadelijk genoemd kan worden, als vaststaat dat die handeling schade veroorzaakt. Dat namelijk kan doorgaans eerst achteraf met zekerheid worden vastgesteld. En een uitleg die meebrengt dat eerst tegen bepaald handelen kan worden opgetreden als de (mogelijk onherstelbare) schade reeds is aangericht, staat haaks op het doel van de wet, namelijk het behoud van natuurmonumenten en dus het voorkomen van schade. "Schadelijk" is het handelen daarom reeds als er een (niet te verwaarlozen) kans of risico bestaat dat dat handelen schade toebrengt aan de bedoelde belangen.
18. Of een dergelijk risico bestaat zal beoordeeld moeten worden op basis van de kennis en het inzicht die men vooraf heeft. Het is daarom niet onlogisch om bepaald handelen voorshands - in afwachting van nader onderzoek waaruit het tegendeel zou kunnen blijken - schadelijk te achten. Toegespitst op de onderhavige zaak betekent dit dat het niet ongerijmd is om assimilatieverlichting als schadelijk aan te merken zolang een (op basis van een nader onderzoek naar de risico's opgesteld) lichtplan ontbreekt.(5)
19. De tweede stap in de redenering knoopt aan bij het doel en karakter van vergunningsvoorwaarden. Aan het verlenen van een vergunning kunnen de daartoe bevoegde bestuurlijke autoriteiten (in casu de Minister) voorwaarden verbinden indien en voor zover die voorwaarden redelijkerwijs noodzakelijk zijn ter bescherming van de belangen waarvoor de desbetreffende wettelijke regeling in het leven is geroepen (in casu het natuurschoon). Het oordeel dat het stellen van een bepaalde voorwaarde redelijkerwijs noodzakelijk is, komt daarbij primair toe aan de vergunningverlenende autoriteit. Tegen dat oordeel kan de aanvrager van de vergunning bezwaar en beroep aantekenen, maar als dat niet geschiedt (of als de administratieve rechtsgang op "niets" uitloopt), brengt het leerstuk van de formele rechtskracht van bestuursbesluiten naar mijn mening mee dat ten aanzien van de vergunningaanvrager vaststaat dat handelen in strijd met de vergunningvoorwaarden schadelijk is voor de door de wet beschermde belangen.
20. Het kan er mijns inziens voor gehouden worden dat dit de gedachtegang is die aan de redactie van art. 12 lid 1 Natuurbeschermingswet ten grondslag ligt. Dat betekent dat het artikellid mijns inziens aldus moet worden uitgelegd, dat het overtreden van een vergunningsvoorwaarde geacht moet worden schadelijk te zijn voor één of meer van de in dat artikellid genoemde belangen.
21. Dit leidt in de onderhavige zaak tot het volgende. Uit bewijsmiddel 2 blijkt dat de aan de vergunning verbonden voorwaarden zijn gesteld ter bescherming van (zakelijk weergegeven) de in het natuurmonument "aanwezige natuurwaarden en het natuurschoon". Daaruit kan worden afgeleid dat de desbetreffende voorwaarden strekken tot bescherming van wat de tekst van de wet noemt "het natuurschoon" en "de natuurwetenschappelijke betekenis" van het natuurmonument.(6) Uit de bewijsmiddelen blijkt tevens dat de verdachte één van de vergunningsvoorwaarden heeft overtreden door assimilatieverlichting toe te passen. Daarmee volgt uit de bewijsmiddelen dat het (in strijd met de vergunningsvoorwaarden) toepassen van assimilatieverlichting schadelijk is voor het natuurschoon en de natuurwetenschappelijke betekenis van het monument.
22. Hieraan doet niet af dat het Hof telkens alleen bewezen heeft verklaard dat het handelen schadelijk is voor het natuurschoon en dus niet - zoals wel was tenlastegelegd - dat het handelen schadelijk was voor de natuurwetenschappelijke betekenis van het natuurmonument. Gelet op hetgeen in de bewijsmiddelen ligt besloten, zou de Hoge Raad dit als een misslag kunnen beschouwen die door verbeterde lezing kan worden hersteld. Noodzakelijk is een dergelijke ingreep echter niet, omdat uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat de desbetreffende voorwaarde mede ter bescherming van het natuurschoon is gegeven, zodat daaruit tevens kan worden afgeleid dat het overtreden van die voorwaarde schadelijk is voor het natuurschoon.
23. Van een nadere bespreking van de afzonderlijke middelen kan worden afgezien als de Hoge Raad de hiervoor onder 20 bepleite uitleg van art. 12 lid 1 Natuurbeschermingswet voor juist zou houden.(7) Voor het geval dat dit niet zo zou zijn - zodat afzonderlijk bewijs van het schadelijke karakter wél vereist is - zal ik desalniettemin enige opmerkingen over die middelen maken.
24. Ik stel voorop dat ik - ervan uitgaande dat de schadelijkheid niet met het overtreden van de voorwaarden is gegeven - meen te mogen vasthouden aan de uitleg van het begrip schadelijk die ik hiervoor onder 17 en 18 heb verdedigd. Niet vereist is derhalve dat bewezen wordt dat het handelen van verdachte daadwerkelijk schade heeft aangericht. Voldoende is dat uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat er een niet te verwaarlozen risico voor schade is.
25. Dat betekent dat de middelen falen voor zover zij berusten op de opvatting dat uit de bewijsmiddelen moet kunnen worden afgeleid dat het kalf verdronken is, de ransuilen voor goed zijn verdwenen en de kippen gedurende de gehele periode van de leg zijn geweest. Uit het feit dat dergelijke schade vóór 19 februari 2003 daadwerkelijk is opgetreden, heeft het Hof geredelijk kunnen afleiden dat de kans op die schade ook vanaf genoemde datum onverminderd aanwezig is geweest. Daarom faalt het zevende middel.
26. Hoewel er hier vanuit moet worden gegaan dat de schadelijkheid niet met het overtreden van de voorwaarde is gegeven, meen ik dat het feit dat de Staatssecretaris ter voorkoming van schade het toepassen van assimilatieverlichting aan strikte voorwaarden heeft gebonden, wél een belangrijke aanwijzing vormt dat assimilatiebelichting in casu schadelijk was voor het monument. Nu door de verdediging niet met kracht van argumenten is aangevoerd dat de Staatssecretaris zich bij het stellen van de overtreden voorwaarde op onjuiste of achterhaalde feiten en inzichten heeft gebaseerd, kan het er in beginsel voor gehouden worden dat de inschatting van de Staatssecretaris juist is geweest.
27. Uit de bewijsmiddelen kan zogezien, anders dan in het zesde middel wordt aangevoerd, wel degelijk worden afgeleid dat het bewezenverklaarde handelen schadelijk was voor het monument. Dat de daadwerkelijke schade die is geconstateerd, zich buiten het monument heeft voorgedaan, zoals in de toelichting op het middel wordt gesteld, kan daaraan niet afdoen. Integendeel. Het optreden van daadwerkelijke schade in de onmiddellijke nabijheid van het monument vormt een belangrijke extra aanwijzing dat de kans op schade aan het monument aanmerkelijk is.
28. Het vijfde middel poogt een slaatje te slaan uit het feit dat het Hof niet heeft bewezenverklaard dat het handelen van de verdachte schadelijk was voor de natuurwetenschappelijke betekenis van het monument. Dat het handelen van de verdachte schadelijk is voor de "schoonheid" van het monument - waaronder volgens de stellers van het middel met een beroep op jurisprudentie en literatuur uitsluitend het "gevoelsmatige" element, de visueel-esthetische waarde ervan zou zijn begrepen - zou uit de bewijsmiddelen niet kunnen volgen. De verstoring van het bioritme waarvan het Hof spreekt, zou met de natuurwetenschappelijke betekenis van het monument van doen hebben, maar niet met de schoonheid ervan.
29. Het middel kan om meer dan één reden niet tot cassatie leiden. De eerste is dat - even aangenomen dat de uitleg van de wettelijke begrippen die in het middel wordt voorgestaan, juist is - de gegeven partiële vrijspraak (van schadelijk voor de natuurwetenschappelijke betekenis) gezien de inhoud van de bewijsmiddelen als een kennelijke misslag moet worden beschouwd, die door de Hoge Raad kan worden hersteld.
30. De tweede reden is dat schade aan de schoonheid van het monument - in de beperkte betekenis die het middel daaraan wil geven - wel degelijk uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid. Dat de schoonheid van de natuur alleen maar fraaier uitkomt als die natuur 's nachts wordt verlicht, is een gedachte die een glastuinbouwer wellicht "gevoelsmatig" goed in de oren klinkt, maar die toch niet kan worden onderschreven. Tot de schoonheid van een natuurgebied kan ook horen dat het één van de weinige plekken is waar het 's nachts nog donker is.
31. Een blik achter de papieren muur leert dat dit één van de redenen is geweest om de toepassing van assimilatieverlichting aan voorwaarden te binden. In het genoemde Besluit van 7 juli 2000 stelt de Staatssecretaris onder meer:
"De toepassing van assimilatiebelichting kan leiden tot verstoring van vogels en zoogdieren op het nabij gelegen schorgebied van de Oosterschelde en kan lichthinder naar de omgeving veroorzaken. Verlichting beïnvloedt processen en activiteiten, zoals bij dieren de processen van voortplanting, trek en rui. Verlichting beïnvloedt bij dieren ook de verdeling van de dagelijkse activiteiten. Daarnaast vindt aantrekking en afstoting door kunstlicht plaats. Op deze manier kan verlichting leiden tot ontregeling van processen en gedrag. Daarnaast ben ik van mening dat duisternis in ons land een schaars goed begint te worden. Naast dat ik duisternis beschouw als één van de natuurkwaliteiten, is duisternis een landschappelijke kwaliteit die bijdraagt aan het natuurschoon van het natuurmonument. Dit betekent dat terughoudend gereageerd moet worden op verzoeken die de duisternis in natuurgebieden als de Oosterschelde kunnen aantasten."
32. De derde reden is dat de scherpe scheiding die de stellers van het middel bepleiten tussen de begrippen "schoonheid" en "natuurwetenschappelijke betekenis" geen steun vindt in de wetsgeschiedenis en evenmin volgt uit de literatuur en de jurisprudentie waarop in het middel een beroep wordt gedaan. Daaruit blijkt, zoals overigens ook in de toelichting op het middel wordt gesteld, dat het niet om precies gedefinieerde, nauwkeurig afgebakende begrippen gaat. Het komt mij daarom voor dat de begrippen elkaar grotendeels overlappen, dat het hooguit gaat om verschillende aspecten van één en hetzelfde beschermde rechtsbelang. Voor die opvatting kan tevens steun worden gevonden in de tekst van het tweede lid van art. 12 Natuurbeschermingswet, nu daarin ook geen scherp onderscheid is gemaakt, maar - kort gezegd - als schadelijk voor het natuurschoon of voor de natuurwetenschappelijke betekenis worden aangemerkt handelingen die de wezenlijke kenmerken van een natuurmonument aantasten. Een korte zoektocht in literatuur en rechtspraak van andere colleges heeft ook evenmin aanwijzingen opgeleverd dat de bedoelde begrippen scherp moeten/kunnen worden onderscheiden. Dat de "aanwezigheid van dieren en planten" alleen iets te maken heeft met de natuurwetenschappelijke betekenis van het monument en niets met de schoonheid ervan, zoals de stellers van het middel willen doen geloven, strijdt in elk geval met mijn menselijke ervaring. Er valt echt minder te genieten als er geen vogels meer vliegen en er geen plant meer groeit.
33. Het vijfde, zesde en zevende middel kunnen niet tot cassatie leiden.
34. Het tweede middel klaagt erover dat de bewezenverklaarde opzet niet uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid.
35. Uit de bewijsmiddelen blijkt dat de verdachte is doorgegaan met assimilatieverlichting terwijl zij wist dat zulks in strijd was met een ter bescherming van de in het monument aanwezige natuurwaarden en het natuurschoon gestelde voorwaarde. Daaruit heeft het Hof zonder veel moeite kunnen afleiden dat de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat haar handelen "schadelijk" was, dat, anders gezegd, het risico bestond dat aan die natuurwaarden en dat natuurschoon door haar handelen schade zou worden toegebracht. Meer dan het opzettelijk aanvaarden van de kans dat dat risico bestond, behoefde niet bewezen te worden.
36. Het middel faalt.
37. Het vierde middel klaagt erover dat het Hof het bewezenverklaarde ten onrechte heeft gekwalificeerd als een (opzettelijke) overtreding van art. 12 lid 1 Natuurbeschermingswet.
38. Het middel berust op de mij juist voorkomende opvatting dat de woorden "van een beschermd natuurmonument" in de - in de tenlastelegging gebezigde, aan de wettekst ontleende - zinsnede "die schadelijk zijn voor het natuurschoon of voor de natuurwetenschappelijke betekenis van een beschermd natuurmonument" ook betrekking hebben op "natuurschoon". Vereist is inderdaad dat de handelingen schadelijk zijn voor de natuurschoon van het monument.
39. In het middel wordt betoogd dat, nu het Hof het laatste gedeelte van de hiervoor bedoelde zinsnede ("of voor de natuurwetenschappelijke betekenis van een beschermd natuurmonument") niet heeft bewezenverklaard, ook niet bewezenverklaard is dat het handelen schadelijk was voor het natuurschoon van het monument. Daarbij wordt erop gewezen dat het kassencomplex niet in het natuurmonument was gelegen, maar daarbuiten, zodat - begrijp ik - niet vanzelf spreekt dat het natuurschoon van het monument is geschaad.
40. Het middel zal reeds daarom niet tot cassatie kunnen leiden omdat het doorhalen van de woorden "van een beschermd monument" op een kennelijke vergissing berust. Verbeterde lezing zal meebrengen dat aan het middel de feitelijke grondslag komt te ontvallen.(8) Bovendien ligt, gelet op de onder 20 verdedigde uitleg van de wet, mijns inziens in het feit dat bewezenverklaard is dat een voorwaarde is overtreden die verbonden is aan een vergunning die verleend is "op grond van de externe werking", besloten dat overtreding van die voorwaarde schadelijk is geweest voor een natuurmonument.(9)
41. Derhalve faalt het middel.
42. Het eerste middel komt op tegen de verwerping van een verweer dat door het Hof (mede) is verstaan als een beroep op afwezigheid van alle schuld.
43. Blijkens de in hoger beroep overgelegde pleitnota heeft de raadsman ter terechtzitting van het Hof bij wijze van inleiding in herinnering geroepen dat de Economische Poltierechter de verdachte in eerste aanleg wegens het ontbreken van alle schuld heeft ontslagen van rechtsvervolging. De raadsman citeerde daarbij rijkelijk uit de dragende overweging in de aantekening van het mondeling vonnis. Deze overweging luidt als volgt:
"De economische politierechter heeft vastgesteld dat verdachte in de perioden, waarover de bewezenverklaring van de overtredingen van een voorschrift, gesteld bij artikel 12, lid 1 van de Natuurbeschermingswet zich uitstrekt, doorlopend en intensief contact heeft onderhouden zowel met het tot vergunning verlenen bevoegd gezag als met de provinciale overheid.
Gebleken is dat verdachte zich heeft ingespannen om duidelijkheid te verkrijgen omtrent de eisen, waaraan een lichtplan zou moeten voldoen. Gebleken is tevens dat het tot het goedkeuren van een dergelijk plan bevoegd gezag in de hierboven vermelde perioden geen concreet beeld had van die eisen.
Verdachte heeft haar handelen intussen afgestemd op adviezen, welke zij van erkende adviseurs op het vlak van assimilatiebelichting had verkregen.
Het loutere feit, dat zij handelde zonder een goedgekeurd lichtplan kan haar onder deze omstandigheden niet worden toegerekend.
Zij dient wegens het ontbreken van alle schuld te worden ontslagen van alle rechtsvervolging."
44. Nadat hij deze overweging bijna integraal had geciteerd, merkte de raadsman op dat het oordeel van de Economische Politierechter hem en de verdachte juist toeschijnt. Opmerkelijk genoeg komt de afwezigheid van alle schuld in het vervolg van zijn betoog niet, althans niet expliciet, terug. Wel wordt gesteld dat de verdachte het niet eens is met het standpunt van de OvJ in zijn appelschriftuur en dat het standpunt van de verdachte gespecificeerd en door bewijsstukken gestaafd is weergegeven in de eerste aanleg overgelegde pleitnotities, waarbij verzocht wordt deze pleitnotities als herhaald en ingevoegd te beschouwen.(10) Wat dan - onder het kopje "Feiten" - volgt is, na een verwijzing naar het in die pleitnotities gegeven "chronologisch overzicht" (dat in de toelichting op het middel grotendeels wordt weergegeven), na de stelling dat van opzet geen sprake is geweest, een feitelijke uiteenzetting. Deze uiteenzetting wordt in de toelichting op het middel (onder vermelding dat de raadsman een en ander "in dit verband" heeft aangevoerd) bijna in haar geheel weergegeven. Op p. 5 van de pleitnota volgt dan - onder het kopje "vrijspraak" - de stelling dat er geen bewijs is voor de schadelijke werking van de toegepaste assimilatieverlichting. Op diezelfde p. 5 vangt dan - onder het kopje "De overheid gedoogde" - een volgende uiteenzetting aan, waaruit in de toelichting op het middel (nog steeds onder de vermelding dat een en ander "in dit verband" is aangevoerd) een tweetal passages zijn geplukt. Deze uiteenzetting eindigt op p. 7 als volgt:
"Wanneer de vergunningverlener de situatie in strijd met een voorwaarde in de vergunning gedoogt, dan ontneemt dit de strafbaarheid van het feit.
Cliënte handhaaft wat ik namens haar heb betoogd ter zitting van 9 februari 2004."
Daarna volgen nog een aantal uitweidingen waarin kennelijk ook de stellers van het middel niets hebben kunnen ontdekken wat "in dit verband" relevant zou kunnen zijn. Aan het slot van de pleitnota volgt de conclusie:
"Redenen waarom: cliënte U, Edelgrootachtbaar College, verzoekt:
primair het Openbaar Ministerie niet ontvankelijk te verklaren,
althans haar te ontslaan van rechtsvervolging,
althans haar vrij te spreken,
althans, indien U mocht menen dat cliënte wel schuldig is, alsdan gezien de uiteengezette omstandigheden, aan haar een geheel voorwaardelijke straf op te leggen."
45. Helemaal duidelijk was dit betoog het Hof kennelijk niet. Het proces-verbaal van de zitting houdt het volgende in:
"De raadsman geeft desgevraagd te kennen dat zijn primaire conclusie, strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging is gebaseerd op het feit dat het tot bestuursrechtelijke handhaving bevoegd gezag de situatie heeft gedoogd en dat aan zijn subsidiaire conclusie, strekkende tot ontslag van alle rechtsvervolging, een beroep op afwezigheid van alle schuld ten grondslag ligt, welk beroep in de kern is gestoeld op de door de economische politierechter in zijn vonnis opgenomen feiten en omstandigheden als weergegeven op pagina 1 van de pleitnota."
46. Met betrekking tot hetgeen door de raadsman werd aangevoerd heeft het Hof in zijn arrest het volgende overwogen:
"Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging
De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep bepleit dat het openbaar ministerie het recht om de verdachte te vervolgen heeft verspeeld, nu het tot bestuursrechtelijke handhaving bevoegde gezag de situatie, dat in strijd met de in de tenlastelegging bedoelde voorwaarde tot assimilatiebelichting werd gevoerd, heeft gedoogd.
Het hof verwerpt dit verweer, aangezien de enkele omstandigheid, dat een niet voor het strafvorderingsbeleid verantwoordelijk en niet met het openbaar ministerie gelieerd overheidsorgaan de situatie heeft gedoogd, het openbaar ministerie niet bindt en mitsdien niet de conclusie kan wettigen dat het openbaar ministerie het recht op strafvervolging heeft verloren.
(...)
Strafbaarheid van de verdachte
De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep bepleit dat de verdachte moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging wegens afwezigheid van alle schuld op de gronden als in de kern in zijn aan het hof overgelegde en aan het proces-verbaal van de terechtzitting gehechte pleitnotitie op pagina 1 weergegeven.
Naar het oordeel van het hof komt de verdachte geen beroep op afwezigheid van alle schuld toe, aangezien tijdens het onderzoek ter terechtzitting niet aannemelijk is geworden dat sprake is geweest van een verontschuldigbare onbewustheid van het verboden zijn van de in de bewezenverklaring nader omschreven handelingen, noch dat er anderszins sprake is geweest van de afwezigheid van alle schuld.
Derhalve wordt het beroep op afwezigheid van alle schuld verworpen.
Ook overigens is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar."
47. Ongevoelig voor het aangevoerde heeft het Hof zich overigens niet betoond. Met betrekking tot de op te leggen straf werd het volgende overwogen:
"De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en tot veroordeling van de verdachte terzake van het onder 1, 2 en 3 tenlastegelegde tot een onvoorwaardelijke geldboete van EUR 10.000,-.
Het hof heeft dienaangaande in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft maandenlang in strijd met de voor haar geldende vergunningsvoorwaarde gehandeld door zonder goedgekeurd lichtplan assimilatiebelichting in de door haar geëxploiteerde tuinbouwkassen toe te (laten) passen, waardoor in de nabije omgeving schade voor het natuurschoon is ontstaan.
In het voordeel van de verdachte moet worden meegewogen dat zij niet eerder voor dergelijke strafbare feiten is veroordeeld en dat de verdachte gedurende langere tijd in overleg is geweest met bevoegde instanties teneinde aan de vergunningsvoorwaarde te voldoen. Sterk in het voordeel van de verdachte heeft het hof voorts meegewogen dat ook de bevoegde instanties niet voortvarend te werk zijn gegaan en de verdachte gedurende de periode waarin de bewezenverklaarde feiten zich hebben afgespeeld geen duidelijkheid hebben verschaft omtrent de eisen waaraan eerder bedoeld lichtplan diende te voldoen.
De verdachte heeft vervolgens kosten noch moeite gespaard om herhaling te voorkomen. Zo zijn - zo heeft de vertegenwoordiger van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep verklaard - dure, net op de markt gekomen schermen in de kassen geplaatst teneinde lichtvervuiling zoveel mogelijk te voorkomen. Thans voldoet de verdachte aan al haar verplichtingen en is zij druk doende aan de consequenties van een laatste uitspraak van de Raad van State te voldoen.
Het hof acht het, gegeven de omstandigheden waaronder de feiten zijn begaan en de omstandigheden die zich nadien hebben voorgedaan, raadzaam te bepalen dat aan de verdachte geen straf of maatregel zal worden opgelegd."
48. Volgens de stellers van het middel voldoet de verwerping van het beroep op afwezigheid van alle schuld niet aan de motivering daarvan te stellen eisen. Daartoe wordt gesteld dat het aangevoerde twee afzonderlijke beroepen op avas behelst, namelijk een beroep op rechtsdwaling en een beroep "op de afwezigheid van enig redelijk verwijt". In het bijzonder dat laatste beroep zou volstrekt onvoldoende gemotiveerd zijn verworpen.
49. Ik kan de stellers van het middel daarin niet volgen. Ik vind het al knap dat het Hof in het ongestructureerde betoog, waarin zo goed als elke juridische kwalificatie van de verweren ontbreekt, een beroep op één van de erkende vormen van AVAS heeft weten te ontdekken. Hoe de aangevoerde feiten en omstandigheden ooit tot een geslaagd beroep op AVAS zouden kunnen leiden, vermag ik in elk geval niet in te zien. Van rechtsdwaling kan geen sprake zijn, reeds omdat het aangevoerde impliceert dat de verdachte heel goed wist dat assimilatieverlichting niet mocht worden toegepast zonder goedgekeurd lichtplan. Feitelijke dwaling wordt reeds door de bewezenverklaarde opzet uitgesloten. Dat de verdachte alles heeft gedaan wat in haar vermogen lag om de overtreding te voorkomen, kan ten slotte ook niet worden gezegd. De verdachte had de overtreding heel gemakkelijk kunnen voorkomen, maar wenste om bedrijfseconomische redenen de knop van de verlichting niet om te zetten. De vergelijking met HR 2 februari 1993, NJ 1993, 476 (waarnaar in de toelichting op het middel wordt gewezen) gaat dus niet op.
50. Dat de overtreding van de wet werd gedoogd maakt dit, anders dan de stellers van het middel willen doen geloven, niet anders. Gedogen is een omstandigheid die de ontvankelijkheid van de OvJ raakt, maar niet de strafbaarheid van het feit en van de verdachte. Van de gedachte dat het OM niet gebonden wordt door het gedoogbeleid van instanties die niet voor het vervolgingsbeleid verantwoordelijk zijn (zoals het Hof terecht heeft overwogen), zou weinig overblijven als het profiteren van dergelijk gedoogbeleid de dader zou verontschuldigen.
51. Een en ander maakt dat moeilijk valt in te zien hoe het Hof, zonder onbeleefd te worden, over het aangevoerde meer had kunnen zeggen dan het heeft gedaan. De eisen die aan de weerlegging van verweren worden gesteld zijn inderdaad hoog, maar dan gaat het wel om verweren die iets voorstellen.
52. Het middel faalt.
53. Het derde middel klaagt dat het Hof niet heeft gerespondeerd op een door de verdachte gedaan beroep op overmacht.
54. Ter terechtzitting van van het Hof is door de vertegenwoordiger van verdachte onder meer het volgende verklaard:
"Er zijn inderdaad verscheidene brieven naar ons bedrijf gestuurd. Het klopt dat in die brieven werd gevraagd de toepassing van assimilatieverlichting te staken. In overleg zijn we toch doorgegaan. Je kunt het bedrijf niet zomaar stilleggen, dan had ik de tent wel kunnen sluiten.
We planten normaal aan in februari en oogsten in april. Nu hadden we echter al in oktober aangeplant. Er is dan te weinig licht, dus moesten we met assimilatiebelichting werken, anders zouden de planten doodgaan. We hebben ervoor gekozen om gedurende de tenlastegelegde perioden, ondanks het ontbreken van een goedgekeurd lichtplan, onveranderd door te gaan met het toepassen van assimilatiebelichting.
Het was destijds technisch nog niet mogelijk om de kassen goed af te dekken. Pas jaren later is een scherm ontwikkeld dat vocht doorlaat, maar licht tegenhoudt."
55. Volgens de stellers van het middel is dit een verweer dat bezwaarlijk anders kan worden gezien dan als een beroep op overmacht. Ook dat vermag ik niet in te zien. Het Hof heeft het aangevoerde, dat door de raadsman niet is aangegrepen en vertaald in een expliciet beroep op overmacht, heel wel kunnen opvatten als niet meer behelzende dan de beweegredenen van de verdachte om de wet te overtreden. Het middel mist dus feitelijke grondslag.
56. Het middel kan niet tot cassatie leiden.
57. Het eerste, het tweede, het derde en het vierde middel kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende korte motivering.
58. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
1 Zie art. 1 van het KB van 21 september 2005, Stb. 473, gebaseerd op de art. 74 van de Natuurbeschermingswet 1998.
2 Zie met name de MvT, Bijl. Hand. II 1961-1962, 6764, nr. 3, p. 10.
3 Kamerstukken II 1994-95, 23580 nr. 6, MvA, p. 14 en nr. 8 (Gewijzigd ontwerp van wet) en voorts Kamerstukken II 1996-97, 23 580, nr. 12, Tweede nota van wijziging, p. 2.
4 De redenering zou kunnen zijn dat het schadelijke karakter overbodig is tenlastelegd. Partiële vrijspraak van dat overbodige, voor de strafbaarheid niet relevante onderdeel, levert geen grondslagverlating op, terwijl het bewezenverklaarde nog steeds als overtreding van kort gezegd art. 12 lid 1 Natuurbeschermingswet kan worden gekwalificeerd. Men kan zich daarom afvragen of de verdachte bij de middelen een rechtens te respecteren belang heeft. In elk geval zal de Hoge Raad - als hij van oordeel is dat het bewijs van het schadelijk karakter ontoereikend is - deze "misslag" in de bewezenverklaring eigenhandig kunnen herstellen.
5 Zie in dit verband de uitspraak van de Afd. bestuursrechtspraak RvS van 13 juli 2005, LJN AT9287 betreffende verdachte.
6 Een blik achter de papieren muur kan dit bevestigen. De op 7 juli 2000 verleende vergunning houdt in dat de Staatssecretaris "op grond van mogelijke (negatieve) effecten (...) op de natuurwetenschappelijke betekenis en het natuurschoon van het aangrenzende natuurmonument" een vergunning noodzakelijk acht. Ter motivering wordt daarbij gewezen op dezelfde "natuurwaarden" waarmee ook het stellen van de voorwaarden wordt beargumenteerd. Een en ander vormt het kader waarin ook de nadere voorwaarden die bij Besluit van 30 oktober 2000 moeten worden geplaatst.
7 Hetzelfde geldt uiteraard als de Hoge Raad zou opteren voor de uitleg die onder 15 voor verdedigbaar is gehouden.
8 Uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat het handelen schadelijk was voor het monument. Zie punt 27.
9 Onder de externe werking van art. 12 lid 1 Natuurbeschermingswet wordt verstaan dat op grond van dit artikellid ook handelingen kunnen worden verboden (en aan een vergunning gebonden) die plaats vinden buiten het natuurmonument. Externe werking impliceert derhalve de aanwezigheid van een natuurmonument. Ik wijs er nog op dat deze externe werking in het nieuwe art. 16 lid 1 Natuurbeschermingswet 1998 niet is geïmpliceerd (het verbod richt zich op handelingen "in een beschermd natuurmonument"), maar dat daarvoor in het vierde lid van art. 16 een aparte voorziening is getroffen (zie Kamerstukken II 1993-94, 23 580, nr. 3, p. 37).
10 Dat het Hof in dit verzoek heeft bewilligd, blijkt niet uit het proces-verbaal van de zitting. Dat betekent dat in beginsel aan de in eerste aanleg overgelegde pleitnota moet worden voorbij gegaan.
Uitspraak 12‑06‑2007
Inhoudsindicatie
Een redelijke wetsuitleg brengt, mede in het licht van de wetsgeschiedenis, mee dat een gedraging die in strijd is met een vergunningsvoorwaarde a.b.i. art. 12.1 Natuurbeschermingswet moet worden aangemerkt als een in dit artikel strafbaar gestelde gedraging. Deze uitleg strookt met de strekking van de Natuurbeschermingswet, te weten de bescherming van het natuurschoon en in het bijzonder de natuurwetenschappelijke betekenis van een beschermd natuurmonument. Gelet hierop en in aanmerking genomen dat de bewijsmiddelen inhouden dat verdachte in strijd met de vergunningsvoorwaarden assimilatiebelichting heeft toegepast, getuigt ’s Hofs oordeel dat verdachte alsdus handelingen heeft verricht die in strijd zijn met art. 12 Natuurbeschermingswet, niet van een onjuiste rechtsopvatting. Dat oordeel behoefde geen nadere motivering.
12 juni 2007
Strafkamer
nr. 00825/06 E
IV/IC
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 14 oktober 2005, nummer 22/001047-04, in de strafzaak tegen:
De vennootschap onder firma [verdachte], gevestigd te [vestigingsplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Economische Politierechter in de Rechtbank te Middelburg van 9 februari 2004 - de verdachte schuldig verklaard aan opzettelijke overtreding van een voorschrift, gesteld bij artikel 12 van de Natuurbeschermingswet, begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd" doch bepaald dat aan de verdachte geen straf of maatregel wordt opgelegd.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. C. Waling en mr. W.B.J. ten Have, beiden advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Knigge heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2.2. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van de raadslieden op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van het vijfde en het zesde middel
3.1. De middelen klagen dat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat het handelen van de verdachte schadelijk is geweest voor het natuurschoon onderscheidenlijk het natuurschoon van het beschermde natuurmonument. De middelen lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
3.2. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"1. zij in het tijdvak van 29 december 2002 tot en met 9 februari 2003, in de gemeente Reimerswaal, opzettelijk, - terwijl door de Staatssecretaris van landbouw, Natuurbeheer en Visserij bij besluit van 7 juli 2000 op grond van de externe werking vergunning in het kader van de Natuurbeschermingswet voor de aanleg van een glastuinbouwcomplex in de Eerste Bathpolder was verleend -, in strijd met een bij die vergunning gestelde voorwaarde handelingen heeft verricht die schadelijk zijn voor het natuurschoon, immers werd toen aldaar binnen haar, verdachtes, op een afstand groter dan 500 m vanuit de Oosterschelde aan de [a-straat] te [plaats A] gelegen glastuinbouwlocatie, in strijd met de bij wijzigingsbesluit van
30 oktober 2000 ingevoegde voorwaarde 1d., assimilatiebelichting toegepast, terwijl er geen goedgekeurd lichtplan was;
2. zij in het tijdvak van 19 februari 2003 tot en met 19 maart 2003, in de gemeente Reimerswaal, opzettelijk, - terwijl door de Staatssecretaris van landbouw, Natuurbeheer en Visserij bij besluit van 7 juli 2000 op grond van de externe werking vergunning in het kader van de Natuurbeschermingswet voor de aanleg van een glastuinbouwcomplex in de Eerste Bathpolder was verleend -, in strijd met een bij die vergunning gestelde voorwaarde handelingen heeft verricht die schadelijk zijn voor het natuurschoon, immers werd toen aldaar binnen haar, verdachtes, op een afstand groter dan 500 m vanuit de Oosterschelde aan de [a-straat] te [plaats A] gelegen glastuinbouwlocatie, in strijd met de bij wijzigingsbesluit van 30 oktober 2000 ingevoegde voorwaarde 1d., assimilatiebelichting toegepast, terwijl er geen goedgekeurd lichtplan was;
3. zij in het tijdvak van 23 maart 2003 tot en met 5 april 2003, in de gemeente Reimerswaal, opzettelijk, - terwijl door de Staatssecretaris van landbouw, Natuurbeheer en Visserij bij besluit van 7 juli 2000 op grond van de externe werking vergunning in het kader van de Natuurbeschermingswet voor de aanleg van een glastuinbouwcomplex in de Eerste Bathpolder was verleend -, in strijd met een bij die vergunning gestelde voorwaarde handelingen heeft verricht die schadelijk zijn voor het natuurschoon, immers werd toen aldaar binnen haar, verdachtes, op een afstand groter dan 500 m vanuit de Oosterschelde aan de [a-straat] te [plaats A] gelegen glastuinbouwlocatie, in strijd met de bij wijzigingsbesluit van 30 oktober 2000 ingevoegde voorwaarde 1d., assimilatiebelichting toegepast, terwijl er geen goedgekeurd lichtplan was."
3.3.1. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
a. de verklaring van de vertegenwoordiger van de verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg, voor zover inhoudende:
"De vennootschap onder firma [verdachte], handelsnaam [A], heeft onder meer in eigendom: een glastuinbouwlocatie in de Bathpolders te [plaats A], aan de [a-straat] te [plaats A], gemeente [plaats B].
In het kassencomplex heeft de vennootschap in de tijdvakken van 29 december 2002 tot en met 9 februari 2003, 19 februari 2003 tot en met 19 maart 2003 en 23 maart 2003 tot en met 5 april 2003 op tijdstippen tussen zonsondergang en zonsopgang telkens assimilatiebelichting toegepast, terwijl er telkens geen goedgekeurd lichtplan was.
Bij besluit van de Staatssecretaris van LNV d.d. 7 juli 2000 is op grond van de externe werking van de Natuurbeschermingswet (Oosterschelde buitendijks) vergunning verleend voor de aanleg van een glastuinbouwcomplex in de Eerste Bathpolder. De aan deze vergunning verbonden voorwaarde onder 1 inzake het toepassen van assimilatiebelichting in de kassen is bij Besluit van de Staatssecretaris van LNV d.d. 30 oktober 2000 uitgebreid met de voorwaarden 1a tot en met 1d, onder handhaving van het Besluit van 7 juli 2000, waarvan de voorwaarden onder 1c en 1d betrekking hebben op toepassing van assimilatiebelichting binnen de glastuinbouwlocatie op een afstand groter dan 500 m vanuit de Oosterschelde.
In die voorwaarden is bepaald dat een lichtplan moet worden opgesteld en aan de Staatssecretaris van LNV ter goedkeuring moet worden voorgelegd (voorwaarde 1c) respectievelijk dat assimilatiebelichting pas kan worden toegepast indien de aanvullende maatregelen, voortvloeiend uit het door de Staatssecretaris goedgekeurde lichtplan integraal zijn uitgevoerd (voorwaarde 1d).
b. de verklaring van de vertegenwoordiger van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep, voor zover inhoudende:
"We hebben ervoor gekozen om gedurende de tenlastegelegde perioden, ondanks het ontbreken van een goedgekeurd lichtplan, onveranderd door te gaan met het toepassen van assimilatiebelichting".
c. een kopie van het Besluit van de Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij van 7 juli 2000, voor zover inhoudende:
"dat - onder ter bescherming van de in het natuurmonument "Oosterschelde-buitendijks" aanwezige natuurwaarden en het natuurschoon gestelde voorwaarden - op grond van de externe werking vergunning in het kader van de Natuurbeschermingswet voor de aanleg van een glastuinbouwcomplex in de Eerste Bathpolder wordt verleend".
d. een kopie van het Besluit van de Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij van 30 oktober 2000, voor zover inhoudende:
"dat de bij besluit van 7 juli 2000 verleende vergunning op grond van de externe werking in het kader van de Natuurbeschermingswet voor de aanleg van een glastuinbouwcomplex in de Eerste Bathpolder als volgt wordt gewijzigd:
als voorwaarden worden ingevoegd:
1c. Bij toepassing van assimilatiebelichting door een individueel bedrijf binnen de glastuinbouwlocatie op een afstand groter dan 500 m vanuit de Oosterschelde dient een lichtplan opgesteld te worden om in beeld te brengen of aanvullende maatregelen noodzakelijk zijn om schade aan de natuur in de Oosterschelde te voorkomen. Dit lichtplan dient aan mij ter goedkeuring te worden voorgelegd.
1d. Assimilatiebelichting binnen de glastuinbouwlocatie op een afstand groter dan 500 m vanuit de Oosterschelde kan worden toegepast indien de aanvullende maatregelen, voortvloeiend uit het door mij goedgekeurde lichtplan, zoals genoemd in voorwaarde 1c, integraal zijn uitgevoerd".
e. een proces-verbaal van politie, opgemaakt door de opsporingsambtenaar [verbalisant 1], voor zover inhoudende als relaas van de verbalisant:
"Het kassencomplex van de firma [A] aan de [a-straat 1] te [plaats A], gemeente [plaats B], is gelegen buiten de grens van 500 meter vanuit de Oosterschelde."
f. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van [getuige 1]:
"Sinds medio september 2002 is het kassencomplex van [A] aan de [a-straat 1] te [plaats A] in bedrijf gegaan. De kassen staan zo'n honderd tot honderdvijftig meter van mijn woning. Vanaf de dag dat deze kassen in bedrijf zijn gegaan, gaat 's nachts het assimilatielicht in de kassen aan. De laatste tijd gaat het licht om 04.00 uur 's nachts aan.
Rondom mijn woning zaten altijd twee prachtige ransuilen. Sinds de kassen in bedrijf zijn en het licht 's nachts aangaat, zie ik de ransuilen hier niet meer. Ook liep er altijd hoenderachtig wild rond mijn woning. Ook dit wild zie ik niet meer sinds het assimilatielicht in de kassen aangaat."
g. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van [getuige 2]:
"Ik woon te [plaats A]. De kassen van het bedrijf [A] aan de [a-straat 1] te [plaats A] zijn aan het eind van de zomer 2002 in bedrijf gegaan. Vanaf medio oktober 2002 zag ik dat de assimilatieverlichting in deze kassen al aan was om 06.30 uur. Het was toen nog donker. De laatste weken gaat het licht in deze kassen al omstreeks 04.00 uur aan. Hierdoor worden mijn kippen wakker en gaan ze eieren leggen. Verder begint de haan te kraaien. Dit deden zij voorheen nooit zo vroeg in deze maanden, althans niet als het nog donker was. Verder gaan de vogels in mijn volière fluiten als het assimilatielicht in de kassen aangaat en zijn er verschillende vogels in mijn volière die al een nestje hebben gemaakt en eieren hebben gelegd. Dit deden deze vogels vorig jaar niet. Deze legsels zijn ten dode opgeschreven omdat het hiervoor nog veel te koud is. Ook de vogels in de natuur beginnen te fluiten als het assimilatielicht in de kassen aangaat."
3.3.2. In aansluiting op de bewijsmiddelen heeft het Hof nog het volgende overwogen:
"Uit de verklaringen van [getuige 2] en [getuige 1] blijkt dat het gedurende de nachtelijke uren toepassen van assimilatiebelichting in de kassen in ieder geval in zoverre schadelijk is geweest voor het natuurschoon dat het bioritme van verschillende diersoorten daardoor is verstoord en voorheen in de omgeving van de glastuinbouwlocatie vertoevende ransuilen en hoenderachtige wildsoorten aldaar sedertdien niet meer zijn gesignaleerd. Hoewel deze verklaringen zijn afgelegd op 18 februari 2003 en mitsdien betrekking hebben op de periode tot 19 februari 2003, worden zij door het hof niet alleen voor het bewijs van het onder 1, doch ook voor het bewijs van het onder 2 en 3 tenlastegelegde redengevend geacht, nu de vertegenwoordiger van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep van 30 september 2005 heeft verklaard dat de assimilatiebelichting gedurende de tenlastegelegde perioden onveranderd is toegepast."
3.4. Het hier toepasselijke art. 12 Natuurbeschermingswet luidt:
"1. Het is verboden zonder vergunning van Onze Minister of in strijd met bij zodanige vergunning gestelde voorwaarden handelingen te verrichten, te doen verrichten of te gedogen, die schadelijk zijn voor het natuurschoon of voor de natuurwetenschappelijke betekenis van een beschermd natuurmonument of die een beschermd natuurmonument ontsieren.
2. Als schadelijk voor het natuurschoon of voor de natuurwetenschappelijke betekenis van een beschermd natuurmonument worden in ieder geval aangemerkt handelingen, die de in de beschikking tot aanwijzing genoemde wezenlijke kenmerken van een beschermd natuurmonument aantasten.
3. Geen vergunning is vereist voor handelingen, welke zijn voorzien in een beheersplan als bedoeld in art. 14."
3.5. Een redelijke wetsuitleg brengt, mede in het licht van de door de Advocaat-Generaal in zijn aan dit arrest gehechte conclusie onder 12-14 weergegeven wetsgeschiedenis, mee dat een gedraging die in strijd is met een vergunningsvoorwaarde als bedoeld in art. 12, eerste lid, Natuurbeschermingswet moet worden aangemerkt als een in dit artikel strafbaar gestelde gedraging. Deze uitleg strookt met de strekking van de Natuurbeschermingswet, te weten de bescherming van het natuurschoon en in het bijzonder de natuurwetenschappelijke betekenis van een beschermd natuurmonument.
3.6. Gelet hierop en in aanmerking genomen dat de gebezigde bewijsmiddelen inhouden dat de verdachte in strijd met de vergunningsvoorwaarden assimilatiebelichting heeft toegepast, getuigt 's Hofs oordeel dat de verdachte aldus handelingen heeft verricht die in strijd zijn met art. 12 Natuurbeschermingswet, niet van een onjuiste rechtsopvatting. Dat oordeel behoefde geen nadere motivering.
3.7. De middelen zijn derhalve tevergeefs voorgesteld.
4. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of rechtsontwikkeling.
5. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst en J. de Hullu, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 12 juni 2007.
Beroepschrift 03‑07‑2006
SCHRIFTUUR: houdende middelen van cassatie in de zaak van:
[verdachte], verzoekster tot cassatie van een haar betreffend arrest van het Gerechtshof te 's‑Gravenhage uitgesproken op 14 oktober 2005.
Middel I
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet naleving nietigheid meebrengt.
In het bijzonder zijn de artt. 350, 358, 359, 415 Sv. en art. 6 EVRM geschonden, doordien het Gerechtshof een namens verzoekster gevoerd schulduitsluitingsverweer heeft verworpen op gronden die verwerping niet kunnen dragen, althans dit verweer onvoldoende gemotiveerd heeft verworpen, althans zonder nadere motivering onbegrijpelijk is de
Toelichting
1
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van verzoekster het volgende verweer gevoerd:
‘(blz. 1 pleitnotitie) de Economische Politierechter heeft cliënte wegens het ontbreken van alle schuld ontslagen van alle rechtsvervolging terzake van de door hem bewezen verklaarde overtredingen.
… De Economische Politierechter heeft vastgesteld dat mijn cliënte in de perioden, waarover de bewezenverklaring van de overtredingen zich uitstrekt, ‘doorlopend en intensief contact heeft onderhouden met zowel het tot vergunning verlenen bevoegd gezag als met de provinciale overheid’. Hij voegt daaraan toe:‘gebleken is dat verdachte zich heeft ingespannen om duidelijkheid te verkrijgen omtrent de eisen, waaraan een lichtplan zou moeten voldoen. Gebleken is tevens dat het tot goedkeuren van een dergelijk plan bevoegd gezag in hierboven vermelde perioden geen concreet beeld had van die eisen. Verdachte heeft haar handelen intussen afgestemd op adviezen, welke zij van erkende adviseurs op het vlak van assimilatiebelichting had verkregen. Het loutere feit, dat zij handelde zonder goedgekeurde lichtplan, kan haar onder deze omstandigheden niet worden toegerekend’.
Naar het mijn cliënte en ondergetekende toeschijnt een juist oordeel van de Economische Politierechter.
Ik verwijs naar het chronologisch overzicht op de pagina's 7 tot en met 10/eerste alinea (van de pleitnotities van 9 februari 2004, CW).’
2
Dit chronologisch overzicht luidt (voorzover in dit verband relevant) als volgt:
‘Ook de officier van justitie zal hebben gelezen dat zowel bij LNV als bij de provincie Zeeland geen enkele ervaring was met een lichtplan voor een assimilatie belichting.
Cliënte heeft ten deze een voortrekkersrol in Nederland. In goed overleg met de Overheid is het lichtplan tot stand gekomen.
Cliënte heeft op 20 maart 2002 een eerste lichtplan ingediend aan de hand van de beschikbare gegevens, productie 7. Alstoen was er in het geheel geen expertise. Zij heeft steeds [X] als adviseur ten deze aan haar zijde gehad.
Op 15 mei 2002 heeft cliënte aanvullende informatie per e-mail naar de heer [naam 1] gezonden, productie 8.
De Heer [naam 1] heeft cliënte verwezen naar het Instituut Alterra om het lichtplan van cliënte nader uit te werken aan de hand van de beschikbare gegevens.
Op 22 juli 2002 heeft cliënte opdracht gegeven aan Alterra.
Op 10 september 2002 heeft cliënte het lichtplan van Alterra van augustus 2002 aan de Provincie Zeeland toegezonden.
Ingevolge het verzoek van de Heer [naam 1] heeft de heer [naam 2] namens cliënte bij brief van 25 september 2002 productie 9 een nadere toelichting op het op 10 september 2002 ingediende lichtplan van cliënte toegezonden
Op 11 oktober 2002 heeft de Heer [naam 2] een mail gezonden aan de heer [naam 1] om een reactie op de toetsing van het rapport in verband met de staat van de assimilatiebelichting.
Op 11 november 2002 heeft de Heer [naam 2] wederom de Heer [naam 1] per e-mail verzocht aangegeven waarom de reactie uitbleef.
De Heer [naam 1] stelde dat ZMF en de gemeente Reimerswaal zouden reageren en kondigde een brief aan.
Op 15 november 2002 vond overleg plaats ten gemeentehuize Reimerswaal waar aanwezig waren vertegenwoordigers van de provincie Zeeland; de gemeente Reimerswaal; Fortis; Alterra; cliënte en [X] om naar een oplossing te zoeken.
Op 28 november 2002 heeft de Heer [naam 2] wederom de Heer [naam 1] per e-mail verzocht aan te geven waarom de reactie uitbleef.
In december 2002 zijn er diverse contacten geweest met de gemeente Reimerswaal en de Provincie Zeeland hoe het stond met besluitvorming.
Op 9 december 2002 zond LNW een brief dat alle informatie nog niet beschikbaar was en dat het besluit op de aanvrage met drie maanden werd verlengd, productie 10 (uit de brief blijkt dat daarbij niet gaat om informatie die van verzoekster moest komen, CW).
…
Op 3 januari 2003 klaagde een buurtbewoner.
‘Op 16 januari 2003 schreef Fortis aan de heer [naam 1] productie 12, in welke brief wordt aangegeven dat er overleg met Alterra werd gevoerd over vervolgonderzoek en intrekking lichtplan, zoals door de Heer [naam 1] zelf voorgesteld.’ Uit die brief blijkt (CW) dat vanwege de overheid om procedurele redenen een aanhouding van de vergunning voor een periode van twee maanden, teneinde dit vervolgonderzoek uit te voeren, niet mogelijk is en dat daarom gesuggereerd is de huidige vergunning in te trekken en de nieuwe vergunning mede op basis van aanvullend onderzoek aan te vragen. In die brief wordt namens Fortis al aangekondigd dat voor dat geval graag wordt overlegd op welke wijze de voortzetting van de exploitatie van het bedrijf gedurende die periode gewaarborgd kan worden.
Op 20 januari 2003 is de opzet van de Heer [naam 3] van Alterra voor het vervolgonderzoek toegezonden aan de Heer [naam 1], productie 13.
Op 21 januari 2003 wordt de eerste lichtmeting uitgevoerd door [Y] B. V. met dichte en open zijschermen. Hieruit blijkt dat met dichte schermen de 4 lux maar op één plaats wordt overschreden,productie 14.
Op 24 januari 2003 trekt cliënte — helaas — haar vergunningaanvrage d.d. 10 september 2002 in. De Heer [naam 1] had dit voorgesteld, omdat anders een afwijzing van de aanvrage had moeten geschieden. Dit ware mijns inziens toen beter geweest. productie 15 In die brief staat vermeld (CW): ‘gedurende de periode van vervolgonderzoek verzoeken wij u medewerking te verlenen aan het voortgezet gebruik van assimilatie verlichting. Economisch gezien is het noodzakelijk dat er nog circa drie maanden belicht moet worden voor zonsopgang,…etc.’
‘Een belangrijk punt in deze is, dat zonder belichting voor zonsopkomst de rentabiliteit en daarmee de continuering van Agro Care in gevaar komt’.
Op 6 februari 2003 wordt een tweede lichtmeting uitgevoerd door [Y] BV. Hieruit blijkt dat de verschillen op circa 300 meter vanuit de kas minimaal zijn. Dit blijkt ook uit de berekeningen van Alterra, productie 16.
Op 17 februari 2003 zendt de Heer [naam 3] van Alterra zijn reactie op de lichtmeting naar de heer [naam 1], productie 17.
…
Op 25 maart 2003 vindt de gezamenlijke bespreking plaats, waarover de Heer [naam 4] heeft verklaard en zijn verslag bij het p.v van zijn verhoor is gevoegd. In die bespreking wordt nog eens bevestigd dat zal LNV de situatie gedoogt.
Op 4 augustus 2003 wordt het derde lichtplan ingediend, resulterend in het besluit van 14 november 2003. (productie 13)
De gang van zaken vanuit Justitie tegenover dit bedrijf is op zijn zachtst gezegd opmerkelijk te noemen.
…
Enige expertise op het gebied van assimilatiebelichting was er bij de overheden niet. Desondanks is cliënte erin geslaagd om een goed lichtplan door een gerenommeerd instituut in te dienen dat is goedgekeurd.’
3
Ter terechtzitting van het Gerechtshof is de korte inhoud van de door de raadsman in het geding gebrachte stukken medegedeeld.
4
Ter terechtzitting in hoger beroep is voorts namens verzoekster in dit verband nog het volgende aangevoerd ( blz. 4 ev.):
‘Mijn cliënte heeft op 20 maart 2002, derhalve ruim negen maanden voor het tijdvak genoemd in de tenlastelegging, een eerste lichtplan ingediend aan de hand van de beschikbare gegevens (productie 7 bij mijn pleitnotities d.d. 9 februari 2004).
Zij had en heeft steeds [X] te [plaats] als deskundige adviseurs aan haar zijde. Alstoen was er bij de landelijke en provinciale overheid, zoals door de getuigen [naam 4] en [naam 1] bevestigd tegenover de Rechter-commissaris, geen expertise.
Cliënte had voorts [Y] BV te [plaats] als deskundige belichtingsexperts gevraagd om de technische omschrijving van de belichting te verzorgen. Deze is gevoegd bij de brief van 20 maart 2002 van [X]….Uit het chronologisch overzicht op de pagina's 7 en 8 in mijn pleitnotities van 9 februari 2004 en met name uit correspondentie van de zijde van de Heer [naam 1] namens de Provincie Zeeland is duidelijk dat er geen expertise was omtrent het ter goedkeuring aan de minister voor te leggen lichtplan.
Ingevolge het advies van de Heer [naam 1] heeft cliënte het Instituut Alterra verzocht om het lichtplan nader uit te werken aan de hand van de beschikbare gegevens. Op 22 juli 2002 — derhalve ruim vijf maanden voor de in de tenlastelegging genoemde periode — heeft cliënte opdracht gegeven aan Alterra.
Vervolgens heeft zij op 10 september 2002 het door Alterra opgestelde lichtplan van augustus 2002 aan de Provincie Zeeland toegezonden.
Er is op verzoek van de Heer [naam 1] door [X] een nadere toelichting verstrekt op 25 september 2002. Ik verwijs vervolgens naar de correspondentie tussen deze deskundige en de Heer [naam 1].
In december 2002 zijn er diverse contacten geweest met de gemeente Reimerswaal en de Provincie Zeeland omtrent de stand van de besluitvorming ter zake van het ter goedkeuring voorgelegde lichtplan.
Ik verwijs naar de producties 10 e.v. cliënte heeft zich ook gewend tot de Rentmeester [naam 5], die op 16 januari 2003 (productie 12) de heer [naam 1] bevestigde dat de Provincie wil meewerken aan een eventueel aanvullend onderzoek ter onderbouwing van haar aanvraag.
Om procedurele redenen heeft cliënte toen op voorstel van de Provincie bij brief van 24 januari 2003 haar verzoek d.d. 10 september 2002 om goedkeuring van het lichtplan — in de ogen van de Heer [naam 1] een vergunningaanvrage — teruggenomen. Ik verwijs naar het vervolg, zoals weergegeven op pagina 9 van mijn pleitnotities d.d. 9 februari 2004.
…
(blz. 6/7): ‘hoe kan en mag het Openbaar Ministerie in deze enig verwijt richten aan mijn cliënte, die er al het mogelijke aan heeft gedaan heeft om zoveel mogelijk in overleg met de betrokken overheden tot gewenst licht plan te komen, waaromtrent van de zijde van de overheden, die nota bene in de vergunning van 30 oktober 2001 een voorwaarde daartoe hadden opgenomen, geen inzicht bestond!’.
(blz. 7): ‘De officier van justitie stelt dat het Ministerie van LNV in strijd met het landelijk gedoogkader heeft gedoogd.’
‘Hij kan er niet omheen dat de door het Ministerie van LNV — alleszins terecht — in deze is gedoogd, hetgeen schriftelijke is bevestigd in de samenvatting van het gesprek d.d. 25 maart 2003 { zie over dit gedogen ook de blz. 7 en 8 van het pleidooi in hoger beroep, CW):’
1
Onder tussenkopje ‘strafmotivering’ heeft het Gerechtshof overwogen dat het sterk in het voordeel van de verdachte heeft meegewogen dat ook de bevoegde instanties niet voortvarend werk zijn gegaan en de verdachte gedurende de periode waarin de bewezen verklaarde feiten zich hebben afgespeeld geen duidelijkheid hebben verschaft omtrent de eisen waaraan eerder bedoeld lichtplan diende te voldoen.
2
Op het hierboven onder 1 tot en met 4 beschreven uitdrukkelijk onderbouwde verweer heeft het Gerechtshof als volgt gerespondeerd:
‘Naar het oordeel van het hof komt de verdachte geen beroep op afwezigheid van alle schuld toe, aangezien tijdens het onderzoek ter terechtzitting niet aannemelijk is geworden dat sprake is geweest van een verontschuldigbare onbewustheid van het verboden zijn van de in de bewezenverklaring nader omschreven handelingen, noch dat er anderszins sprake is geweest van afwezigheid van alle schuld. Derhalve wordt het beroep op afwezigheid van alle schuld verworpen.’
3
Wellicht dat uw Raad in het verleden geneigd zou zijn geweest een dergelijke motivering, althans voorzover daarin wordt overwogen dat tijdens het onderzoek ter terechtzitting niet aannemelijk is geworden dat sprake is geweest van een verontschuldigbare onbewustheid van het verboden zijn van de in de bewezenverklaring nader omschreven handelingen, voor de motivering van de verwerping van een beroep op rechtsdwaling voldoende te achten (zie bijvoorbeeld NJ 1970, 85;NJ 1993, 537;NJ 2001, 537 etc).
Naar mening van verzoekster zou zulks dan ten onrechte zijn, gelet op de inhoud van het verweer, waarbij (kort gezegd het manco in de door het hof bedoelde verontschuldigbaarheid, wordt gecompenseerd door de actieve gedoogsituatie, waaraan verzoekster vertrouwen mocht ontlenen ( zie hieronder)). Verzoekster vermoedt dat uw Raad in het verleden in ieder geval niet geneigd zou zijn geweest het tweede gedeelte van de verwerping luidende‘noch dat anderszins sprake is geweest van afwezigheid van alle schuld’ te sauveren, daar een dergelijke overweging geen enkel inzicht geeft in de waardering van het verhandelde ter terechtzitting, noch in de AVAS-vorm waarop de overweging ziet.
4
Hoe het ook zij, een dergelijke motivering voldoet niet meer aan de eisen zoals deze door uw Raad worden gesteld aan de verwerping van uitdrukkelijk onderbouwde standpunten als bedoeld in het sinds 1 januari 2005 geldende artikel 359 lid 2 Sv. (zie bijv. JOL 2006, 308 en 312) en voorts niet aan de eisen die voor de verwerping van dit soort verweren voortvloeien uit art. 6 EVRM) (voorzover u dit niet met verzoekster eens bent handhaaft zij onverkort hetgeen over die motivering onder 7 is aangevoerd en waarom ook alsdan het arrest van het Hof voor vernietiging in aanmerking komt).
5
Het ter terechtzitting gevoerde verweer bevat een duidelijk standpunt, dat door argumenten wordt geschraagd en is ter terechtzitting voorzien van een ondubbelzinnige conclusie.
6
Het verweer komt met name neer op de afwezigheid van enig redelijk verwijt enerzijds en op een beroep op rechtsdwaling anderzijds op grond waarvan een beroep op afwezigheid van alle schuld is gedaan.
7
Het eerste hier bedoelde AVAS-verweer bevat in de kern het verweer dat verzoekster redelijkerwijze geen verwijt kan worden gemaakt (vgl.NJ 1993,476), nu:
- —
zij al het mogelijke heeft gedaan, om de bewezenverklaarde overtreding te voorkomen. Immers de ‘niet goedkeuring’ van een lichtplan in de te laste gelegde periode was niet aan haar te wijten, doch uitsluitend aan de overheid die niet wist aan welke eisen een dergelijk lichtplan moest voldoen, respectievelijk kon worden getoetst;
- —
vanwege die bijzondere omstandigheden het bevoegd gezag (minister/LNV) het verweten gedrag actief heeft gedoogd en
- —
verzoekster voorts overeenkomstig het advies van deskundigen heeft gehandeld.
8
Het tweede hierbedoelde AVAS verweer vindt zijn grondslag in de ‘administratieve afhankelijkheid’ van het hier bedoelde vergunningsvoorschrift 1d. Immers, het bestuursorgaan dat het gedrag door een goedkeuring van het lichtplan kan legaliseren, in casu de Staatssecretaris van LNV, heeft de overtreding actief gedoogd. Een dergelijk bestuursorgaan komt veel gezag toe. Zoveel gezag, dat verzoekster, aldus de kern van dit verweer, er in beginsel redelijkerwijze op moet kunnen vertrouwen dat haar gedragingen weliswaar wellicht formeel strafbaar zijnde, maar dat zij zelf daarom niet strafbaar is.
9
Gelet op het voorgaande Gerechtshof in een nadere motivering beargumenteerd moeten uitleggen waarom het de door verzoekster aangevoerde standpunten niet aanvaardt. Nu dit niet, althans onvoldoende, is gebeurd, komt het arrest van het Hof voor vernietiging in aanmerking.
Middel II
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet-naleving nietigheid medebrengt.
Toelichting
1
Ten laste van verzoekster is bewezen verklaard dat zij gedurende een drietal onderscheidenlijke perioden opzettelijk in strijd met een voorwaarde gesteld bij een vergunning op grond van de natuurbeschermingswet handelingen heeft verricht die schadelijk zijn voor het natuurschoon.
2
Het Gerechtshof heeft als bewijsmiddelen ten aanzien van de feiten 1, 2 en 3 gebruikt:
- (1)
een verklaring van de vertegenwoordiger van verzoekster ter terechtzitting in eerste aanleg, waaruit blijkt dat telkens assimilatiebelichting is toegepast, terwijl er geen goedgekeurd lichtplan was;
- (2)
het besluit d.d. 7 juli 2000, waarin onder meer ter bescherming van (kort gezegd) de in het natuurmonument aanwezige natuurwaarden en natuurschoon voorwaarden worden gesteld op grond van de externe werking van de vergunning;
- (3)
het wijzigingsbesluit d.d. 30 oktober 2000, waarbij een aantal voorwaarden worden ingevoegd;
- (4)
een relaas van verbalisanten inhoudende dat het kassencomplex is gelegen buiten een grens van 500 meter vanuit de Oosterschelde;
- (5)
een verklaring van de vertegenwoordiger van verzoekster dat ervoor is gekozen om gedurende de ten laste gelegde periode, ondanks het ontbreken van een goedgekeurd lichtplan, onveranderd door te gaan met het toepassen van assimilatiebelichting;
- (6)
een verklaring van [getuige 1] wonende op een afstand van 100–150 meter van de kassen, dat hij aldaar geen ransuilen en hoenderachtig wild meer ziet;
- (7)
een verklaring van [getuige 2], wonende te [plaats A], inhoudende (kort gezegd) dat de kippen eerder wakker worden en eieren gaan leggen, de haan begint te kraaien en vogels in de volière vroeg beginnen te fluiten en voortijdig een nestje hebben gebouwd en eieren hebben gelegd.
3
Uit deze bewijsmiddelen kan niet worden afgeleid dat verzoekster (voorwaardelijk) opzet heeft gehad op het verrichten van handelingen die schadelijk zijn voor het natuurschoon.
4
5
Nu de bewezenverklaring niet uit de bewijsmiddelen kan volgen, komt het arrest van het Hof voor vernietiging in aanmerking.
Middel III
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet-naleving nietigheid medebrengt.
Toelichting
1
Ter terechtzitting heeft de vertegenwoordiger van verzoekster het volgende verweer gevoerd:
‘Er zijn inderdaad verscheidende brieven naar ons bedrijf gestuurd. Het klopt dat in die brieven werd gevraagd de toepassing van assimilatieverlichting te staken. In overleg zijn we toch doorgegaan. Je kunt het bedrijf niet zo maar stilleggen, dan had ik de tent wel kunnen sluiten …
Wij hebben ervoor gekozen om gedurende de ten laste gelegde periode, ondanks het ontbreken van een goedgekeurd lichtplan, onveranderd door te gaan met het toepassen van assimilatiebelichting. Het was destijds technisch nog niet mogelijk om de kassen goed af te dekken. Pas jaren later is een scherm ontwikkeld dat vocht doorlaat, maar licht tegenhoudt.’
2
Dit verweer kan bezwaarlijk anders worden gezien dan als een beroep op overmacht.
3
Het Gerechtshof heeft op dit verweer niet gerespondeerd. Reden waarom het arrest van het Gerechtshof niet in stand kan blijven.
4
Bovendien had het Gerechtshof het verweer niet slechts kunnen verwerpen. Weliswaar heeft normaal gesproken een beroep op overmacht in een situatie waarin een ondernemer zich verweert door te stellen dat een stipte naleving van de milieuvoorschriften zou hebben geleid tot sluiting van de onderneming, weinig kans van slagen. De Nederlandse wetgever is zich er immers van bewust geweest dat de milieuvoorschriften het economisch leven evenzeer beïnvloeden als prijs- en kwaliteitsvoorschriften. Onder meer teneinde een belangenafweging (in concreto) te garanderen, heeft de wetgever in formele zin het bestuur met de vaststelling van de concrete milieunormen belast.
Leidt de naleving van de aldus vastgestelde vergunningsvoorschriften tot nadelen die de bestuurlijke (wetgever) heeft gezien en op de koop toe heeft genomen, dan neemt de rechter normaal gesproken aan dat het betreffende voorschrift op een juiste belangenafweging berust en de overtreder dientengevolge niet op grond van een eigen (andere) waardering van dezelfde belangen, het recht heeft de milieuvoorschriften te overtreden (zie bijvoorbeeld NJ 1949, 60,NJ 1988, 168 enNJ 1991, 223). Wanneer echter, zoals in dit geval, duidelijk wordt dat het bestuur de overtreding van zijn eigen voorschriften gedoogt, omdat het met de overtreder van mening is dat sprake is van overmacht, dan geeft het daarmee impliciet te kennen dat de eerdere belangenafweging niet de juiste is geweest. Onder dergelijke omstandigheden behoort de rechter een beroep op de rechtvaardigende werking van de gedoogsituatie te honoreren.
Middel IV
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet-naleving nietigheid medebrengt.
In het bijzonder zijn de artt. 350, 358 en 415 Sv. geschonden, doordien het Gerechtshof het bewezenverklaarde ten onrechte heeft gekwalificeerd als een opzettelijke overtreding van een voorschrift, gesteld bij artikel 12 van de Natuurbeschermingswet.
Toelichting
1
Het Gerechtshof heeft ten laste van verzoekster bewezenverklaard (kort gezegd) dat zij in drie onderscheidenlijke tijdvakken opzettelijk in strijd met een aan een vergunning in het kader van de Natuurbeschermingswet gestelde voorwaarde handelingen heeft verricht die schadelijk zijn voor het natuurschoon.
2
Het Gerechtshof heeft verzoekster vrij gesproken van de ten laste gelegde bewoordingen ‘van een beschermd natuurmonument’.
3
Gerechtshof heeft de bewezenverklaring vervolgens gekwalificeerd als opzettelijke overtreding van een voorschrift, gesteld bij artikel 12 van de Natuurbeschermingswet. Kennelijk heeft het gerechtshof daarbij het oog gehad op een kwalificatie van de bewezenverklaring op grond van artikel 16 Natuurbeschermingswet 1998 (op grond van artikel 60 van die wet geldt een besluit op grond van art. 12 van de Natuurbeschermingswet als besluit genomen op grond van artikel 16 van de Natuurbeschermingswet 1998)..
4
Zulks ten onrechte, nu uit het samenstel van wettelijke bepalingen van de Natuurbeschermingswet 1998 de tekst van dat artikel blijkt dat (voorzover hier relevant) het op grond van dit artikel slechts het‘in strijd met de bij de vergunning gestelde voorschriften in een beschermd natuurmonument handelingen verrichten (cursievering CW) verbiedt’.
5
Aangezien niet is bewezenverklaard dat verzoekster handelingenin een beschermd natuurmonument heeft verricht, sterker nog integendeel, zonder twijfel vaststaat dat zij slechts handelingen op een afstand van meer dan 500 m vanaf het natuurgebied heeft verricht, kon het bewezenverklaarde niet zoals het gerechtshof dit heeft gedaan worden gekwalificeerd.
6
Overigens was ook een kwalificatie naar artikel 12 Natuurbeschermingswet ( oud) niet mogelijk geweest.
7
Uit de tekst van de Natuurbeschermingswet en de plaatsing van artikel 12 in de Afdeling ‘rechtsgevolgen van de aanwijzing’ is duidelijk dat het verbod van art. 12 Natuurbeschermingswet immers slechts ziet op handelingen die schadelijk zijn voor het natuurschoon van een beschermd natuurmonument. Nu echter van dit laatste is vrijgesproken had de bewezenverklaring ook niet als overtreding van art. 12 Natuurbeschermingswet (oud) kunnen worden gekwalificeerd.
8
Gelet op het bovenstaande komt het arrest van het Hof voor vernietiging in aanmerking.
Middel V
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet naleving nietigheid medebrengt. In het bijzonder zijn de artt. 415 jo. 350, 352, 359 en 365a Sv. en art. 12 van de Natuurbeschermingswet geschonden, nu onder 1, 2 en 3 bewezenverklaarde niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid. In het bijzonder heeft het Gerechtshof ten onrechte geoordeeld dat het handelen van verzoekster schadelijk voor het natuurschoon is geweest. De bewezenverklaring is op grond hiervan niet naar de eis van de wet met redenen omkleed.
Toelichting
1
Blijkens de bewijsmiddelen heeft het Gerechtshof het gedrag van de kippen, de haan en de volièrevogels van [getuige 2] en van de ransuilen en hoenderachtigen bij de woning van [getuige 1] redengevend geacht voor het bewijs van de schadelijkheid van de handelingen van verzoekster voor het natuurschoon.
2
Deze gedachtegang van het Gerechtshof berust op een onjuiste uitleg van het begrip ‘natuurschoon’ zoals gebruikt in artikel 12 van de Natuurbeschermingswet.
3
De Natuurbeschermingswet (per 1-10-2005 vervallen) definieert het begrip ‘natuurschoon’ niet. Ook de jurisprudentie heeft het begrip ‘natuurschoon’ niet gedefinieerd. In de parlementaire geschiedenis van de Natuurbeschermingswet 1998 (sinds 1-10-2005 van kracht als opvolger van de Natuurbeschermingswet) is het begrip ‘natuurschoon’ ook niet gedefinieerd.
4
Het Groot Woordenboek der Nederlandse taal van Van Dale (1992) vermeldt bij ‘natuurschoon’:
- ‘1.
wat mooi is in de natuur in 't algemeen
- 2.
mooie dingen in de natuur.’
Daarmee brengt dit woordenboek ons ook geen uitkomst.
5
In de jurisprudentie, van de Afdeling Bestuursrechtspraak/De Kroon, komt het natuurschoon wel ter sprake, maar ook dan blijft het een vaag begrip.
Zo citeert Bakker in het preadvies ‘de Natuurbeschermingswet’ (Vereniging voor Milieurecht 1988, nr. 4, blz. 13) een aantal uitspraken van De Kroon waarin onder de noemer Natuurschoon gewicht wordt toegekend aan de visueel-esthetische waarde die een gebied bezit, de weidsheid en het ongerepte karakter van het gebied etc. Meer recente voorbeelden zijn te vinden in: Afdeling Bestuursrechtspraak 3 oktober 2001, nr. 20000562911 en 7 juli 2004, nr. 200306738. Uit een en ander trekt Bakker de conclusie dat onder het begrip natuurschoon het meer gevoelsmatige deel van het natuurmonument (in de trant van mooi of fraai), zoals bijvoorbeeld de openheid, de kleinschaligheid, de gaafheid, etc, moet worden verstaan.
6
Het natuurschoon onderscheidt zich van de (ook niet gedefinieerde) natuurwetenschappelijke betekenis, doordat dit laatste meer ‘grijpbaar’ is. Volgens Bakker (blz. 14 e.v.), vallen daaronder in de eerste plaats natuurlijke waarden, die verband houden met dieren en planten. Daarnaast kan de natuurwetenschappelijke betekenis ook betreffen de geomorfologie, de geologie, de fourageerfunctie etc. Vrijwel altijd bepalen meerdere aspecten de natuurwetenschappelijke betekenis. Naast de aanwezigheid van planten en/of dieren zijn dat bijvoorbeeld de functie die een gebied heeft (bijvoorbeeld als broed- of fourageergebied), de bodemstructuur, de rust of het fysieke voorkomen van het gebied (bijvoorbeeld een stuifzandcomplex).
7
In casu heeft het Gerechtshof gedragsveranderingen van kippen, een haan en volièrevogels (en ransuilen) en hoenderachtig wild redengevend geacht voor het bewijs van schade aan het natuurschoon (zie de als bewijsmiddel gebruikte verklaringen van [getuige 1] en [getuige 2], bewijsmiddel 6, respectievelijk 7). De gedragsverandering wordt in de nadere bewijsoverweging gekwalificeerd als storing van het bioritme.
8
Uit het voorgaande volgt dat de bewezenverklaring niet uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid. Het arrest van het hof komt mitsdien voor vernietiging in aanmerking kunt
Middel VI
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet naleving nietigheid medebrengt. In het bijzonder zijn de artt. 415 jo. 350, 352, 359 en 365a Sv. en art. 12 van de Natuurbeschermingswet geschonden, nu onder 1, 2 en 3 bewezenverklaarde niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid. In het bijzonder heeft het Gerechtshof ten onrechte geoordeeld dat het handelen van verzoekster schadelijk voor het natuurschoon is geweest. De bewezenverklaring is op grond hiervan niet naar de eis van de wet met redenen omkleed.
‘1
Het gerechtshof heeft (kort gezegd) bewezenverklaard dat verzoekster opzettelijk handelingen heeft verricht die schadelijk zijn voor het natuurschoon.
2
Ingevolge artikel 12 van de Natuurbeschermingswet kan er slechts sprake zijn van gedrag dat schadelijk is voor het natuurschoon, indien gedrag schadelijk is voor het natuurschoon van een beschermd natuurmonument. Dat blijkt uit het samenstel van de wettelijke bepalingen, in het bijzonder ook de rubricering van artikel 12 NB onder de afdeling ‘rechtsgevolgen van de aanwijzing’.
3
Blijkens de bewijsmiddelen heeft het Gerechtshof het gedrag van de kippen, de haan en de volièrevogels van [getuige 2] en van de ransuilen en hoenderachtigen bij de woning van [getuige 1] redengevend geacht voor het bewijs van de schadelijkheid van de handelingen van verzoekster voor het natuurschoon.
4
Uit diezelfde bewijsmiddelen blijkt echter eveneens dat dit geen gedragingen van dieren zijn die zich in het beschermde natuurmonument hebben voorgedaan.
5
Integendeel, uit de bewijsmiddelen blijkt dat [getuige 2] in het dorp [plaats A] woont en dat [getuige 1] op een afstand woont van 100 tot 150 m van het kassencomplex. Uit de bewijsmiddelen blijkt voorts dat het kloostercomplex van verzoekster is gelegen buiten de grens van 500 m vanuit het beschermde natuurgebied (de Oosterschelde). Uit geen enkel bewijsmiddel blijkt dat handelingen zouden zijn verricht die schadelijk zijn voor het natuurschoon van het beschermde natuurmonument.
6
Nu de bewezenverklaring niet uit de bewijsmiddelen kan volgen, is het vereist niet naar de eis der wet met redenen omkleed en komt het voor vernietiging in aanmerking.’
Middel VII
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet naleving nietigheid medebrengt. In het bijzonder zijn de artt. 415 jo. 350, 352, 359 en 365a Sv. geschonden nu de onder 2 en 3 bewezenverklaarde feiten niet uit de gebezigde bewijsmiddelen afgeleid kunnen worden. De bewezenverklaring is op grond hiervan niet naar de eis van de wet met redenen omkleed.
Toelichting:
1
Dat de handelingen van verweerster schadelijk zijn voor het natuurschoon heeft het Gerechtshof afgeleid uit de verklaringen van [getuige 1] en [getuige 2]. Deze verklaringen zijn afgelegd op 18 februari 2003. De verklaringen betreffen dus waarnemingen die uiterlijk op 18 februari 2003 zijn gedaan door [getuige 1] en [getuige 2]. Het Gerechtshof heeft deze gedragingen mede laten bijdragen aan het bewijs voor de schadelijkheid voor het natuurschoon in de periode van 19 februari 2003 tot en met 19 maart 2003 (feit 2) en van 23 maart 2003 tot en met 5 april 2003 (feit 3). Het Gerechtshof heeft hiertoe overwogen dat de vertegenwoordiger van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep van 30 september 2005 heeft verklaard dat de assimilatiebelichting gedurende de tenlastegelegde perioden onveranderd is gebleven.
2
Het Gerechtshof mocht niet afleiden uit de (vast)stelling dat de assimilatiebelichting onveranderd is gebleven dat die assimilatiebelichting ook onveranderd schadelijk is voor het natuurschoon.
3
Het is een feit van algemene bekendheid dat met de wisseling van de seizoenen de natuur verandert: in de zomer is het eerder licht dan in de winter. Zonder nadere vaststellingen ter zake, had het Gerechtshof niet mogen overwegen dat het toepassen van assimilatiebelichting in de perioden van 19 februari 2003 tot en met 19 maart 2003 (feit 2) en van 23 maart 2003 tot en met 5 april 2003 (feit 3) evenzeer schadelijk is voor het natuurschoon als in de periode van 29 december 2002 tot en met 9 februari 2003.
4
Nu het Gerechtshof over de omgeving van de glastuinbouwlocatie in de perioden van 19 februari 2003 tot en met 19 maart 2003 (feit 2) en van 23 maart 2003 tot en met 5 april 2003 (feit 3) niets heeft vastgesteld is de bewezenverklaring onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd. De bestreden uitspraak kan voor zover deze betrekking heeft op de feiten 2 en 3 om deze reden niet in stand blijven.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. C. Waling en mr. W.B.J. ten Have, beiden advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, kantoorhoudende te 's‑Gravenhage, aan de Jan van Nassaustraat 113, die bij deze verklaren tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door verzoekster van cassatie.
Den Haag, 3 juli 2006
Mr. C. Waling
Mr. W.B.J. ten Have