HR, 27-02-2007, nr. 00044/06
ECLI:NL:HR:2007:AZ4077
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
27-02-2007
- Zaaknummer
00044/06
- LJN
AZ4077
- Vakgebied(en)
Bijzonder strafrecht / Verkeersstrafrecht
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2007:AZ4077, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 27‑02‑2007
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2007:AZ4077
ECLI:NL:HR:2007:AZ4077, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 27‑02‑2007; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2007:AZ4077
Beroepschrift, Hoge Raad, 29‑04‑2006
- Wetingang
art. 8 Wegenverkeerswet 1994
- Vindplaatsen
VR 2007, 127
Jwr 2007/29 met annotatie van T. van der Pluijm
VR 2007, 127
Jwr 2007/29 met annotatie van T. van der Pluijm
NbSr 2007/147
Conclusie 27‑02‑2007
Inhoudsindicatie
Bevel bloedonderzoek ex art. 163 WVW 1994. De opvatting dat voor het ondergaan van bloedonderzoek alleen plaats is indien het ondergaan van ademonderzoek wegens het bestaan van bijzondere geneeskundige redenen onwenselijk is, vindt geen steun in art.163.4 WVW 1994. Die bepaling houdt in dat ook mag worden overgegaan tot het vragen van toestemming tot het verrichten van bloedonderzoek en vervolgens bij niet verlenen van die toestemming tot het bevelen zich daaraan te onderwerpen, indien zoals i.c. naast het vermoeden van onder invloed verkeren van alcoholhoudende drank ook het vermoeden van onder invloed verkeren van een andere stof dan alcoholhoudende drank bestaat.
Griffienr. 00044/06
Mr. Wortel
Zitting:5 december 2006
Conclusie inzake:
[verzoeker = verdachte]
1. Dit cassatieberoep betreft een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch waarbij verzoeker, voor zover de zaak aan het oordeel van het Hof was onderworpen, wegens (1) "mishandeling" en (3) "overtreding van artikel 163, zesde lid, van de Wegenverkeerswet 1994" alsmede "overtreding van art. 9, zevende lid van de Wegenverkeerswet 1994" is veroordeeld tot twee weken gevangenisstraf, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar, en een geldboete van € 1.500, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 30 dagen hechtenis. Voorts heeft het Hof verzoeker de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen ontzegd voor de duur van negen maanden.
2. Namens verzoeker heeft mr C.N.G.M. Starmans, advocaat te Utrecht, een schriftuur houdende cassatiemiddelen ingediend.
3. Het eerste middel keert zich tegen de beslissing op een in hoger beroep gevoerd verweer, dat in de bestreden uitspraak als volgt is samengevat en verworpen:
"Door de raadsman van de verdachte is het navolgende gesteld.
I. Ik verzoek uw hof mijn cliënt vrij te spreken van het met parketnummer 02/017923-03 onder 3 ten laste gelegde feit. Primair ben ik van oordeel dat cliënt bevolen is mee te werken aan een bloedproef terwijl er onvoldoende reden was om te vermoeden dat cliënt onder invloed verkeerde van een andere stof dan alcohol. Na de weigering door mijn cliënt mee te werken een ademanalyse, had de politie moeten stoppen. Het enkel aantreffen van recepten voor medicijnen was onvoldoende grond om te vermoeden dat mijn cliënt onder invloed verkeerde van iets anders dan drank. De enkele mededeling van de GGD-arts dat het recepten voor "zware medicijnen" betrof, bood geen aanknopingspunt voor dat vermoeden. Dat het medicijnen betroffen voor een ernstige aandoening houdt niet automatisch in dat deze medicijnen de rijvaardigheid van mijn cliënt zouden beïnvloeden. Het bevel tot medewerking aan een bloedproef had in de gegeven omstandigheden niet gegeven mogen worden.
Subsidiair merk ik op dat het mijn cliënt het verzoek heeft gedaan een arts onder vier ogen te spreken. De aandoeningen waaraan mijn cliënt leed en nog steeds lijdt, vallen onder het medisch geheim en rechtvaardigden zijn verzoek een arts te spreken. Het betrof een redelijk verzoek dat niet geweigerd had mogen worden. De gevolgde procedure is niet zorgvuldig geweest.
(...)
Het hof overweegt als volgt.
I. Anders dan door de raadsman is betoogd, bestond er geen reden met het onderzoek naar gebruik van stoffen die de rijvaardigheid mogelijk beïnvloedden te stoppen ná de weigering van de verdachte om mee te werken aan een ademanalyse. De ademanalyse is slechts bestemd om te onderzoeken of er alcohol genuttigd is. Het hof is van oordeel dat op basis van het proces verbaal van politie 22 juli 2003 (doorgenummerde pag. 35) een gerechtvaardigd vermoeden bestond dat de verdachte ook onder invloed verkeerde van andere stoffen dan alcohol. Het proces-verbaal vermeldt samengevat en zakelijk weergegeven: door de verbalisanten werd overgegaan tot een bloedonderzoek omdat uit de recepten van huisartsen e.d. die de verdachte bij zich had, bleek dat de verdachte gebruiker was van medicijnen, welke volgens de arts (het hof begrijpt dat dit de arts is die op het politiebureau kwam voor het verrichten van een bloedonderzoek) zware medicijnen betroffen die om de zes uur ingenomen moesten worden.
Voorts vertoonde de verdachte recalcitrant en ontremd gedrag. Naar het oordeel van het hof is dit voldoende om genoemd vermoeden te doen ontstaan.
Voorts overweegt het hof dat uit voornoemd proces-verbaal blijkt dat de verdachte als voorwaarde bij medewerking aan een bloedonderzoek heeft gesteld dat hij met een arts een gesprek onder vier ogen zou mogen voeren. Het verbinden van een voorwaarde bij het meewerken aan een bloedonderzoek is gelijk te stellen aan een weigering daaraan mee te werken. Overigens overweegt het hof dat het verzoek een arts onder vier ogen te spreken, niet is op te vatten als een beroep op een bijzondere geneeskundige reden tot weigering van medewerking aan een bloedproef zoals bedoeld in artikel 163, lid 7 van de Wegenverkeerswet 1994
(...)
Het hof verwerpt de verweren."
4. In de toelichting op het middel wordt gesteld dat de verbalisanten geen (steekhoudende) aanwijzingen hadden voor invloed van een andere stof dan alcohol. Daarom zou het Hof, nu de verbalisanten evenmin werden geconfronteerd met een medisch beletsel voor het ondergaan van een ademonderzoek, hebben moeten oordelen dat verzoeker onrechtmatig is bevolen zich aan een bloedonderzoek te onderwerpen.
In het eerste lid van art. 8 WVW 1994 is evenwel ook verboden een voertuig te besturen na gebruik van een stof die, al dan niet in combinatie met een andere stof, de rijvaardigheid kan beïnvloeden, mits de betrokkene weet of redelijkerwijs kan weten dat hij in die mate onder invloed van die stof verkeert dat hij niet tot behoorlijk besturen in staat is.
6. Een redelijke uitleg van het vierde lid, laatste volzin, van art. 163 WVW 1994 brengt mee dat in die bepaling de zinsnede "vermoeden (...) dat de verdachte onder invloed van een andere in artikel 8, eerste lid, bedoelde stof dan alcoholhoudende drank verkeert" moet worden opgevat als een vermoeden dat de verdachte hetzij verkeert onder invloed van een of meer andere stoffen dan alcohol die, al dan niet in combinatie, de rijvaardigheid kunnen beïnvloeden, hetzij verkeert onder invloed van minstens één van die andere stoffen én alcohol, terwijl de combinatie daarvan de rijvaardigheid kan beïnvloeden.
7. Een andere uitleg van deze in art. 163, lid 4, WVW 1994 opgenomen volzin zou immers meebrengen dat er geen zelfstandige mogelijkheid is om na te gaan of de combinatie van alcohol en een andere stof de rijvaardigheid heeft verminderd. Die vaststelling zou dan slechts gedaan kunnen worden ingeval naar het bloedonderzoek moet worden uitgeweken omdat een ademonderzoek wegens bijzondere medische redenen onmogelijk is, dan wel (ondanks verdachtes medewerking) is mislukt.
8. Er is geen reden om aan te nemen dat de wetgever met het eerste lid van art. 8 WVW 1994 niet het oog heeft gehad op de situatie waarin het vermoeden rijst dat de rijvaardigheid is afgenomen door een combinatie van alcohol en medicijnen, zoals in deze zaak aan de orde was. Dat noopt ertoe de laatste volzin van het vierde lid van art. 163 WVW 1994 uit te leggen in de hierboven genoemde zin. In een dergelijk geval mag het bevel, zich aan een bloedonderzoek te onderwerpen, derhalve ook gegeven worden aan degene die heeft geweigerd aan een ademonderzoek mee te werken.
9. Deze bepaling aldus verstaan geeft de verwerping van het verweer geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, en is zij ook niet onbegrijpelijk te noemen.
10. In het tweede middel wordt het onjuist en/of onbegrijpelijk genoemd dat het Hof verzoekers verlangen eerst een arts te raadplegen heeft aangemerkt als het stellen van een ontoelaatbare voorwaarde voor medewerking aan het bloedonderzoek.
11. Blijkens zijn tot bewijs gebezigde verklaring heeft verzoeker om een onderhoud met een arts gevraagd vóórdat hij "eventueel toestemming zou geven" voor een bloedpunctie. 's Hofs oordeel dat verzoeker zijn medewerking afhankelijk heeft gesteld van het inwilligen van een voorwaarde is niet onbegrijpelijk.
12. Voor zover het middel aldus moet worden verstaan dat het Hof verzoekers verlangen éérst een arts te spreken had behoren op te vatten als een beroep op een bijzonder geneeskundig beletsel voor het afnemen van bloed faalt het omdat nergens uit blijkt dat verzoeker heeft gepoogd de verbalisanten duidelijk te maken welke aandoening of medische complicatie het afnemen van bloed onmogelijk zou maken.
13. De middelen falen en lenen zich voor afdoening met de in art. 81 RO bedoelde korte motivering.
14. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Uitspraak 27‑02‑2007
Inhoudsindicatie
Bevel bloedonderzoek ex art. 163 WVW 1994. De opvatting dat voor het ondergaan van bloedonderzoek alleen plaats is indien het ondergaan van ademonderzoek wegens het bestaan van bijzondere geneeskundige redenen onwenselijk is, vindt geen steun in art.163.4 WVW 1994. Die bepaling houdt in dat ook mag worden overgegaan tot het vragen van toestemming tot het verrichten van bloedonderzoek en vervolgens bij niet verlenen van die toestemming tot het bevelen zich daaraan te onderwerpen, indien zoals i.c. naast het vermoeden van onder invloed verkeren van alcoholhoudende drank ook het vermoeden van onder invloed verkeren van een andere stof dan alcoholhoudende drank bestaat.
27 februari 2007
Strafkamer
nr. 00044/06
SY/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 23 mei 2005, nummer 20/001827-04, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1942, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te Breda van 3 februari 2004, voorzover aan 's Hofs oordeel onderworpen - de verdachte ter zake van onder parketnummer 02/017923-03 1. "mishandeling" en 3. "overtreding van artikel 163, zesde lid, van de Wegenverkeerswet 1994" en onder parketnummer 02/005809-03 "overtreding van artikel 9, zevende lid van de Wegenverkeerswet 1994" veroordeeld tot twee weken gevangenisstraf voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren, alsmede een geldboete van € 1.500,-, subsidiair 30 dagen hechtenis met ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van negen maanden.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. C.N.G.M. Starmans, advocaat te Utrecht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel bevat de klacht dat het Hof het verweer dat het bevel aan de verdachte om zich aan een bloedonderzoek te onderwerpen achterwege had dienen te blijven, ten onrechte, althans op ontoereikende gronden heeft verworpen.
3.2. Ten laste van de verdachte is onder parketnummer 02/017923-03 onder 3 bewezenverklaard dat:
"hij op 22 april 2003 in de gemeente Werkendam, als degene tegen wie verdenking was gerezen als bestuurder van een personenauto, gekentekend [AA-BB-00], te hebben gehandeld in strijd met artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994, terwijl het vermoeden bestond dat hij onder invloed van een andere in artikel 8, eerste lid van genoemde wet bedoelde stof dan alcoholhoudende drank verkeerde, nadat hij de door een opsporingsambtenaar aan hem gevraagde toestemming tot het verrichten van een bloedonderzoek, als bedoeld in artikel 8, tweede lid en onder b van genoemde wet, niet had verleend, geen gevolg heeft gegeven aan een aan hem gegeven bevel van een hulpofficier van justitie, zich aan dat bloedonderzoek te onderwerpen."
3.3. Deze bewezenverklaring berust op de volgende bewijsmiddelen:
a. een proces-verbaal van politie, opgemaakt door de opsporingsambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 2], voor zover inhoudende als relaas van de verbalisant(en):
"Op 22 april 2003, omstreeks 19.53 uur, kregen wij, verbalisanten belast met surveillance in een opvallend dienstvoertuig, de melding om te gaan naar de A-27 ter hoogte van Hank, gemeente Werkendam. De meldkamer gaf door dat er bestuurder van een motorvoertuig, Alfa Romeo groen van kleur, voorzien van kenteken [AA-BB-00], van Breda over de A-27 richting Gorinchem reed. De bestuurder had volgens de meldkamer diverse aanrijdingen veroorzaakt, een man bedreigd en zou onder invloed zijn van alcohol. Omstreeks 20.00 uur zagen wij de betreffende auto met het doorgegeven kenteken langs onze positie rijden richting Gorinchem. Wij hebben hierop de achtervolging ingezet. Wij hebben de bestuurder middels het transparant 'Stop politie' kunnen laten stilhouden op de vluchtstrook van afrit 22 Nieuwendijk, gemeente Werkendam. Wij zagen dat de bestuurder langzaam reed. Vrachtwagens moesten hun snelheid aanpassen. Wij zagen dat het motorvoertuig flink was beschadigd, waardoor het niet goed door de bestuurder in een rechte lijn op de weg kon worden gehouden.
Ter controle op de juiste naleving van de bepalingen gesteld bij of krachtens de Wegenverkeerswet 1994 stelden wij een onderzoek in. Wij hadden op dinsdag 22 april 2003 te 20.50 het eerste contact met deze bestuurder, leidend tot de verdenking van een gedraging in strijd met de artikelen 5, 7 en 8 van de Wegenverkeerswet 1994. Wij namen waar dat de adem van de bestuurder naar het inwendig gebruik van alcoholhoudende drank rook en dat de bestuurder met dubbele tong sprak. Ik, eerste verbalisant, heb op 22 april 2003 om 21.00 uur de verdachte bevolen medewerking te verlenen aan een onderzoek als bedoeld in artikel 8, lid 2 onder a van de Wegenverkeerswet 1994, waarbij ik hem heb medegedeeld dat weigering ademlucht te blazen in een voor dit onderzoek bestemd apparaat en/of het niet gevolg geven aan alle ten dienste van het onderzoek gegeven aanwijzingen een misdrijf oplevert. Verdachte weigerde mee te werken aan een onderzoek voor uitgeademde lucht. Ik hoorde de verdachte zeggen: "Ik weiger om mee te werken".
Omdat wij vermoedden dat de verdachte naast alcoholhoudende drank tevens andere stoffen had gebruikt die de rijvaardigheid zouden kunnen beïnvloeden, werd overgegaan tot een bloedonderzoek. Het gebruik van anderen stoffen bleek ons uit de papieren (recepten van huisartsen e.d.) die de verdachte bij zich had. Dit waren volgens de arts (het hof begrijpt dat dit de arts was die op het politiebureau kwam voor het verrichten van een bloedonderzoek) zware medicijnen die strikt om de 6 uur moeten worden ingenomen.
Ik, eerste verbalisant, heb op 22 april 2003 te 22.25 uur de verdachte gevraagd of hij zijn toestemming gaf tot het verrichten van een onderzoek als bedoeld in artikel 8, lid 2 onder b van de Wegenverkeerswet 1994. De verdachte verleende daartoe geen toestemming. Dit bleek uit dat de verdachte zei: "Ik werk niet mee met een bloedonderzoek". Op 22 april 2003, om 22.30 uur heeft de hulpofficier van justitie de verdachte bevolen zich te laten onderwerpen aan een bloedonderzoek als bedoeld in artikel 8, lid 2 onder b van de Wegenverkeerswet 1994, waarbij de verdachte is medegedeeld dat de weigering een misdrijf oplevert. De verdachte gaf geen gehoor aan dit bevel en verleende geen medewerking aan het bevolen bloedonderzoek, hetgeen de hulpofficier van justitie bleek uit het feit dat de verdachte zei: "Ik werk niet mee aan een bloedonderzoek"."
b. de verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep, voor zover inhoudende:
"Het klopt dat ik vóórdat ik eventueel toestemming zou geven tot het afnemen van een bloedproef, gevraagd heb om een onderhoud met een arts."
3.4. Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:
"Door de raadsman van de verdachte is het navolgende gesteld.
I. Ik verzoek uw hof mijn cliënt vrij te spreken van het met parketnummer 02/017923-03 onder 3 ten laste gelegde feit. Primair ben ik van oordeel dat cliënt bevolen is mee te werken aan een bloedproef terwijl er onvoldoende reden was om te vermoeden dat cliënt onder invloed verkeerde van een andere stof dan alcohol. Na de weigering door mijn cliënt mee te werken aan een ademanalyse, had de politie moeten stoppen. Het enkel aantreffen van recepten voor medicijnen was onvoldoende grond om te vermoeden dat mijn cliënt onder invloed verkeerde van iets anders dan drank. De enkele mededeling van de GGD-arts dat het recepten voor "zware medicijnen" betrof, bood geen aanknopingspunt voor dat vermoeden. Dat het medicijnen betroffen voor een ernstige aandoening houdt niet automatisch in dat deze medicijnen de rijvaardigheid van mijn cliënt zouden beïnvloeden. Het bevel tot medewerking aan een bloedproef had in de gegeven omstandigheden niet gegeven mogen worden.
Subsidiair merk ik op dat het mijn cliënt het verzoek heeft gedaan een arts onder vier ogen te spreken. De aandoeningen waaraan mijn cliënt leed en nog steeds lijdt, vallen onder het medisch geheim en rechtvaardigden zijn verzoek een arts te spreken. Het betrof een redelijk verzoek dat niet geweigerd had mogen worden. De gevolgde procedure is niet zorgvuldig geweest.
(...)
Het hof overweegt als volgt.
I. Anders dan door de raadsman is betoogd, bestond er geen reden met het onderzoek naar gebruik van stoffen die de rijvaardigheid mogelijk beïnvloedden te stoppen ná de weigering van de verdachte om mee te werken aan een ademanalyse. De ademanalyse is slechts bestemd om te onderzoeken of er alcohol genuttigd is. Het hof is van oordeel dat op basis van het proces verbaal van politie 22 juli 2003 (doorgenummerde pag. 35) een gerechtvaardigd vermoeden bestond dat de verdachte ook onder invloed verkeerde van andere stoffen dan alcohol. Het proces-verbaal vermeldt samengevat en zakelijk weergegeven: door de verbalisanten werd overgegaan tot een bloedonderzoek omdat uit de recepten van huisartsen e.d. die de verdachte bij zich had, bleek dat de verdachte gebruiker was van medicijnen, welke volgens de arts (het hof begrijpt dat dit de arts is die op het politiebureau kwam voor het verrichten van een bloedonderzoek) zware medicijnen betroffen die om de zes uur ingenomen moesten worden.
Voorts vertoonde de verdachte recalcitrant en ontremd gedrag. Naar het oordeel van het hof is dit voldoende om genoemd vermoeden te doen ontstaan.
Voorts overweegt het hof dat uit voornoemd proces-verbaal blijkt dat de verdachte als voorwaarde bij medewerking aan een bloedonderzoek heeft gesteld dat hij met een arts een gesprek onder vier ogen zou mogen voeren. Het verbinden van een voorwaarde bij het meewerken aan een bloedonderzoek is gelijk te stellen aan een weigering daaraan mee te werken. Overigens overweegt het hof dat het verzoek een arts onder vier ogen te spreken, niet is op te vatten als een beroep op een bijzondere geneeskundige reden tot weigering van medewerking aan een bloedproef zoals bedoeld in artikel 163, lid 7 van de Wegenverkeerswet 1994.
(...)
Het hof verwerpt de verweren."
3.5. Van belang zijn hier de volgende wettelijke bepalingen:
Art. 163, vierde en vijfde lid (oud), WVW 1994:
"4. In het geval, bedoeld in het derde lid, dan wel indien de medewerking van de verdachte niet heeft geleid tot een voltooid ademonderzoek, kan de opsporingsambtenaar de verdachte vragen of hij zijn toestemming geeft tot het verrichten van een onderzoek als bedoeld in artikel 8, tweede lid, onderdeel b. Gelijke bevoegdheid heeft de opsporingsambtenaar, indien het vermoeden bestaat dat de verdachte onder invloed van een andere in artikel 8, eerste lid, bedoelde stof dan alcoholhoudende drank verkeert.
5. Indien de bestuurder zijn op grond van het vierde lid gevraagde toestemming niet verleent, kan de officier van justitie, een hulpofficier van justitie of een van de daartoe bij regeling van Onze Minister van Justitie aangewezen ambtenaren, aangesteld voor de uitvoering van de politietaak, hem bevelen zich te onderwerpen aan een bloedonderzoek."
Art. 8, eerste en tweede lid (oud), WVW 1994:
"1. Het is een ieder verboden een voertuig te besturen of als bestuurder te doen besturen, terwijl hij verkeert onder zodanige invloed van een stof, waarvan hij weet of redelijkerwijs moet weten, dat het gebruik daarvan - al dan niet in combinatie met het gebruik van een andere stof - de rijvaardigheid kan verminderen, dat hij niet tot behoorlijk besturen in staat moet worden geacht.
2. Het is een ieder verboden een voertuig te besturen of als bestuurder te doen besturen na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank, dat:
a. het alcoholgehalte van zijn adem bij een onderzoek hoger blijkt te zijn dan tweehonderdtwintig microgram alcohol per liter uitgeademde lucht, dan wel
b. het alcoholgehalte van zijn bloed bij een onderzoek hoger blijkt te zijn dan een halve milligram alcohol per milliliter bloed."
3.6.1. Blijkens het hiervoor onder 3.3 sub a weergegeven bewijsmiddel en de hiervoor onder 3.4 weergegeven overweging heeft het Hof feitelijk vastgesteld dat de verbalisanten het vermoeden hadden dat de verdachte onder invloed van een andere in artikel 8, eerste lid (oud), WVW 1994 bedoelde stof dan alcoholhoudende drank verkeerde, voordat hem om toestemming tot het verrichten van - kort gezegd - een bloedonderzoek was gevraagd. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk.
3.6.2. Aan het middel ligt de opvatting ten grondslag dat voor het ondergaan van een bloedonderzoek alleen plaats is indien het ondergaan van een ademonderzoek wegens het bestaan van bijzondere geneeskundige redenen onwenselijk is. Deze opvatting geen steun in de laatste volzin van voormeld vierde lid. Die bepaling houdt in dat ook mag worden overgegaan tot het vragen van toestemming tot het verrichten van een bloedonderzoek en vervolgens bij niet verlenen van die toestemming tot het bevelen zich daaraan te onderwerpen indien, zoals in het onderhavige geval, naast het vermoeden van onder invloed verkeren van alcoholhoudende drank ook het vermoeden van onder invloed verkeren van een andere stof dan alcoholhoudende drank bestaat.
3.7. Het middel faalt.
4. Beoordeling van het tweede middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J.M. Corstens als voorzitter, en de raadsheren J.W. Ilsink en W.M.E. Thomassen, in bijzijn van de waarnemend griffier L.J.J. Okker-Braber, en uitgesproken op 27 februari 2007.
Beroepschrift 29‑04‑2006
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Griffienummer 00044/06
SCHRIFTUUR HOUDENDE MIDDELEN VAN CASSATIE
Van mr. C.N.G.M. Starmans, advocaat te Utrecht,
die verklaart door nagenoemde [verdachte] bepaaldelijk te zijn
gevolmachtigd,
In de zaak van:
[verdachte],
Verzoeker tot cassatie van de te zijnen laste door het Gerechtshof te Den Bosch op 23 mei 2005 in de strafzaak onder parketnummer 20.001827.04 gedane uitspraak.
Ontvankelijkheid cassatieberoep:
1
Volgens mededeling van de Hoge Raad is de aanzegging ex art. 435 lid 1Sv betekend op 2 maart 2006, reden waarom de cassatiemiddelen dienen te worden ingediend (binnen 60 dagen) vóór 2 mei 2006. Dat is geschied.
Middel 1.
2
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan de niet-naleving nietigheid meebrengt. In het bijzonder zijn de artikelen 27, 358, 359 e.v. Wetboek van Strafvordering en artikelen 8 en 163 WVW geschonden, doordat het Gerechtshof bij arrest van 23 mei 2005 ten onrechte en onbegrijpelijk heeft overwogen dat het vermoeden bestond dat verzoeker tot cassatie onder invloed verkeerde van een andere in art. 8 lid 1 WVW bedoelde stof dan alcoholhoudende drank, reden waarom geen bevel als gedaan had mogen worden gegeven.
Toelichting
3
Ten aanzien van verzoeker tot cassatie is vastgesteld dat:
- a.
Sprake was van informatie dat hij onder invloed zou zijn van alcohol,
- b.
Hij rook naar het inwendig gebruik van alcoholhoudende drank en
- c.
Met dubbele tong sprak,
welke omstandigheden rechtvaardigen dat ten aanzien van verzoeker sprake was van een vermoeden dat hij onder invloed was van alcohol. Terzake daarvan is verzoeker bevolen tot het verlenen van medewerking aan een onderzoek naar uitgeademde lucht ex art. 163 tweede lid WVW. Nu hij dat weigerde had hij terzake daarvan moeten worden vervolgd. Daarmee was de kous af.
Het enkele feit dat verzoeker recepten van de huisarts (geen: ‘en dergelijke’) bij zich had, die zware medicijnen zou betreffen maakt dat niet anders; teminder omdat zulks onvoldoende zegt over de vraag of die informatie relevant was voor het rijgedrag, zodanig dat daardoor de rijvaardigheid was of zou kunnen worden beïnvloed.
Het ontremmend en recalcitrant gedrag doet aan een en ander niets af, aangezien dat zijn oorzaak vond (c.q. had kunnen vinden) in het gebruik van alcohol, althans van een andere oorzaak is niet gebleken.
Zonder dat de verbalisanten beschikken over enige nadere (specifieke) informatie omtrent de aandoening van verzoeker en de daarvoor gebruikte medicatie konden verbalisanten immers niet redelijkerwijs vermoeden dat deze aandoening of de daarvoor gebruikte medicatie van verzoeker de rijvaardigheid van verzoeker op enigerlei wijze negatief zou beïnvloeden. Gelet op voorgaande dient er vanuit te worden gegaan dat het bevolen bloedonderzoek enkel betrekking had op het vaststellen van een alcoholpercentage. Voor zover het Hof daaromtrent anders heeft overwogen is dit op onjuiste gronden gedaan, althans is dit door het Hof onvoldoende gemotiveerd.
Blijkens artikel 163 derde lid WVW kan indien ‘het door de verdachte verlenen van medewerking aan een ademonderzoek (als bedoeld in art. 8 WVW tweede lid, CS) voor hem om bijzondere geneeskundige redenen onwenselijk is’ ingevolge het vierde lid van voornoemd artikel door de daar bedoelde opsporingsambtenaar aan de verdachte worden verzocht of zij zijn toestemming geeft voor het ondergaan van de in art. 8 WVW bedoelde bloedproef. Indien dit wordt geweigerd kan een bevel volgen als neergelegd in het vijfde lid van artikel 163WVW.
Die opsporingsambtenaar is gerechtigd tot het doen van dat verzoek (en vervolgens van het bevel) indien hij ten tijde van het doen van dat verzoek het bestaan van die bijzondere medische redenen in redelijkheid kan aannemen (zie arrest van Uw Raad d.d. 14 maart 2006, nr. 01057/05).
Nu verzoeker medewerking aan een blaasproef weigerde dient hij terzake daarvan te worden vervolgd. Het bevelen tot medewerking aan een bloedproef (na weigering van een daartoe strekkend verzoek) is immers slechts toegestaan indien de verbalisant ten tijde van het doen van dat verzoek/bevel het bestaan van bijzondere geneeskundige redenen in redelijkheid kan aannemen.
Aangezien het bevel tot medewerking slechts gericht was op het vaststellen van het alcoholgehalte in het bloed van verzoeker en de verbalisant voorts op het enkele aantreffen van de recepten niet redelijkerwijs kon aannemen dat er voor verzoeker bijzondere medische redenen waren als gevolg waarvan hij niet in staat was tot uitvoeren van een blaasproef, had voornoemd verzoek en het daarop volgende bevel achterwege dienen te blijven.
Middel II
4
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan de niet-naleving nietigheid meebrengt. In het bijzonder zijn de artikelen 27, 338, 339 e.v. Wetboek van Strafvordering en artikelen 8 en 163 WVW geschonden, doordat het Gerechtshof bij arrest van 23 mei 2005 ten onrechte en onbegrijpelijk heeft overwogen dat verzoeker tot cassatie een (ontoelaatbare) voorwaarde heeft gesteld, inhoudende dat hij een arts wenste te spreken aangaande de mogelijkheden/onmogelijkheden van het verlenen van medewerking aan een bloedproef als gevorderd.
Toelichting
5
Bespreking met een arts kan slechts worden opgevat, althans had in redelijkheid moeten worden opgevat als een beroep op een bijzondere geneeskundige reden, temeer indien bekend is dat sprake is van gebruik van ‘zware medicijnen’. Bewijsmiddel 2 rept dan ook over het verband dat verzoeker heeft gelegd tussen het onderhoud met de arts en het geven van toestemming. Het is onbegrijpelijk dat het Hof dat niet als zodanig kwalificeert, althans haar beslissing dienaangaande onvoldoende heeft gemotiveerd.
Enerzijds kunnen de aangetroffen bescheiden aangaande gebruik van medicijnen blijkbaar wel meewerken aan het vermoeden dat verzoeker onder invloed daarvan zou verkeren (dus er is blijkbaar sprake van een geneeskundige reden ten nadele/bezware van verzoeker), doch anderzijds zouden ze niet (voldoende) kunnen bijdragen aan het doen van een beroep op een bijzonder geneeskundige reden. Verzoeker acht zulks ongerijmd. Verzoeker is bekend met het arrest van Uw Raad d.d. 30 juni 1992, NJ 1993/10, doch meent dat hem zulks op basis van voornoemde omstandigheden onvoldoende kan worden tegengeworpen aangezien hij er vanuit mocht gaan dat de verbalisanten op de hoogte waren van zijn ‘zware medicatie’ en dat in samenhang daarmee zijn mededeling dat hij overleg wenste met zijn arts redelijkerwijs diende te worden opgevat als een beroep op een bijzondere geneeskundige reden. Van het stellen van een voorwaarde aan het verlenen van medewerking aan een bloedproef, die kan worden gelijkgesteld aan een weigering daarvan, is geen sprake.
Utrecht, 29 april 2006
Bepaaldelijk gevolmachtigde
[advocaat]