HR, 09-01-2007, nr. 03502/05E
ECLI:NL:HR:2007:AZ1703
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
09-01-2007
- Zaaknummer
03502/05E
- LJN
AZ1703
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Staatsrecht (V)
Milieurecht (V)
EU-recht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2007:AZ1703, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 09‑01‑2007
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2007:AZ1703
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHSGR:2005:AU3751
ECLI:NL:HR:2007:AZ1703, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 09‑01‑2007; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSGR:2005:AU3751, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2007:AZ1703
Beroepschrift, Hoge Raad, 12‑04‑2006
- Vindplaatsen
Conclusie 09‑01‑2007
Inhoudsindicatie
Het hof heeft geoordeeld dat de hier toepasselijke NL vuurwerkregeling “niet strijdig is met artikel 28 van het EG-Verdrag” en voorts dat die regelgeving “de toets aan artikel 30 EG-Verdrag doorstaat”. Het hof heeft tot uitdrukking gebracht dat het onderhavige verbod inzake het voorhanden hebben van vuurwerk dat niet voldoet aan de wettelijke eisen inzake de samenstelling en etikettering, weliswaar de handel tussen de lidstaten kan belemmeren, maar dat die mogelijke belemmering wordt gerechtvaardigd door het doel van die regelgeving, dat die regelgeving noodzakelijk is ter verwezenlijking van dat doel en dat niet aannemelijk is dat een minder verstrekkend voorschrift voldoende zou bijdragen aan het beoogde doel. Het eerste middel berust op een andere lezing van de bestreden uitspraak en mist dus feitelijke grondslag. Het tweede middel faalt bij gebrek aan belang nu het hof is uitgegaan van de toepasselijkheid van art. 30 EG-Verdrag.
Griffienr. 03502/05 E
Mr. Wortel
Zitting:31 oktober 2006
Conclusie inzake:
[Verzoeker = verdachte]
1. Dit cassatieberoep betreft een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage waarbij verzoeker wegens (1) "Het deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven" (2) "Medeplegen van medeplichtigheid aan opzettelijke overtreding van een voorschrift, gesteld krachtens artikel 24 van de Wet milieugevaarlijke stoffen, gepleegd door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd; en
Medeplegen van medeplichtigheid aan opzettelijke overtreding van een voorschrift, gesteld krachtens artikel 39 van de Wet milieugevaarlijke stoffen, gepleegd door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd" is veroordeeld tot gevangenisstraf voor de duur van twaalf maanden waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar, met bijkomende beslissing ten aanzien van inbeslaggenomen voorwerpen.
2. Namens verzoeker heeft mr V.A. Groeneveld, advocaat te Amsterdam, een schriftuur houdende cassatiemiddelen ingediend. In een samenhangende zaak met griffienummer 03503/05 E concludeer ik heden eveneens.
3. Het eerste middel bevat de klacht dat de art. 328, 350, 358 en 359 Sv in samenhang met art. 415 Sv, alsmede de art. 28, 30 en 234 EG-Verdrag zijn geschonden, doordien het Hof op onbegrijpelijke, althans ontoereikende gronden heeft geoordeeld dat het niet nodig is prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen te stellen aangaande de verbindende kracht van de Nederlandse vuurwerkregels in het licht van art. 28 EG-Verdrag.
In het tweede middel wordt het Hof verweten dat het de zaken daarbij heeft omgedraaid door in het midden te laten of zich hier een geval voordoet als aan de orde was in HvJEG C-267/91 en C-268/91. Ook daardoor zou de beslissing op het verzoek onbegrijpelijk zijn.
De middelen lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
4. In de bestreden uitspraak is overwogen:
"Namens de verdachte is het hof ter terechtzitting in hoger beroep op 21 januari 2005 en 15 april 2005 verzocht om over te gaan tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Europese Hof van Justitie, met betrekking tot de strijdigheid van de Nederlandse vuurwerkregelgeving met artikel 28 van het EG-verdrag en de vraag of de beslissing van het Europese Hof inzake Keck van toepassing is in de onderhavige zaak.
Het hof stelt voorop dat het voorschrift van de Nederlandse vuurwerkregeling dat in de onderhavige zaak in het geding is, zakelijk weergegeven inhoudt dat het verboden is vuurwerk voorhanden te hebben dat niet aan de wettelijke eisen inzake de samenstelling en de etikettering voldoet (artikel 3 van het Vuurwerkbesluit Wet milieugevaarlijke stoffen).
Dit voorschrift is een nationale maatregel die de intracommunautaire handel al dan niet rechtstreeks, daadwerkelijk of potentieel kan belemmeren. Blijkens de considerans strekt het genoemde besluit ertoe met betrekking tot de veiligheid van en het handelen met vuurwerk door de particuliere gebruiker regelen te stellen ter voorkoming van lichamelijk letsel; daarmee is het gericht op de bescherming van de gezondheid en het leven van personen in de zin van artikel 30 van het EG-verdrag. Dit voorschrift, dat zonder onderscheid geldt voor vuurwerk, afkomstig van binnenlandse en buitenlandse producenten en verkopers, kan naar zijn inhoud, in samenhang met de andere voorschriften terzake, dienen tot het bereiken van het beoogde resultaat. Niet aannemelijk is geworden dat een minder ver strekkend stelsel van voorschrift voldoende zou bijdragen aan het beoogde doel. Met name zou een uitzondering voor vuurwerk dat gekocht is in het buitenland, dat resultaat ernstig in gevaar brengen, gelet op de open grenzen van Nederland. Dit geldt zeker indien, zoals de verdachte aanvoert, in België strengere eisen zouden gelden ter zake van de verkoop van vuurwerk aan personen die dat vuurwerk in België onder zich zich hebben dan ter zake van de verkoop aan personen die dat vuurwerk naar het buitenland verzenden en dat blijkens een bericht van de (Belgische) Dienst der Springstoffen de verkoop aan buitenlanders gelijk kon worden gesteld met een dergelijke verzending. Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat het voorschrift, in samenhang met de andere voorschriften terzake, gerechtvaardigd is uit hoofde van bescherming van de gezondheid en het leven van personen. Niet aannemelijk is geworden dat het voorschrift op zich, dan wel in samenhang met andere voorschriften voor vuurwerk, aan te merken zou zijn als een middel tot willekeurige discriminatie of als een verkapte beperking van de handel tussen de lidstaten.
Voor zover het betoog zijdens de verdachte ertoe strekt, dat de Nederlandse vuurwerkregelgeving disproportioneel is, omdat deze mede wordt gehandhaafd doordat personen als verdachte en diens ondernemingen, die bewust, op grote schaal en bedrijfsmatig vanuit het nabije buitenland vuurwerk dat niet aan de Nederlandse eisen voldoet, verkopen aan Nederlandse particulieren, als medeplichtigen aan het verboden voorhanden hebben worden vervolgd, overweegt het hof, dat door deze vorm van handhaving de regelgeving niet disproportioneel wordt, nu er geen redelijk alternatief voor deze vorm van handhaving is. Ook indien er namelijk , zoals door de raadsman bepleit, grootschalige grenscontroles zouden plaatsvinden (die zeer veel menskracht zouden vergen en het verkeer ernstig zouden kunnen verstoren) zou gelet op de open grenzen tussen België en Nederland in onvoldoende mate het voornoemde doel betreffende de bescherming van de gezondheid en het leven van personen worden bereikt.
Het hof is op grond van het bovenstaande van oordeel dat de Nederlandse vuurwerkregelgeving niet strijdig is met artikel 28 van het EG-verdrag; het acht het stellen van prejudiciële vragen terzake niet noodzakelijk voor enige te nemen beslissing.
De advocaat-generaal heeft aangevoerd dat op grond van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen in de zaken-Keck en Mithouard (HvJEG C-267/91 en C-268/91) de toetsing van de onderhavige regelgeving aan de eisen van artikel 30 van het EG-verdrag achterwege kan blijven, nu het hier een nationale bepaling betreft die bepaalde verkoopmodaliteiten aan banden legt of verbiedt en die van toepassing is op alle marktdeelnemers die op het nationale grondgebied activiteiten ontplooien en die zowel rechtstreeks als feitelijk dezelfde invloed heeft op de verhandeling van nationale producten en op die van producten uit andere lid-staten. Het hof zal dit in het midden laten, nu blijkens het bovenstaande de betreffende regelgeving de toets aan artikel 30 van het EG-verdrag doorstaat. Het acht het stellen van prejudiciële vragen op dit punt derhalve niet noodzakelijk."
5. In de toelichting op het eerste middel wordt gesteld dat het Hof, vaststellend dat de Nederlandse voorschriften ten aanzien van vuurwerk gericht zijn op de veiligheid van personen en ook geschikt zijn om dit doel te bereiken, een onjuiste maatstaf heeft gehanteerd, aangezien het in art. 30 EG-Verdrag gegeven criterium is of een maatregel (van dezelfde strekking als een kwantitatieve import- of exportbeperking) uit hoofde van de bescherming van de gezondheid of het leven van personen gerechtvaardigd is. Daarom zou het Hof verplicht zijn geweest nader, en grondig, te onderzoeken of het door de nationale wetgever beoogde doel ook met een minder ingrijpende maatregel dan verbodsnormen bereikt had kunnen worden.
6. Deze stelling is onhoudbaar. Door vast te stellen dat de Nederlandse vuurwerkvoorschriften gericht zijn op het beschermen van gezondheid en leven van personen, dat zij geschikt zijn om dit doel te bereiken, en niet aannemelijk is dat het beoogde doel met een minder vèr strekkend stelsel van voorschriften bereikt zou kunnen worden, heeft het Hof tot uitdrukking gebracht dat deze nationale regelgeving noodzakelijk is ter verwezenlijking van het in art. 30 EG-Verdrag genoemde doel, terwijl de mogelijke inbreuk op het vrije verkeer in redelijke verhouding staat tot dit beoogde doel, vgl. HR NJ 2003, 216.
7. Ook uit de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen valt naar mijn inzicht af te leiden dat de rechter bij beantwoording van de vraag of een nationaal voorschrift is te beschouwen als een (handelsbeperkende doch) gerechtvaardigde maatregel in de zin van art. 30 EG-Verdrag in beginsel niet gehouden is tot een min of meer grondige afweging van het te beschermen belang tegen de mogelijkheid om dat belang te waarborgen met minder vergaande beperkingen van het handelsverkeer. In de regel kan worden volstaan met de vaststelling dat het aanbieden of verhandelen van het desbetreffende product de reële mogelijkheid meebrengt dat een in art. 30 EG-Verdrag genoemd rechtsbelang wordt aangetast. Indien redelijkerwijs valt aan te nemen dat deze mogelijkheid daadwerkelijk aanwezig is, kan doorgaans worden aangenomen dat de verbodsnorm in het nationale recht noodzakelijk is om het in art. 30 EG-Verdrag genoemde belang te beschermen, en behoeft de rechter niet nader te onderzoeken of de nationale wetgever die bescherming ook had kunnen bereiken met een minder vèrstrekkende maatregel. Opmerking verdient evenwel dat de in art. 30 EG-Verdrag bedoelde rechtvaardiging niet mag worden aangenomen ingeval een bij nationaal voorschrift opgelegd verbod de mogelijkheid openlaat dat het desbetreffende, voor een in art. 30 EG-Verdrag genoemd belang bedreigende, product op andere, legale wijze op de binnenlandse markt wordt aangeboden of ter beschikking gesteld. In dat geval zal een verbod op slechts één enkele vorm van aanbieden of ter beschikking stellen immers buitenlandse aanbieders in een nadeliger positie brengen. Aldus meen ik een vaste lijn in de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen te hebben samengevat, maar ik volsta met het noemen van HvJEG NJ 2004, 17 en NJ 2004, 278.
8. Verder heeft de steller van de middelen natuurlijk gelijk waar hij, in de toelichting op het tweede middel, opmerkt dat de vraag of een nationale maatregel wel behoort tot de in de art. 28 en 29 EG-Verdrag verboden voorschriften (op welke vraag de door de advocaat-generaal bij het hof genoemde arresten van het HvJEG C-267/91 en C-268/91 betrekking hebben), logisch vooraf gaat aan de vraag of een nationale maatregel, indien die onder het bereik van art. 28 of art. 29 EG-Verdrag komt, wellicht gerechtvaardigd is op grond van het bepaalde in art. 30 EG-Verdrag.
9. Het Hof stond evenwel uitsluitend voor de vraag of het aangewezen was om prejudiciële vragen te stellen. Er is niets verkeerd aan 's Hofs redenering dat, ook al zou uitgangspunt moeten zijn dat de Nederlandse vuurwerkregelgeving voorschriften kent als bedoeld in art. 28 EG-Verdrag, aanstonds duidelijk is dat die voorschriften zijn gerechtvaardigd in de zin van art. 30 EG-Verdrag, zodat het hoe dan ook zinloos is om prejudiciële vragen te stellen, en het dus ook geen zin heeft in te gaan op de vraag óf die nationale voorschriften wel onder het bereik van art. 28 EG-Verdrag komen.
10. De middelen falen derhalve, en zij lenen zich voor afdoening met de in art. 81 RO bedoelde korte motivering.
11. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Uitspraak 09‑01‑2007
Inhoudsindicatie
Het hof heeft geoordeeld dat de hier toepasselijke NL vuurwerkregeling “niet strijdig is met artikel 28 van het EG-Verdrag” en voorts dat die regelgeving “de toets aan artikel 30 EG-Verdrag doorstaat”. Het hof heeft tot uitdrukking gebracht dat het onderhavige verbod inzake het voorhanden hebben van vuurwerk dat niet voldoet aan de wettelijke eisen inzake de samenstelling en etikettering, weliswaar de handel tussen de lidstaten kan belemmeren, maar dat die mogelijke belemmering wordt gerechtvaardigd door het doel van die regelgeving, dat die regelgeving noodzakelijk is ter verwezenlijking van dat doel en dat niet aannemelijk is dat een minder verstrekkend voorschrift voldoende zou bijdragen aan het beoogde doel. Het eerste middel berust op een andere lezing van de bestreden uitspraak en mist dus feitelijke grondslag. Het tweede middel faalt bij gebrek aan belang nu het hof is uitgegaan van de toepasselijkheid van art. 30 EG-Verdrag.
9 januari 2007
Strafkamer
nr. 03502/05 E
IV/AM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage, Economische Kamer, van 29 april 2005, nummer 22/003094-04, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1958, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Economische Kamer in de Rechtbank te 's-Gravenhage van 24 december 2002, voor zover aan 's Hofs oordeel onderworpen - de verdachte ter zake van 1. "het deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven" en 2. en 3. telkens opleverende "medeplegen van medeplichtigheid aan opzettelijke overtreding van een voorschrift, gesteld krachtens artikel 24 van de Wet milieugevaarlijke stoffen, gepleegd door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd" en "medeplegen van medeplichtigheid aan opzettelijke overtreding van een voorschrift, gesteld krachtens artikel 39 van de Wet milieugevaarlijke stoffen, gepleegd door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd" veroordeeld tot twaalf maanden gevangenisstraf, waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, met teruggave van de schriftelijke bescheiden en documenten zoals in het arrest omschreven.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. V.A. Groeneveld, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. De middelen klagen dat het Hof niet of onvoldoende gemotiveerd heeft geoordeeld dat het niet noodzakelijk is een prejudiciële vraag aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen te stellen aangaande de toetsing van de vuurwerkregeling aan art. 30 EG-Verdrag en de toepasselijkheid van het arrest van genoemd Hof in de zaak Keck (HvJEG C-267/91). De middelen lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
3.2. Het Hof heeft onder "Verzoek zijdens de verdediging" het volgende overwogen:
"Namens de verdachte is het hof ter terechtzitting in hoger beroep op 21 januari 2005 en 15 april 2005 verzocht om over te gaan tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Europese Hof van Justitie, met betrekking tot de strijdigheid van de
Nederlandse vuurwerkregelgeving met artikel 28 van het EG-verdrag en de vraag of de beslissing van het Europese Hof inzake Keck van toepassing is in de onderhavige zaak.
Het hof stelt voorop dat het voorschrift van de Nederlandse vuurwerkregeling dat in de onderhavige zaak in het geding is, zakelijk weergegeven inhoudt dat het verboden is vuurwerk voorhanden te hebben dat niet aan de wettelijke eisen inzake de samenstelling en de etikettering voldoet (artikel 3 van het Vuurwerkbesluit Wet milieugevaarlijke stoffen).
Dit voorschrift is een nationale maatregel die de intracommunautaire handel al dan niet rechtstreeks, daadwerkelijk of potentieel kan belemmeren. Blijkens de considerans strekt het genoemde besluit ertoe met betrekking tot de veiligheid van en het handelen met vuurwerk door de particuliere gebruiker regelen te stellen ter voorkoming van lichamelijk letsel; daarmee is het gericht op de bescherming van de gezondheid en het leven van personen in de zin van artikel 30 van het EG-verdrag. Dit voorschrift, dat zonder onderscheid geldt voor vuurwerk, afkomstig van binnenlandse en buitenlandse producenten en verkopers, kan naar zijn inhoud, in samenhang met de andere voorschriften terzake, dienen tot het bereiken van het beoogde resultaat. Niet aannemelijk is geworden dat een minder ver strekkend stelsel van voorschriften voldoende zou bijdragen aan het beoogde doel. Met name zou een uitzondering voor vuurwerk dat gekocht is in het buitenland, dat resultaat ernstig in gevaar brengen, gelet op de open grenzen van Nederland. Dit geldt zeker indien, zoals de verdachte aanvoert, in België strengere eisen zouden gelden ter zake van de verkoop van vuurwerk aan personen die dat vuurwerk in België onder zich hebben dan ter zake van de verkoop aan personen die dat vuurwerk naar het buitenland verzenden en dat blijkens een bericht van de (Belgische) Dienst der Springstoffen de verkoop aan buitenlanders gelijk kon worden gesteld met een dergelijke verzending. Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat het voorschrift, in samenhang met de andere voorschriften terzake, gerechtvaardigd is uit hoofde van bescherming van de gezondheid en het leven van personen. Niet aannemelijk is geworden dat het voorschrift op zich, dan wel in samenhang met andere voorschriften voor vuurwerk, aan te merken zou zijn als een middel tot willekeurige discriminatie of als een verkapte beperking van de handel tussen de lidstaten.
Voor zover het betoog zijdens de verdachte ertoe strekt, dat de Nederlandse vuurwerkregelgeving disproportioneel is, omdat deze mede wordt gehandhaafd doordat personen als verdachte en diens ondernemingen, die bewust, op grote schaal en bedrijfsmatig vanuit het nabije buitenland vuurwerk dat niet aan de Nederlandse eisen voldoet, verkopen aan Nederlandse particulieren, als medeplichtigen aan het verboden voorhanden hebben worden vervolgd, overweegt het hof, dat door deze vorm van handhaving de regelgeving niet disproportioneel wordt, nu er geen redelijk alternatief voor deze vorm van handhaving is. Ook indien er namelijk, zoals door de raadsman bepleit, grootschalige grenscontroles zouden plaatsvinden (die zeer veel menskracht zouden vergen en het verkeer ernstig zouden kunnen verstoren) zou gelet op de open grenzen tussen België en Nederland in onvoldoende mate het voornoemde doel betreffende de bescherming van de gezondheid en het leven van personen worden bereikt.
Het hof is op grond van het bovenstaande van oordeel dat de Nederlandse vuurwerkregelgeving niet strijdig is met artikel 28 van het EG-verdrag; het acht het stellen van prejudiciële vragen terzake niet noodzakelijk voor enige te nemen beslissing.
De advocaat-generaal heeft aangevoerd dat op grond van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen in de zaken-Keck en Mithouard (HvJEG C-267/91 en C-268/91) de toetsing van de onderhavige regelgeving aan de eisen van artikel 30 van het EG-verdrag achterwege kan blijven, nu het hier een nationale bepaling betreft die bepaalde verkoopmodaliteiten aan banden legt of verbiedt en die van toepassing is op alle marktdeelnemers die op het nationale grondgebied activiteiten ontplooien en die zowel rechtstreeks als feitelijk dezelfde invloed heeft op de verhandeling van nationale producten en op die van producten uit andere lid-staten. Het hof zal dit in het midden laten, nu blijkens het bovenstaande de betreffende regelgeving de toets aan artikel 30 van het EG-verdrag doorstaat. Het acht het stellen van prejudiciële vragen op dit punt derhalve niet noodzakelijk."
3.3. In deze overwegingen heeft het Hof tot uitdrukking gebracht dat het onderhavige verbod inzake het voorhanden hebben van vuurwerk dat niet voldoet aan de wettelijke eisen inzake de samenstelling en etikettering, weliswaar de handel tussen de lidstaten kan belemmeren, maar dat die mogelijke belemmering wordt gerechtvaardigd door het doel van die regelgeving, dat die regelgeving noodzakelijk is ter verwezenlijking van dat doel en dat niet aannemelijk is dat een minder verstrekkend voorschrift voldoende zou bijdragen aan het beoogde doel. Op grond daarvan heeft het Hof geoordeeld dat de hier toepasselijke Nederlandse vuurwerkregeling "niet strijdig is met artikel 28 van het EG-Verdrag" en voorts dat die regelgeving "de toets aan artikel 30 EG-Verdrag doorstaat". Het eerste middel berust op een andere lezing van de bestreden uitspraak en mist dus feitelijke grondslag. Het tweede middel faalt bij gebrek aan belang nu het Hof is uitgegaan van de toepasselijkheid van art. 30 EG-Verdrag.
4. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 9 januari 2007.
Beroepschrift 12‑04‑2006
Hoge Raad der Nederlanden
Dossier: [verdachte]/OM
Raadsman: mr. V.A. Groeneveld
Griffienummer: 03502/05
Schriftuur houdende middel van cassatie in de zaak van:
[verdachte]
geboren [geboortedatum] 1958 te [geboorteplaats]
rekwirant van cassatie van een hem betreffende arrest van het Gerechtshof te 's‑Gravenhage van 29 april 2005 met parketnummer 22/003094-04
Middel
Het recht is geschonden en/of vormen zijn verzuimd waarvan niet-navolging nietigheid met zich meebrengt.
Toelichting
Het gerechtshof heeft rekwirant veroordeeld wegens
- (1)
deelnemen aan een criminele organisatie,
- (2)
het medeplegen van medeplichtigheid aan opzettelijke overtreding van artikel 24 van de Wet milieugevaarlijke stoffen en
- (3)
medeplegen van medeplichtigheid aan opzettelijke overtreding van artikel 39 van de Wet milieugevaarlijke stoffen, waarbij voor (2) en (3) geldt dat rekwirant feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedragingen. Rekwirant heeft — kort samengevat — leiding gegeven aan bedrijven die in België aan Nederlandse particulieren vuurwerk hebben verkocht, waarvan de verkoop naar Belgisch recht legaal, maar waarvan het bezit en de invoer in Nederland illegaal zijn.
Uit het arrest van het hof blijkt dat de verdediging ter terechtzitting van het hoger beroep op 21 januari 2005 en 15 april 2005 verzocht heeft om over te gaan tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Europees Hof van Justitie ex artikel 234 EG-verdrag, met betrekking tot
- (1)
de strijdigheid van de Nederlandse vuurwerkregelgeving met artikel 28 van het EG-verdrag en
- (2)
de vraag of het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 23 november 1993 in de zaken Keck en Mithouard (HvJEG C-267/91 en C-268/91), van toepassing is in de onderhavige zaak.
Het hof oordeelt in het arrest onder de tussenkop ‘verzoek zijdens de verdediging’ dat de Nederlandse vuurwerkwetgeving niet strijdig is met artikel 28 EG-verdrag en acht het stellen van de twee bovengenoemde prejudiciële vragen terzake niet noodzakelijk voor enige te nemen beslissing.
Het hof stelt in zijn motivering allereerst vast dat artikel 3 van het Vuurwerkbesluit Wet milieugevaarlijke stoffen een nationaal voorschrift is dat de intracommunautaire handel daadwerkelijk of potentieel kan belemmeren. Volgens het hof valt dit artikel echter onder de uitzonderingsbepalingen van artikel 30 EG-verdrag, nu het Vuurwerkbesluit blijkens de considerans gericht is op het voorkomen van letsel bij de particuliere gebruiker van vuurwerk, en daarmee strekt ter bescherming van de gezondheid en het leven van personen in zin van artikel 30 EG-verdrag.
Het hof overweegt voorts dat artikel 3 van het Vuurwerkbesluit, in samenhang met andere voorschriften, kan dienen tot het bereiken van het beoogde resultaat en dat dit resultaat niet of niet voldoende kan worden bereikt door een minder verstrekkende wetgeving. Voor de wetshandhaving zoals in onderhavige zaak aan de orde is — het vervolgen van personen en ondernemingen die bewust, op grote schaal en bedrijfsmatig vanuit het nabije buitenland vuurwerk dat niet aan de Nederlandse eisen voldoet verkopen aan Nederlandse particulieren — bestaat geen redelijk alternatief, zo oordeelt het hof, gezien de open grenzen tussen Nederland en België.
De motivering waarmee het hof het verzoek om het stellen van prejudiciële vragen heeft verworpen is om de navolgende gronden onbegrijpelijk.
Onder de kop ‘verzoek zijdens de verdediging’ stelt het hof het volgende:
‘Blijkens de considerans strekt het genoemde besluit ertoe met betrekking tot de veiligheid van en het handelen met vuurwerk door de particuliere gebruiker regelen te stellen ter voorkoming van lichamelijk letsel; daarmee is het gericht op de bescherming van de gezondheid en het leven van personen in de zin van artikel 30 van het EG-verdrag. Dit voorschrift, dat zonder onderscheid geldt voor vuurwerk, afkomstig van binnenlandse en buitenlandse productenten en verkopers, kan naar zijn inhoud, in samenhang met de andere voorschriften terzake, dienen tot het bereiken van het beoogde resultaat.’
Het hof brengt hiermee tot uitdrukking dat het Vuurwerkbesluit, nu het blijkens de considerans strekt ter bescherming van de gezondheid of het leven van personen, en nu het voorschrift kan dienen tot het bereiken van het beoogde resultaat, valt onder de uitzonderingsbepaling van artikel 30 EG-verdrag. Het hof legt hiermee artikel 30 EG-verdrag te beperkt uit. Daarin wordt het volgende bepaald:
‘De bepalingen van de artikelen 28 en 29 vormen geen beletsel voor verbonden of beperkingen van invoer, uitvoer of doorvoer, welke gerechtvaardigd zijn uit hoofde van bescherming van de openbare zedelijkheid, de openbare orde, de openbare veiligheid, de gezondheid of het leven van personen, dieren of planten, het nationaal artistiek, historisch en archeologisch bezit of uit hoofde van bescherming van de industriële en commerciële eigendom. Deze verboden of beperkingen mogen echter geen middel tot willekeurige discriminatie noch een verkapte beperking van de handel tussen de lid-staten vormen.’
Volgens artikel 30 EG-verdrag moet vastgesteld worden of de nationale regelgeving in kwestie gerechtvaardigd, is uit hoofde van de bescherming van de gezondheid of het leven van personen.
Door vast te stellen dat de vuurwerkwetgeving in onderhavige zaak
- (1)
blijkens de considerans gericht is op de veiligheid van personen en
- (2)
naar zijn inhoud in samenhang met andere voorschriften terzake, kan dienen tot het bereiken van dit resultaat, heeft het hof een lichtere toets aangelegd dan artikel 30 EG-verdrag.
De vraag of een voorschrift gerechtvaardigd is om een resultaat te bereiken impliceert een strengere maatstaf dan de vraag of een voorschrift kan dienen tot het bereiken van het resultaat waarop het gericht is. Als immers vast komt te staan dat een bepaald voorschrift kan dienen tot het bereiken van een beoogd resultaat, staat daarmee nog niet vast dat het voorschrift ook gerechtvaardigd is. Zo zal bijvoorbeeld een hypothetisch totaalverbod op het bezit van vuurwerk kunnen dienen tot de veiligheid van personen, zonder dat daarmee vast staat dat zo'n totaalverbod ook gerechtvaardigd is.
Het hof overweegt voorts:
‘Niet aannemelijk is geworden dat een minder ver strekkend stelsel van voorschrift voldoende zou bijdragen aan het beoogde doel. Met name zou een uitzondering voor vuurwerk dat gekocht is in het buitenland, dat resultaat ernstig in gevaar brengen, gelet op de open grenzen van Nederland. (…) Voor zover het betoog zij den de verdachte ertoe strekt, dat de Nederlandse vuurwerkregelgeving disproportioneel is, omdat deze mede wordt gehandhaafd doordat personen als verdachte en diens ondernemingen, die bewust, op grote schaal en bedrijfsmatig vanuit het nabije buitenland vuurwerk dat niet aan de Nederlandse eisen voldoet, verkopen aan Nederlandse particulieren, als medeplichtigen aan het verboden voorhanden hebben worden vervolgd, overweegt het hof dat door deze vorm van handhaving de regelgeving niet disproportioneel wordt, nu er geen redelijk alternatief voor deze vorm van handhaving is.’
Het hof heeft blijkens deze motivering weliswaar getoetst of er een minder verstrekkend alternatief bestaat voor de handhaving van de vuurwerkvoorschriften, en met zijn negatieve beantwoording van deze vraag geoordeeld dat deze voorschriften niet disproportioneel zijn.
Het hof heeft de vraag naar de proportionaliteit daarmee echter geheel teruggebracht tot de vraag of de voorschriften, zoals vastgelegd in de vuurwerkregelgeving, ook op een andere wijze gehandhaafd kunnen worden. De vraag of deze voorschriften op zichzelf ook naar hun inhoud gerechtvaardigd, ofwel proportioneel zijn, laat het hof niet aan de orde komen. Het hof had zich, bijvoorbeeld, moeten afvragen of de Nederlandse vuurwerkvoorschriften naar hun inhoud niet te streng zijn ten opzichte van de beperkende invloed van deze voorschriften op de intracommunautaire handel.
In haar motivering heeft het hof het vereiste van artikel 30 EG-verdrag, dat de nationale wetgeving gerechtvaardigd moet zijn uit hoofde van de veiligheid van personen, te eng uitgelegd door zich te beperken tot de constatering dat de vuurwerkwetgeving kan dienen tot het bereiken van het beoogde resultaat en dat handhaving van deze voorschriften niet op een minder verstrekkende wijze kan plaatsvinden. Het hof had de inhoudelijke vereisten van de vuurwerkregelgeving moeten afzetten tegen de beperking van deze regelgeving op de intracommunautaire handel.
Hiermee heeft het hof het verzoek om een prejudiciële beslissing zoals hierboven vermeld op onjuist, dan wel onbegrijpelijk gemotiveerde gronden verworpen.
Middel II
Het recht is geschonden en/of vormen zijn verzuimd waarvan niet-navolging nietigheid met zich meebrengt.
Toelichting
De verdediging heeft verzocht om aan het Europese hof de prejudiciële vraag voor te leggen of de beslissing van het Europese Hof inzake Keck van toepassing is in onderhavige zaak. Het hof overweegt hieromtrent onder de kop ‘verzoeken zijdens de verdediging’ het volgende:
‘De advocaat-generaal heeft aangevoerd dat op grond van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen in de zaken-Keck en Mithouard (HvJEG C-267/91 en C-268/91) de toetsing van de onderhavige regelgeving aan de eisen van artikel 30 van het EG-verdrag achterwege kan blijven, nu het hier een nationale bepaling betreft die bepaalde verkoopmodaliteiten aan banden legt of verbiedt en die van toepassing is op alle marktdeelnemers die op het nationale grondgebied activiteiten ontplooien en die zowel rechtstreeks als feitelijk dezelfde invloed heeft op de verhandeling van nationale producten en op die van producten uit andere lid-staten. Het hof zal dit in het midden laten, nu blijkens het bovenstaande de betreffende regelgeving de toets aan artikel 30 van het EG-verdrag doorstaat. Het acht het stellen van prejudiciële vragen op dit punt derhalve niet noodzakelijk.’
Blijkens de twee laatste volzinnen laat het hof de vraag of de zaak Keck op onderhavige zaak van toepassing is buiten beschouwing, nu het hof oordeelt dat artikel 30 EG-verdrag van toepassing is op de Nederlandse vuurwerkregelgeving.
Deze redenering is onbegrijpelijk. In de hierboven aangehaalde overweging geeft het hof zelf al aan dat de opgeworpen kwestie luidt of het hof al dan niet toekomt aan toetsing van de vuurwerkregelgeving aan artikel 30 EG-verdrag. Deze vraag dient te worden beantwoord aan de voorwaarden die het Europese Hof heeft geformuleerd in de zaak Keck. Logischerwijze gaat deze vraag vooraf aan de vraag of de vuurwerkregelgeving de toets van artikel 30 EG-verdrag kan doorstaan.
Het hof heeft niet of onvoldoende gemotiveerd dat de zaak Keck in onderhavig geval niet van toepassing is, en daarmee heeft het hof niet of onvoldoende gemotiveerd dat het stellen van de door de verdediging verzochte prejudiciële vraag niet noodzakelijk is.
Rekwirant van cassatie verzoekt uw Edelgrootachtbaar College het door hem bestreden arrest van het Gerechtshof 's‑Gravenhage, meervoudige strafkamer, van 29 april 2005 met parketnummer 22/003094-04 te vernietigen en betreffende de verdere afhandeling te beslissen.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. [naam advocaat], kantoor houdende te ([postcode]) [plaats] aan de [adres], die bij deze verklaart tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door rekwirant van cassatie.
[plaats], 12 april 2006
[naam advocaat]
Raadsman