HR, 06-03-2007, nr. 00603/06
ECLI:NL:HR:2007:AZ6109
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
06-03-2007
- Zaaknummer
00603/06
- LJN
AZ6109
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2007:AZ6109, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 06‑03‑2007
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2007:AZ6109
ECLI:NL:HR:2007:AZ6109, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 06‑03‑2007; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2007:AZ6109
- Wetingang
- Vindplaatsen
NbSr 2007/148
Conclusie 06‑03‑2007
Inhoudsindicatie
Art. 359.2 Sv. In appel is het verweer gevoerd dat het feit niet strafbaar is. Daarop had het hof ex art. 358.3 en 5 en art. 359.2 Sv op straffe van nietigheid bepaaldelijk een gemotiveerde beslissing dienen te geven. Nu zodanige beslissing ontbreekt, kan de bestreden uitspraak niet in stand blijven.
Nr. 00603/06
Mr. Vellinga
Zitting: 9 januari 2007
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. Verdachte is door het Gerechtshof te Arnhem bij arrest van 18 augustus 2005 wegens 'eenvoudige belediging' veroordeeld tot een geldboete van € 330,--, subsidiair zes dagen hechtenis.
2. Namens verdachte heeft mr. J.A. Schadd, advocaat te Arnhem, één middel van cassatie voorgesteld.
3. Het middel klaagt dat het Hof niet heeft gereageerd op door de verdediging ingenomen en uitdrukkelijk onderbouwde standpunten.
4. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt in dat de raadsman van de verdachte pleit overeenkomstig de aan het proces-verbaal gehechte pleitnota. Die pleitnota houdt -voor zover hier van belang- in:
"Artikel 266 lid 2 Sr.
Blijkens de Straatsburgse jurisprudentie (zie. o.a. EHRM 25 juni 1992, Series A. vol. 239 (T. Thorgeirson tegen IJsland), EHRM 28 augustus 1992, Series A. vol. 242-B (Schwalbe tegen Oostenrijk), Europese Commissie, Rapport van 11 oktober 1984, Series A. vol. 103, p. 33 e.v. i.h.b. p. 37 (Rapport Lingens), dient de rechtvaardigingsgrond zo te worden uitgelegd dat voldoende recht wordt gedaan aan de vrijheid van meningsuiting.
Voorts blijkt uit de Europese jurisprudentie omtrent de vrijheid van meningsuiting dat de term 'openbare belangen' ruim dient te worden uitgelegd. Hieronder valt in ieder geval het belang dat er in een publiek debat informatie wordt gegeven over onder andere politieke kwesties.
Gelet op de Europese jurisprudentie is de verdediging van mening dat de vergelijking die cliënt heeft gemaakt valt onder hetgeen in artikel 266 lid 2 Sr is bepaald. Cliënt heeft een oordeel gegeven over de behartiging van openbare belangen, hij heeft het opleggen van een emailverbod door het raadspresidium - hetgeen het openbaar belang raakt (een politieke partij wordt belemmerd in het uitvoeren van haar taken) - vergeleken met verraad, welke vergelijking er niet op gericht was ook in ander opzicht of zwaarder te grieven.
Gelet hierop dient cliënt te worden ontslagen van rechtsvervolging.
Artikel 10 EVRM
Voorzover de vergelijking niet valt onder hetgeen in artikel 266 lid 2 Sr is vastgelegd, volgen nog enkele opmerkingen omtrent de vrijheid van meningsuiting en hoe het Europese Hof voor de Rechten van de Mens hiermee omgaat.
Op het recht van vrijheid van meningsuiting kunnen blijkens lid 2 van artikel 10 EVRM inbreuken worden gemaakt.
De vraag die volgens het Europese Hof beantwoord dient te worden is of de inbreuk noodzakelijk is in een democratische samenleving.
Aangaande eventuele beledigingen jegens politici, voorzover geuit in het kader van het publieke debat, valt uit de jurisprudentie op te maken dat de 'margin of appreciation' die de Staat toekomt bij de beoordeling van de noodzakelijkheid van de beperking van de vrijheid van meningsuiting erg klein is (vergelijk EHRM 8 juli 1986, Series A, vol. 103 (Lingens tegen Oostenrijk)).
Het is min of meer vaste rechtspraak van het Europese Hof dat uitingen met een publiek belang een hoge mate van bescherming genieten. Wanneer er bijvoorbeeld sprake is van uitingen in de pers, dan zal de margin of appreciation voor de staten om deze te verbieden of te bestraffen minimaal zijn.
Zoals gezegd stelt de verdediging zich op het standpunt dat de vergelijking door cliënt is gemaakt, nadat hem daarnaar door een journalist werd gevraagd, in het kader van het publieke debat/het openbare belang. Aan een partijgenoot is een e-mailverbod opgelegd, welk verbod een beperking van de werkzaamheden van de politieke partij van cliënt met zich heeft gebracht.
Gelet op de jurisprudentie van het Europese Hof heeft de Staat, en dus Uw Hof, een minimale mate van beoordelingsvrijheid teneinde de vraag te beantwoorden of een inbreuk, en dus een veroordeling, noodzakelijk is.
De verdediging stelt zich op het standpunt, gelet op het bovenstaande, dat een veroordeling een schending van artikel 10 EVRM met zich brengt.
De gemaakte vergelijking valt onder de vrijheid van meningsuiting, terwijl het niet noodzakelijk is hierop een inbreuk te maken.
Tot slot nog een stelling van Mr F. Janssens in Justitiële Verkenningen 2003, nr.3 pag. 37 e.v.:
"De Straatsburgse jurisprudentie kan heel kort worden samengevat. Een nationale veroordeling op grond van een strafbare belediging van degene die zich - op zichzelf beschouwd kwetsend, schokkend en/of beledigend - uitlaat, strijdt met artikel 10 EVRM en de aangesloten Staat schendt daardoor het Verdrag. De idee is dat uitlatingen, indien en voor zover deze bijdragen aan het publieke debat, niet verboden moeten worden, ook al 'offend, shock or disturb' deze uitlatingen. Dat zou, zo stelt Straatsburg, het publieke debat, de motor van de democratie, smoren'.
Ik verzoek uw Hof dan ook cliënt, gelet op artikel 10 EVRM en de jurisprudentie dienaangaande, te ontslaan van rechtsvervolging."
5. Aldus heeft de verdediging standpunten ingenomen die duidelijk zijn, door argumenten worden geschraagd en zijn voorzien van een ondubbelzinnige conclusie.(1) Het Hof is van deze standpunten afgeweken zonder in het bijzonder de redenen daarvoor op te geven Dat is in strijd met art. 359, tweede lid, Sv. Op grond van art. 359, achtste lid, Sv heeft dit verzuim nietigheid tot gevolg.
6. Het middel is terecht voorgesteld.
7. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen waarop het bestreden arrest zou dienen te worden vernietigd.
8. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en terugwijzing naar het Hof dan wel verwijzing naar een aangrenzend Hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
1 Zie voor het standaardarrest HR 11 april 2006, LJN AU9130, NJ 2006, 393. Zie voor voorbeelden van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt waarop het onvoldoende heeft gerespondeerd HR 6 juni 2006, LJN AW2430: strafvermindering o.g.v. undue delay; HR 12 september 2006, LJN AX3862: verdachte kan ten tijde van bewezenverklaarde feit niet op plaats misdrijf zijn geweest; HR 26 september 2006, NJ 2006, 541: dakdekkersverweer.
Uitspraak 06‑03‑2007
Inhoudsindicatie
Art. 359.2 Sv. In appel is het verweer gevoerd dat het feit niet strafbaar is. Daarop had het hof ex art. 358.3 en 5 en art. 359.2 Sv op straffe van nietigheid bepaaldelijk een gemotiveerde beslissing dienen te geven. Nu zodanige beslissing ontbreekt, kan de bestreden uitspraak niet in stand blijven.
6 maart 2007
Strafkamer
nr. 00603/06
LR/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 18 augustus 2005, nummer 21/000639-05, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1945, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te Almelo van 27 januari 2004 - de verdachte vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding primair tenlastegelegde en hem voorts ter zake van "eenvoudige belediging" veroordeeld tot een geldboete van € 330,-, subsidiair zes dagen hechtenis.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J.A. Schadd, advocaat te Arnhem, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak zal vernietigen en de zaak zal terugwijzen naar het Hof dan wel zal verwijzen naar een aangrenzend Hof, teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
3. Beoordeling van het middel
3.1. De Hoge Raad verstaat het middel aldus dat het klaagt dat het Hof heeft verzuimd te beslissen op een door de verdediging gedaan beroep op niet-strafbaarheid van het feit.
3.2. Ten laste van de verdachte is onder 1 bewezenverklaard dat:
"hij op 26 mei 2004, in elk geval in de maand mei 2004, in de gemeente Enschede, in elk geval in Nederland, opzettelijk [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2], in het openbaar bij geschrift(en) heeft beledigd door aan (een journalist van) het dagblad De Twentsche courant Tubantia te kennen te geven of te melden - zakelijk weergegeven -: [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2] zijn verraders en Dit zijn toch NSB-praktijken!? en In 1943 zouden die twee ons hebben verlinkt bij de Sicherheitsdienst althans woorden van gelijke beledigende aard en strekking, welke mededelingen en woorden zijn gepubliceerd in het dagblad de Twentsche Courant Tubantia van 26 mei 2004."
Het Hof heeft dit feit gekwalificeerd als eenvoudige belediging en daarvoor de hiervoor onder 1 vermelde straf opgelegd.
3.3. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte daar het woord gevoerd overeenkomstig de door hem overgelegde pleitaantekeningen, voor zover hier van belang inhoudende:
"Artikel 266 lid 2 Sr.
Blijkens de Straatsburgse jurisprudentie (zie. o.a. EHRM 25 juni 1992, Series A. vol. 239 (T. Thorgeirson tegen IJsland), EHRM 28 augustus 1992, Series A. vol. 242-B (Schwalbe tegen Oostenrijk), Europese Commissie, Rapport van 11 oktober 1984, Series A. vol. 103, p. 33 e.v. i.h.b. p. 37 (Rapport Lingens), dient de rechtvaardigingsgrond zo te worden uitgelegd dat voldoende recht wordt gedaan aan de vrijheid van meningsuiting.
Voorts blijkt uit de Europese jurisprudentie omtrent de vrijheid van meningsuiting dat de term 'openbare belangen' ruim dient te worden uitgelegd. Hieronder valt in ieder geval het belang dat er in een publiek debat informatie wordt gegeven over onder andere politieke kwesties.
Gelet op de Europese jurisprudentie is de verdediging van mening dat de vergelijking die cliënt heeft gemaakt valt onder hetgeen in artikel 266 lid 2 Sr is bepaald. Cliënt heeft een oordeel gegeven over de behartiging van openbare belangen, hij heeft het opleggen van een emailverbod door het raadspresidium - hetgeen het openbaar belang raakt (een politieke partij wordt belemmerd in het uitvoeren van haar taken) - vergeleken met verraad, welke vergelijking er niet op gericht was ook in ander opzicht of zwaarder te grieven.
Gelet hierop dient cliënt te worden ontslagen van rechtsvervolging.
Artikel 10 EVRM
Voorzover de vergelijking niet valt onder hetgeen in artikel 266 lid 2 Sr is vastgelegd, volgen nog enkele opmerkingen omtrent de vrijheid van meningsuiting en hoe het Europese Hof voor de Rechten van de Mens hiermee omgaat.
Op het recht van vrijheid van meningsuiting kunnen blijkens lid 2 van artikel 10 EVRM inbreuken worden gemaakt.
De vraag die volgens het Europese Hof beantwoord dient te worden is of de inbreuk noodzakelijk is in een democratische samenleving.
Aangaande eventuele beledigingen jegens politici, voorzover geuit in het kader van het publieke debat, valt uit de jurisprudentie op te maken dat de 'margin of appreciation' die de Staat toekomt bij de beoordeling van de noodzakelijkheid van de beperking van de vrijheid van meningsuiting erg klein is (vergelijk EHRM 8 juli 1986, Series A, vol. 103 (Lingens tegen Oostenrijk)).
Het is min of meer vaste rechtspraak van het Europese Hof dat uitingen met een publiek belang een hoge mate van bescherming genieten. Wanneer er bijvoorbeeld sprake is van uitingen in de pers, dan zal de margin of appreciation voor de staten om deze te verbieden of te bestraffen minimaal zijn.
Zoals gezegd stelt de verdediging zich op het standpunt dat de vergelijking door cliënt is gemaakt, nadat hem daarnaar door een journalist werd gevraagd, in het kader van het publieke debat/het openbare belang. Aan een partijgenoot is een e-mailverbod opgelegd, welk verbod een beperking van de werkzaamheden van de politieke partij van cliënt met zich heeft gebracht.
Gelet op de jurisprudentie van het Europese Hof heeft de Staat, en dus Uw Hof, een minimale mate van beoordelingsvrijheid teneinde de vraag te beantwoorden of een inbreuk, en dus een veroordeling, noodzakelijk is.
De verdediging stelt zich op het standpunt, gelet op het bovenstaande, dat een veroordeling een schending van artikel 10 EVRM met zich brengt.
De gemaakte vergelijking valt onder de vrijheid van meningsuiting, terwijl het niet noodzakelijk is hierop een inbreuk te maken.
Tot slot nog een stelling van Mr F. Janssens in Justitiële Verkenningen 2003, nr.3 pag. 37 e.v.:
"De Straatsburgse jurisprudentie kan heel kort worden samengevat. Een nationale veroordeling op grond van een strafbare belediging van degene die zich - op zichzelf beschouwd kwetsend, schokkend en/of beledigend - uitlaat, strijdt met artikel 10 EVRM en de aangesloten Staat schendt daardoor het Verdrag. De idee is dat uitlatingen, indien en voor zover deze bijdragen aan het publieke debat, niet verboden moeten worden, ook al 'offend, shock or disturb' deze uitlatingen. Dat zou, zo stelt Straatsburg, het publieke debat, de motor van de democratie, smoren'.
Ik verzoek uw Hof dan ook cliënt, gelet op artikel 10 EVRM en de jurisprudentie dienaangaande, te ontslaan van rechtsvervolging."
3.4. Aldus is op onderscheiden gronden het verweer gevoerd dat het feit niet strafbaar is. Daarop had het Hof ingevolge art. 358, derde en vijfde lid, en art. 359, tweede lid, eerste volzin, Sv op straffe van nietigheid bepaaldelijk een gemotiveerde beslissing dienen te geven. Nu zodanige beslissing ontbreekt, kan de bestreden uitspraak niet in stand blijven.
3.5. Het middel is terecht voorgesteld.
4. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak;
Wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te Arnhem opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en J. de Hullu, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 6 maart 2007.