HR, 12-12-2006, nr. 03641/05J
ECLI:NL:HR:2006:AZ0699
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
12-12-2006
- Zaaknummer
03641/05J
- LJN
AZ0699
- Vakgebied(en)
Penitentiair recht (V)
Materieel strafrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2006:AZ0699, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 12‑12‑2006
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2006:AZ0699
ECLI:NL:HR:2006:AZ0699, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 12‑12‑2006; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2006:AZ0699
Beroepschrift, Hoge Raad, 03‑05‑2006
- Wetingang
- Vindplaatsen
VA 2008/22 met annotatie van M.L.C.C. de Bruijn-Lückers
VA 2008/22 met annotatie van M.L.C.C. de Bruijn-Lückers
NbSr 2007/6
Conclusie 12‑12‑2006
Inhoudsindicatie
1. Glen Mills School geen particuliere inrichting a.b.i. Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen (Bjj) 2. Termijn ex art. 77z.2 Sr. Ad 1. Uit het samenstel van art. 77x.1 en 77z Sr en art. 1, 3a en 3b.1 Bjj volgt dat het opnemen in een particuliere inrichting a.b.i. de art. 1, 3a en 3b Bjj niet als bijzondere voorwaarde bij een voorwaardelijke pij kan worden opgelegd. Aangenomen moet worden dat de Glen Mills School niet een dergelijke door de MvJ aangewezen particuliere inrichting is. Ad 2. Art. 77z.2 Sr schrijft voor dat de rechter bij het opleggen van de bijzondere voorwaarde dat de veroordeelde zich zal laten opnemen in een inrichting, de termijn daarvan dient te bepalen. Het hof heeft echter verzuimd deze termijn te bepalen en dat kennelijk overgelaten aan de inrichting. Dit leidt tot vernietiging.
Nr. 03641/05 J
Mr. Knigge
Zitting: 17 oktober 2006 (bij vervroeging)
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. Verdachte is door het Gerechtshof te Leeuwarden bij arrest van 2 augustus 2005 wegens een aantal gekwalificeerde diefstallen en twee gevallen van openlijke geweldpleging veroordeeld tot 254 dagen jeugddetentie en tot plaatsing in een inrichting voor jeugdigen voor de duur van twee jaar voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaar en met de hierna te noemen bijzondere voorwaarden. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen en aan verdachte een schadevergoedingsmaatregel opgelegd. Naar aanleiding van een vordering tot tenuitvoerlegging van een eerder opgelegde straf heeft het Hof de desbetreffende proeftijd verlengd.
2. Namens verdachte heeft mr. J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld.
3. Het middel bevat de klacht dat het Hof een bijzondere voorwaarde heeft opgelegd die in strijd is met art. 77z, tweede lid, Sr, althans die onverenigbaar is met het wettelijk systeem. Gelet op de toelichting gaat het daarbij in feite om twee te onderscheiden klachten. De meest verstrekkende klacht is dat plaatsing in de onderhavige jeugdinrichting niet bij wege van bijzondere voorwaarde had mogen worden opgelegd. De tweede klacht is dat het Hof ten onrechte heeft nagelaten de duur van de intramurale behandeling te bepalen.
4. Het dictum van de bestreden uitspraak luidt, voorzover voor de beoordeling van het middel van belang, als volgt:
"HET HOF(...)
Veroordeelt de verdachte [...] tot:
(...)
plaatsing in een inrichting voor jeugdigen, voor de duur van twee jaren;
beveelt dat de plaatsing in een inrichting voor jeugdigen niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op de grond dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd van twee jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt, of de hierna te noemen bijzondere voorwaarden niet heeft nageleefd;
stelt als bijzondere voorwaarden:
- dat de veroordeelde zich zal stellen onder toezicht van de Jeugdreclassering en zich zal gedragen naar de aanwijzingen van die instelling;
bepaalt dat dit toezicht door genoemde instelling reeds tijdens de proeftijd kan worden beëindigd;
draagt genoemde instelling op de veroordeelde bij de naleving van de voorwaarden hulp en steun te verlenen;
- dat de veroordeelde een behandeling volgt in de Glen Mills School in [plaats A], overeenkomstig de aanwijzingen, hem te geven door de leiding van die instelling, gedurende de periode die voor hem wordt vastgesteld;"
5. Ik begin met de meest verstrekkende klacht. In de toelichting op het middel wordt betoogd dat de Glen Mills School te [plaats A] een particuliere jeugdinrichting is als bedoeld in art. 3b Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen, zodat een opname in deze inrichting ingevolge art. 77z, tweede lid, Sr niet in de vorm van een bijzondere voorwaarde kan worden opgelegd.
6. De relevante wettelijke bepalingen luiden, voorzover voor de beoordeling van belang, als volgt:
- art. 77z Sr
"1. Toepassing van artikel 77x geschiedt onder de algemene voorwaarde dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit. Bovendien kunnen bijzondere voorwaarden, het gedrag van de veroordeelde betreffende, worden gesteld. Deze mogen de vrijheid van de veroordeelde zijn godsdienst of levensovertuiging te belijden en de staatkundige vrijheid niet beperken. De rechter kan de werking van de bijzondere voorwaarden beperken tot een bij de uitspraak te bepalen tijdsduur binnen de proeftijd.
2. Als bijzondere voorwaarde kan worden gesteld dat de veroordeelde zich zal laten opnemen in een inrichting, niet zijnde een inrichting als bedoeld in artikel 1, onderdeel b, van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen, gedurende een door de rechter te bepalen termijn, korter dan de proeftijd."
- art. 1 Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen:
"In deze wet en de daarop rustende bepalingen wordt verstaan onder:
(...)
b. inrichting: justitiële jeugdinrichting als bedoeld in artikel 3a;
c. particuliere inrichting: een inrichting die door Onze Minister wordt gesubsidieerd;
d. rijksinrichting: een inrichting die door Onze Minister in stand wordt gehouden;"
- art. 3a Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen:
"1. Onze Minister subsidieert of houdt in stand landelijke voorzieningen van residentiële hulpverlening bestemd voor de tenuitvoerlegging van vrijheidsstraffen en vrijheidsbenemende maatregelen als bedoeld in de artikelen 77h van het Wetboek van Strafrecht alsmede de artikelen 261 en 305, derde lid, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek.
2. De inrichtingen worden onderscheiden in rijksinrichtingen en particuliere inrichtingen."
Art. 3b, eerste lid, Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen:
"1. Particuliere inrichtingen zijn in de Europese Economische Ruimte gevestigde rechtspersonen met volledige rechtsbevoegdheid tot wier doelstelling opvang en behandeling van jeugdigen als bedoeld in artikel 1, onderdeel f, behoren en die daartoe door Onze Minister zijn aangewezen."
7. De Memorie van Toelichting bij de laatste wijziging(1) van art. 77z, tweede lid, Sr, waarbij de zinsnede "niet zijnde een inrichting als bedoeld in artikel 1, onderdeel b, van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen" is ingevoegd, houdt het volgende in:
"Het gebruik van de term "inrichting" in artikel 77z, tweede lid, Sr laat toe dat daaronder een justitiële jeugdinrichting in de zin van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen wordt begrepen. Dat is echter niet de bedoeling. De rechter kan opneming in een justitiële jeugdinrichting als zelfstandige maatregel of straf opleggen, maar niet als voorwaarde bij een voorwaardelijke veroordeling tot jeugddetentie, geldboete of plaatsing in een inrichting voor jeugdigen op grond van artikel 77x Sr."
8. Uit de hiervoor weergegeven bepalingen in onderling verband beschouwd volgt inderdaad dat de opneming in een particuliere jeugdinrichting als bedoeld in art. 3b Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen niet als voorwaarde bij een voorwaardelijke PIJ kan worden opgelegd. Maar de vraag is of in casu sprake is van een dergelijke inrchting. Daarvoor is nodig, zo blijkt uit genoemd art. 3b, dat de inrichting door Onze Minister is aangewezen. Of dat het geval is, is naar het mij voorkomt een feitelijke vraag, die zich in cassatie moeilijk laat beantwoorden. Ik meen dat het kennelijke oordeel van het Hof dat van een dergelijke inrichting geen sprake is, in cassatie voor juist moet worden gehouden, tenzij uit hetgeen van algemene bekendheid moet worden geacht of op grond van stukken waarvan de Hoge Raad kennis kan nemen het ernstige vermoeden rijst dat het wél gaat om een particuliere inrichting als bedoeld in art. 3b Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen.
9. De stelling dat het hier gaat om een jeugdinrichting als hiervoor bedoeld, is door de steller van het middel niet met bescheiden gestaafd, terwijl daarvoor ook in de gedingstukken geen aanknopingspunt is te vinden. Dat brengt mijns inziens mee dat de klacht bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie zal kunnen leiden.
10. Ten overvloede merk ik nog het volgende op. Uit namens mij bij het Ministerie van Justitie ingewonnen inlichtingen volgt dat de Glen Mills School te [plaats A] geen justitiële jeugdinrichting is als hiervoor bedoeld. Het is geen rijksinrichting en evenmin een door de Minister aangewezen particuliere inrichting. Er worden door het ministerie plaatsen ingekocht bij de Glen Mills School, maar dat is wat anders.
11. De hiervoor bedoelde door [betrokkene 1], medewerker juridische zaken, Dienst Justitiële Inrichtingen, Sectordirectie Justitiële Jeugdinrichtingen, Afdeling Uitvoeringsbeleid, verstrekte informatie behelst onder meer het volgende:
"DJI heeft de mogelijkheid om jeugdigen onder te brengen in rijksinrichtingen, particuliere inrichtingen of de zogenaamde 'inkoopplaatsen'. Met betrekking tot de rijks- en particuliere inrichtingen geldt dat hiervoor een besluit van de Minister van Justitie nodig is, waarin aangegeven wordt welke aanwijzing een jeugdinrichting krijgt. De Raad voor de Strafrechtstoepassing & Jeugdbescherming ontvangt van deze besluiten een kopie.
De inkoopplaatsen vallen onder het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn & Sport. Hiervoor zijn plaatsingsovereenkomsten gesloten. DJI heeft bij de Glen Mills School inkoopplaatsen. Hiervoor is een plaatsingsovereenkomst opgesteld."
12. Ik kom nu toe aan de bespreking van de tweede klacht. Het hiervoor weergegeven tweede lid van art. 77z Sr houdt in dat opneming in een inrichting als bijzondere voorwaarde mogelijk is "gedurende een door de rechter te bepalen termijn, korter dan de proeftijd". Het arrest van het Hof schrijft behandeling in de Glen Mills School voor "gedurende de periode die voor hem wordt vastgesteld". Daarmee is in elk geval op het eerste gezicht niet voldaan aan de wettelijke eis.
13. Ik heb mij afgevraagd of aan deze gevolgtrekking valt te ontkomen door een welwillende lezing van de gestelde voorwaarde. In aanmerking genomen dat het Hof de duur van de voorwaardelijk opgelegde pij-maatregel heeft bepaald op twee jaar, zou "gedurende de periode die voor hem wordt vastgesteld" gelezen kunnen worden als: "gedurende twee jaar, of zoveel korter als de leiding van de Glen Mills School verantwoord mocht achten".
14. Deze oplossing stuit op twee problemen. Het eerste probleem is dat de duur van de opname volgens de letter van de wet korter dient te zijn dan de proeftijd. Het tweede probleem is dat de wettelijke formulering mogelijk geen ruimte biedt voor een constructie waarbij de rechter enkel de maximale duur bepaalt maar waarbij de feitelijke duur van de opname in handen wordt gelegd van de inrichting. Op beide problemen ga ik in het onderstaande betrekkelijk uitvoerig in. Dit mede omdat het mij dienstig voorkomt dat de Hoge Raad op beide punten duidelijkheid verschaft.
15. Ik begin met het eerste probleem. Aanvankelijk hield art. 77z, vierde lid, Sr in dat als bijzondere voorwaarde niet kon worden gesteld dat de veroordeelde zich zal laten opnemen in een inrichting. Bij Wet van 7 juli 1994, Stb. 1994, 528 is art. 77z gewijzigd. Het tweede lid kwam toen te luiden dat als bijzondere voorwaarde kon worden gesteld dat de veroordeelde zich zal laten opnemen in een inrichting "gedurende een door de rechter te bepalen termijn, korter dan de proeftijd".
16. De MvT houdt met betrekking tot deze wijziging onder meer het volgende in:(2)
"Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat als bijzondere voorwaarde kan worden gesteld dat de veroordeelde zich zal laten opnemen in een inrichting. Dit is in afwijking van het bestaande recht (artikel 77z, vierde lid) en het voorstel van de commissie Anneveldt (artikel 77m, vierde lid), doch sluit aan bij het commune strafrecht, zoals dit op dit punt is geregeld in artikel 14c, tweede lid, onder 2e. (...) De afweging van voor- en nadelen heeft ons tot de conclusie gebracht dat ook op dit onderdeel een bijzondere regeling voor jeugdigen niet meer op zijn plaats is."
17. Uit het vorenstaande kan worden afgeleid dat de wetgever heeft beoogd aan te sluiten bij de regeling in art. 14c, tweede lid, onder 2° Sr. Die bepaling luidde destijds en luidt ook thans nog als volgt:
"2. Bij toepassing van artikel 14a kunnen voorts de volgende bijzondere voorwaarden worden gesteld:
(...)2°. opneming van de veroordeelde in een inrichting ter verpleging gedurende een door de rechter te bepalen termijn, ten hoogste gelijk aan de proeftijd;"
18. Waarom in afwijking van de tekst van art. 14c, tweede lid onder 2° Sr ("ten hoogste gelijk aan de proeftijd"), in art. 77z, tweede lid, Sr is gekozen voor de woorden "korter dan de proeftijd", is in de wetsgeschiedenis niet gemotiveerd. Wellicht heeft de wetgever zich laten leiden door art. 14c, tweede lid, onder 1°, Sr, waarin de woorden "korter dan de proeftijd" wél voorkomen. Pompe's Handboek van het Nederlandsche strafrecht (5e druk, 1959, p. 401) houdt hieromtrent het volgende in:
"Bestaat de bijzondere voorwaarde in schadevergoeding, dan moet de rechter de geldingsduur korter dan de proeftijd bepalen (art. 14c, eerste lid). Zou de geldingsduur bij deze voorwaarde even lang als de proeftijd wezen, dan zou immers eerst na afloop van de proeftijd kunnen beslist worden, of de veroordeelde zich aan deze voorwaarde had gehouden. In de oorspronkelijke redactie van art. 14h, tweede lid, zou dan bij overtreding dezer bijzondere voorwaarde nooit last tot tenuitvoerlegging der straf kunnen gegeven worden. Nadat in 1929 een termijn van drie maanden na afloop van de proeftijd in art. 14h, tweede lid is toegevoegd, is de imperatief voorgeschreven beperking van de geldingsduur der bijzondere voorwaarde in art. 14c, eerste lid, strikt genomen niet meer noodzakelijk."
19. De termijn van drie maanden na het verstrijken van de proeftijd waarbinnen het openbaar ministerie in zijn vordering tot tenuitvoerlegging kan worden ontvangen, is thans neergelegd in art. 14g, vijfde lid, Sr. Deze bepaling is in art. 77dd, tweede lid, Sr van overeenkomstige toepassing verklaard.(3) Gelet daarop en in aanmerking genomen dat het argument dat tot de tekst van art. 14a, tweede lid onder 1°, Sr heeft geleid, voor de bijzondere voorwaarde van art. 77z, tweede lid, Sr toch al van weinig betekenis was, kan met Bleichrodt gesteld worden dat het hiervoor gesignaleerde tekstuele verschil tussen 14c Sr en 77z Sr deugdelijke grondslag mist.(4)
20. Er valt dan ook wat voor te zeggen om art. 77z, tweede lid Sr met een beroep op het feit dat de wetgever in 1994 heeft willen aansluiten bij art. 14, tweede lid onder 2° Sr, in weerwil van de wettekst aldus uit te leggen dat de door de rechter te bepalen termijn van opneming in een inrichting de duur van de proeftijd niet mag overschrijden. Aan die koninklijke weg geef ik de voorkeur boven een sluiproute waarbij een termijn die één dag korter is dan de proeftijd in overeenstemming met de wet wordt geacht.
21. Indien deze interpretatie van art. 77z, tweede lid Sr door de Hoge Raad voor juist zou worden gehouden, verzet de tekst van deze bepaling zich niet tegen de hiervoor geopperde welwillende lezing van 's Hofs arrest, voor zover die meebrengt dat het Hof de duur van de opname op twee jaar heeft gesteld.
22. Zoals gezegd was daarnaast de vraag of de wet ruimte biedt voor een constructie waarbij aan de inrichting wordt overgelaten om te bezien of de door de rechter bepaalde verblijfsduur kan worden verkort. Bleichrodt schrijft daarover het volgende:(5)
"De beslissing of en, zo ja, voor welke periode de veroordeelde dient te worden opgenomen is voorbehouden aan de rechter en kan derhalve niet aan de reclassering of aan de inrichting worden overgelaten. De wet laat zelfs niet toe dat de opneming eerder wordt beëindigd dan de rechter heeft bepaald. Hoewel er uit praktische overwegingen veel voor is te zeggen de door de rechter bepaalde termijn aan te merken als een maximumtermijn, biedt de strikte formulering van de bepaling daarvoor geen ruimte. Hoewel deze termijn derhalve slechts in een procedure ex art. 14f, lid 2 kan worden verkort, komt het in de praktijk voor dat de mogelijkheid wordt opengelaten dat de inrichting in overleg met de reclassering de opneming beëindigt."
23. Ik meen dat niet alleen de strikte formulering van de wet meebrengt dat aan praktische overwegingen moet worden voorbijgegaan. Ook de ratio, de achterliggende grondgedachte - die ook spreekt uit het door de steller van het middel genoemde arrest HR 6 november 1991, NJ 1991, 274, m.nt. GEM - pleit daarvoor. Die grondgedachte is dat vrijheidsbeneming dermate ingrijpend is, dat de beslissing daarover in handen van de rechter dient te liggen. Van die gedachte blijft weinig over als de rechter slechts de maximumduur vaststelt. Praktische overwegingen kunnen er dan maar al te snel toe leiden dat de duur standaard op twee jaar wordt gesteld, met als gevolg dat de beslissing over de werkelijke verblijfsduur in feite bij de (particuliere) inrichting komt te liggen. Van de wettelijke waarborg blijft dan niet veel over. Art. 77cc Sr biedt het wettelijk kader waarin een nauwe betrokkenheid van de rechter bij de duur van de bijzondere voorwaarde vorm kan krijgen. Volgens die bepaling kan de proeftijd onder meer verkort en verlengd worden.
24. Dit brengt mij tot de slotsom dat de bestreden uitspraak niet door een welwillende lezing ervan kan worden gered. De tweede klacht van het middel slaagt derhalve.
25. Ik meen overigens dat de vernietiging beperkt kan blijven tot de duur van de gestelde bijzondere voorwaarde en dat de Hoge Raad, om doelmatigheidsredenen doende wat het Hof had behoren te doen, vervolgens zelf die duur opnieuw kan bepalen. Daarbij zou gedacht kunnen worden aan een termijn van achttien maanden.(6)
26. Ik merk daarbij nog het volgende op. Het zou kunnen zijn dat een opname in de Glen Mills School, vanwege de tijd die de behandeling van het onderhavige cassatieberoep heeft geduurd, niet langer zinvol is. Een argument om de zaak te verwijzen of terug te wijzen levert dat mijns inziens echter niet op. Op vordering van het openbaar ministerie of op verzoek van de veroordeelde kan de gestelde voorwaarde immers alsnog worden gewijzigd (art. 77cc Sr).
27. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen. Deze conclusie strekt ertoe dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak zal vernietigen, doch alleen voor wat de duur betreft van de bij wege van bijzondere voorwaarde opgelegde opname in de Glen Mills School en, om doelmatigheidsredenen doende wat het Hof had behoren te doen, die duur zal bepalen op een door de Hoge Raad vast te stellen aantal maanden. Deze conclusie strekt voorts tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
1 Wet van 7 april 2005 (Stb. 2005, 194), in werking treden op 1 juli 2005 (Stb. 2005, 300).
2 Kamerstukken II, 1989-90, 21 327, p. 38.
3 In 1961 (Wet van 9 november 1961, Stb. 403) was nog uitdrukkelijk afgezien van overneming van de termijn van drie maanden. Als de jeugdige aan het einde van de proeftijd een nieuw feit beging, zou oplegging van een straf voor dat feit begrijpelijker zijn voor de jeugdige dan tenuitvoerlegging van de eerder voorwaardelijk opgelegde straf (zie Kamerstukken II 1955-56, 4141, nr. 3 (MvT), p. 21. Dat standpunt is dus in 1994 verlaten.
4 F.W. Bleichrodt, Onder voorwaarde, (diss.) p. 105.
5 A.w., p. 75.
6 Ter terechtzitting van het hof verklaarde mevrouw Keizer, die namens de Raad voor de Kinderbescherming was verschenen, dat het traject Glen Mills "normaliter anderhalf jaar duurt".
Uitspraak 12‑12‑2006
Inhoudsindicatie
1. Glen Mills School geen particuliere inrichting a.b.i. Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen (Bjj) 2. Termijn ex art. 77z.2 Sr. Ad 1. Uit het samenstel van art. 77x.1 en 77z Sr en art. 1, 3a en 3b.1 Bjj volgt dat het opnemen in een particuliere inrichting a.b.i. de art. 1, 3a en 3b Bjj niet als bijzondere voorwaarde bij een voorwaardelijke pij kan worden opgelegd. Aangenomen moet worden dat de Glen Mills School niet een dergelijke door de MvJ aangewezen particuliere inrichting is. Ad 2. Art. 77z.2 Sr schrijft voor dat de rechter bij het opleggen van de bijzondere voorwaarde dat de veroordeelde zich zal laten opnemen in een inrichting, de termijn daarvan dient te bepalen. Het hof heeft echter verzuimd deze termijn te bepalen en dat kennelijk overgelaten aan de inrichting. Dit leidt tot vernietiging.
12 december 2006
Strafkamer
nr. 03641/05 J
DV/CAW
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden van 2 augustus 2005, nummer 24/000311-05, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1989, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Justitiële Jeugdinrichting "De Hunnerberg" te Nijmegen.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Groningen van 31 januari 2005 - de verdachte ter zake van 1. en 2., telkens "diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak", 3. "diefstal, waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van valse sleutels, meermalen gepleegd" en 4 primair en 5 primair, telkens "openlijk met verenigde krachten geweld plegen tegen personen" veroordeeld tot jeugddetentie voor de duur van 254 dagen en plaatsing in een inrichting voor jeugdigen voor de duur van twee jaar voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar met de bijzondere voorwaarden als in het arrest omschreven. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen en een schadevergoedingsmaatregel opgelegd zoals in het arrest vermeld en een vordering tot tenuitvoerlegging, onder verlenging van de proeftijd, afgewezen.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Knigge heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak zal vernietigen, doch alleen wat de duur betreft van de bij wege van bijzondere voorwaarde opgelegde opname in de Glenn Mills school en, om doelmatigheidsredenen doende wat het Hof had behoren te doen, die duur zal bepalen op een door de Hoge Raad vast te stellen aantal maanden en het beroep voor het overige zal verwerpen. De conclusie is aan dit arrest gehecht.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel behelst de klacht dat de bijzondere voorwaarde, gesteld bij de voorwaardelijk opgelegde maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen, in strijd is met art. 77z, tweede lid, Sr, dan wel met het wettelijk systeem.
In de toelichting op het middel wordt in de eerste plaats aangevoerd dat de Glen Mills school een particuliere inrichting is in de zin van art. 3b van de Beginselenwet Justitiële Jeugdinrichtingen, en dat art. 77z, tweede lid, Sr zich verzet tegen een plaatsing in een dergelijke inrichting in het kader van een bijzondere voorwaarde.
In de toelichting wordt voorts aangevoerd dat het Hof heeft verzuimd zelf de termijn van de opname te bepalen.
3.2.1. De bestreden uitspraak luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
"HET HOF(...)
Veroordeelt de verdachte [...] tot:
(...)
plaatsing in een inrichting voor jeugdigen, voor de duur van twee jaren;
beveelt dat de plaatsing in een inrichting voor jeugdigen niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op de grond dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd van twee jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt, of de hierna te noemen bijzondere voorwaarden niet heeft nageleefd;
stelt als bijzondere voorwaarden:
- dat de veroordeelde zich zal stellen onder toezicht van de Jeugdreclassering en zich zal gedragen naar de aanwijzingen van die instelling;
bepaalt dat dit toezicht door genoemde instelling reeds tijdens de proeftijd kan worden beëindigd;
draagt genoemde instelling op de veroordeelde bij de naleving van de voorwaarden hulp en steun te verlenen;
- dat de veroordeelde een behandeling volgt in de Glen Mills school in [plaats A], overeenkomstig de aanwijzingen, hem te geven door de leiding van die instelling, gedurende de periode die voor hem wordt vastgesteld."
3.2.2. Het Hof heeft de opgelegde straf en maatregel als volgt gemotiveerd:
"Uit het strafdossier komt naar voren dat de verdachte geen autoriteit aanvaardt - ook niet van zijn moeder - en dat hij egocentrisch gedrag vertoont. Zijn eigen behoeften staan voorop en hij bekommert zich niet om de gevolgen van zijn handelingen voor de slachtoffers en raakt agressief wanneer hij zijn zin niet krijgt.
De verdachte heeft ter terechtzitting aangegeven dat hij gedurende zijn verblijf in Het Poortje al het nodige heeft geleerd en ontwikkeld. Het hof benadrukt echter dat het er niet zozeer om gaat dat de verdachte binnen de structuur van Het Poortje te handhaven is, maar dat de verdachte het geleerde daadwerkelijk in de praktijk kan brengen buiten die setting en geen strafbare feiten meer pleegt wanneer hij op vrije voeten is. Illustratief in dit verband is dat de verdachte reeds kort na zijn vrijlating uit detentie in het Poortje op 31 januari 2005, te weten op 21 februari 2005, is teruggevallen in recidive.
Het hof heeft voorts in haar beoordeling betrokken hetgeen de gedragsdeskundigen over de verdachte hebben gerapporteerd.
De conclusies en adviezen van V.M.Y. Haas, psycholoog, in het omtrent de verdachte opgemaakte rapport van 27 oktober 2004 houden onder meer in - zakelijk weergegeven -:
Er is sprake van oppositioneel gedrag bij een jongen die onvoldoende gezag en zorg ervaren heeft van volwassenen die hem hadden moeten aansturen.
(...)
Betrokkene is volledig toerekeningsvatbaar.
(...)
Wat van cruciaal belang is geweest, zijn de pedagogisch inconsequente aanpak, het sociaal-emotioneel instabiele leefklimaat en de onmacht van moeder om grip te krijgen op [verdachtes] doen en laten.
(...)
Zolang er niet gericht gewerkt is aan een consequente, gestructureerde aanpak in de drie leefmilieus (wonen, studie en/of werk, vrije tijd), blijft de kans op recidive bestaan.
(...)
Een terugplaatsing naar huis is niet gewenst.
(...)
Gedacht kan worden aan Glen Mills, of de BBI naast Het Poortje voor wat betreft het wonen van [verdachte] en de begeleiding die hij moet krijgen richting schooldiploma.
De conclusies en adviezen van I.E. Troost, kinder- en jeugdpsychiater, in het omtrent de verdachte opgemaakte rapport van 14 oktober 2004 houden onder meer in - zakelijk weergegeven -:
Er is sprake van een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens in de vorm van een gedragsstoornis.
(...)
De lacune in de gewetensontwikkeling als onderdeel van de gedragsstoornis maakt dat daarvan geen rem uit ging om in te breken. De jeugdige is volledig toerekeningsvatbaar.
(...)
Er is sprake van een verhoogd risico op herhaling van soortgelijke delicten.
(...)
Vanwege een al langer bestaand pedagogisch probleem adviseer ik de Raad voor de Kinder-bescherming een ondertoezichtstelling aan te vragen. Gezien de positieve ontwikkeling in de Waterpoort, stel ik voor dit traject binnen een civielrechtelijk kader te continueren met een machtiging uithuisplaatsing naar een minder gesloten instelling.
(...)
Gedacht kan worden aan de Glen Mills school in [plaats A].
Het hof kan zich met de in voormelde rapporten opgenomen conclusies en adviezen - zoals hierboven weergegeven - verenigen.
Uit beide rapporten volgt dat een duidelijke structuur voor de verdachte niet in de thuissituatie kan worden gerealiseerd en dat die structuur, indien op andere wijze gewaarborgd, in het belang is van een zo gunstig mogelijke verdere ontwikkeling van de verdachte. Het betreft voorts misdrijven waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten. Daarnaast wordt de kans op recidive aanwezig geacht indien de verdachte geen degelijke structuur zal krijgen.
Gelet op de bovenstaande rapporten en de verklaring van de getuige-deskundige Keizer ter terechtzitting - en op de indruk die het hof zelf van verdachte heeft gekregen uit de gedingstukken en ter terechtzitting van 19 juli 2005 - is het hof van oordeel dat verdachte behandeld dient te worden voor zijn gedragsstoornis en dat deze behandeling dient plaats te vinden in een strak gestructureerde omgeving met intensieve begeleiding.
Indien dit gewaarborgd zou moeten worden langs de civielrechtelijke weg van de huidige ondertoezichtstelling, gevolgd door plaatsing in de beperkt beveiligde inrichting (BBI) Waterpoort, is een en ander afhankelijk van het al dan niet verlengen van die ondertoezichtstelling door de civiele rechter, terwijl dat kader slechts gehandhaafd kan blijven tot verdachtes achttiende jaar. Voorts is een en ander ook afhankelijk van toestemming van het ministerie van justitie voor plaatsing van de verdachte in de BBI.
Gelet op deze onzekere factoren, in relatie tot het gevaar voor herhaling, acht het hof een civielrechtelijk kader hier niet afdoende en is het hof van oordeel dat de veiligheid van anderen en de algemene veiligheid van personen het opleggen van de PIJ-maatregel eisen, zij het in voorwaardelijke vorm. Een voorwaardelijke PIJ-maatregel zou een voldoende krachtige waarschuwing moeten zijn om de nakoming van de daarbij op te leggen bijzondere voorwaarde zoveel mogelijk te bevorderen.
In die bijzondere voorwaarde, een verplicht contact met de Jeugdreclassering, alsmede het traject van de Glen Mills School, drukt het hof uit welke structuur voor de verdachte in dit stadium het meest aangewezen is. Naar het oordeel van het hof sluit de aanpak van de Glen Mills School goed aan bij de problematiek van verdachte. Hierbij heeft het hof mede betrokken dat de verdachte weliswaar met grote stelligheid heeft verklaard dat hij gemotiveerd is voor plaatsing in de BBI en niet voor plaatsing in de Glen Mills School, maar dat bij doorvragen de verdachte niet of nauwelijks kan aangeven waar die voorkeur op gebaseerd is. Hij kan desgevraagd geen concrete invulling geven aan wat hij wil bereiken en hoe hij iets wil bereiken in de BBI. Verdachte straalt daarbij vooral de wil uit om koste wat kost alleen te doen wat hij zelf wil op een wijze die hij zelf bepaalt.
Voorts vormt ook de recente recidive van de verdachte voor het hof aanleiding om eerder een strakkere, meer gedisciplineerde, dan een minder strakke structuur en behandeling aangewezen te achten voor de verdachte, nu van een minder strakke setting - naar blijkt - voor verdachte en de samenleving weinig heil te verwachten is."
3.3.1. Voor de beoordeling van het middel zijn de volgende wettelijke bepalingen van belang:
- Art. 77x, eerste lid, Sr:
"In geval van veroordeling tot jeugddetentie, vervangende jeugddetentie daaronder niet begrepen, tot taakstraf, tot geldboete, tot plaatsing in een inrichting voor jeugdigen of tot ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen, kan de rechter bepalen dat deze of een gedeelte daarvan, niet zal worden ten uitvoer gelegd."
- Art. 77z, Sr:
"1. Toepassing van artikel 77x geschiedt onder de algemene voorwaarde dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit. Bovendien kunnen bijzondere voorwaarden, het gedrag van de veroordeelde betreffende, worden gesteld. Deze mogen de vrijheid van de veroordeelde zijn godsdienst of levensovertuiging te belijden en de staatkundige vrijheid niet beperken. De rechter kan de werking van de bijzondere voorwaarden beperken tot een bij de uitspraak te bepalen tijdsduur binnen de proeftijd.
2. Als bijzondere voorwaarde kan worden gesteld dat de veroordeelde zich zal laten opnemen in een inrichting, niet zijnde een inrichting als bedoeld in artikel 1, onderdeel b, van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen, gedurende een door de rechter te bepalen termijn, korter dan de proeftijd."
- Art. 1 Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen:
"In deze wet en de daarop rustende bepalingen wordt verstaan onder:
(...)
b. inrichting: justitiële jeugdinrichting als bedoeld in artikel 3a;
(...)"
- Art. 3a Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen:
"1. Onze Minister subsidieert of houdt in stand landelijke voorzieningen van residentiële hulpverlening bestemd voor de tenuitvoerlegging van vrijheidsstraffen en vrijheidsbenemende maatregelen als bedoeld in de artikelen 77h van het Wetboek van Strafrecht alsmede de artikelen 261 en 305, derde lid, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek.
2. De inrichtingen worden onderscheiden in rijksinrichtingen en particuliere inrichtingen."
- Art. 3b, eerste lid, Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen:
"Particuliere inrichtingen zijn in de Europese Economische Ruimte gevestigde rechtspersonen met volledige rechtsbevoegdheid tot wier doelstelling opvang en behandeling van jeugdigen als bedoeld in artikel 1, onderdeel f, behoren en die daartoe door Onze Minister zijn aangewezen."
3.3.2. Art. 77z, tweede lid, Sr is gewijzigd bij de Wet van 7 april 2005 tot wijziging van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen, de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden, de Penitentiaire beginselenwet en enige andere wetten onder meer naar aanleiding van evaluatieonderzoeken (Stb. 2005, 194). Bij deze wijziging is in art. 77z, tweede lid, Sr de zinsnede 'niet zijnde een inrichting als bedoeld in artikel 1, onderdeel b, van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen' ingevoegd. De Memorie van Toelichting houdt hieromtrent het volgende in:
"Het gebruik van de term "inrichting" in artikel 77z, tweede lid, Sr laat toe dat daaronder een justitiële jeugdinrichting in de zin van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen wordt begrepen. Dat is echter niet de bedoeling. De rechter kan opneming in een justitiële jeugdinrichting als zelfstandige maatregel of straf opleggen, maar niet als voorwaarde bij een voorwaardelijke veroordeling tot jeugddetentie, geldboete of plaatsing in een inrichting voor jeugdigen op grond van artikel 77x Sr." (Kamerstukken II, 2003-2004, 29 413, nr. 3, blz. 13)
3.4. Tegen de achtergrond van de door het Hof aan de strafoplegging gegeven motivering verstaat de Hoge Raad de bestreden uitspraak aldus dat de door het Hof als voorwaarde gestelde behandeling in de Glen Mills school neerkomt op een plaatsing in die inrichting. De Hoge Raad leest het dictum van de bestreden uitspraak dan ook dienovereenkomstig. Dat brengt mee dat die voorwaarde is onderworpen aan de in art. 77z, tweede lid, Sr gestelde eisen.
3.5. Uit het hiervoor onder 3.3.1 weergegeven samenstel van wettelijke bepalingen volgt dat opname in een particuliere inrichting als bedoeld in de art. 1, 3a en 3b van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen niet als bijzondere voorwaarde bij een voorwaardelijke maatregel tot plaatsing in een inrichting voor jeugdigen kan worden opgelegd. Op grond van de door de Advocaat-Generaal ingewonnen inlichtingen, zoals vermeld in de conclusie onder 10 en 11, moet echter worden aangenomen dat de Glen Mills school niet een dergelijke door de Minister van Justitie aangewezen particuliere inrichting is. In zoverre faalt het middel.
3.6. Art. 77z, tweede lid, Sr schrijft voor dat de rechter bij het opleggen van de bijzondere voorwaarde dat de veroordeelde zich zal laten opnemen in een inrichting, de termijn daarvan dient te bepalen. Het Hof heeft echter verzuimd deze termijn te bepalen en dat kennelijk overgelaten aan de inrichting. In zoverre is het middel terecht voorgesteld.
4. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen, brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de oplegging van de straf en de maatregelen, de beslissing op de vordering van de benadeelde partij en de beslissing omtrent de tenuitvoerlegging;
Wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Leeuwarden, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 12 december 2006.
Beroepschrift 03‑05‑2006
Griffienummer: 03641/05
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Kamer voor Strafzaken
Postbus 20303
2500 EH 's‑Gravenhage
Namens verzoeker, [verdachte], geboren op [geboortedatum] 1989 te [geboorteplaats], thans verblijvende in Opvangcentrum Het Poortje te Groningen, draag ik het volgende cassatiemiddel voor tegen het arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden, uitgesproken op 2 augustus 2005, onder parketnummer 24-000311-05, waarbij verzoeker wegens ‘(feit 1 en 2) diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak’, ‘(feit 3) diefstal, waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van valse sleutels, meermalen gepleegd’ en ‘(feit 4) openlijk met verenigde krachten geweld plegen tegen personen’ is veroordeeld tot jeugddetentie voor de duur van tweehonderdvierenvijftig (254) dagen en tot voorwaardelijke plaatsing in een inrichting voor jeugdigen, voor de duur van twee (2) jaren:
Middel:
Er is sprake van schending van het recht en / of van verzuim van vormen, zoals bedoeld in artikel 79 RO. Het Gerechtshof heeft een bijzondere voorwaarde opgelegd die in strijd is met het bepaalde in artikel 77z, tweede lid, Sr, althans die onverenigbaar is met het wettelijk systeem dat er vanuit gaat dat de rechter de duur van de vrijheidsbeneming c.q. van de intramurale behandeling bepaalt.
Het hof heeft verzoeker veroordeeld tot onder meer een voorwaardelijke plaatsing in een inrichting voor jeugdigen, met (o.a.) als bijzonder voorwaarde ‘dat de veroordeelde een behandeling volgt in de Glen Mills School in [plaats], overeenkomstig de aanwijzingen, hem te geven door de leiding van die instelling, gedurende de periode die voor hem wordt vastgesteld’.
In feite heeft deze bijzondere voorwaarde tot gevolg dat verzoeker een onvoorwaardelijke plaatsing in de inrichting voor jeugdigen voor onbepaalde tijd heeft opgelegd gekregen.
De Glen Mills School is een behandelinrichting / internaat / opleidingsinstituut voor sociaaldelinquente jongeren. Er worden zowel jongeren via het civiele traject (OTS + jeugdreclassering) als via het strafrechtelijke traject (PIJ) geplaatst. Het programma van de Glen Mills School duurt gemiddeld tussen de 18 en 24 maanden, maar kan ook langer duren. De jeugdige verblijft gedurende die periode op de Glen Mills School. Er is, met andere woorden, geen, sprake van een ambulante behandeling. Eventueel verlof moet worden verdiend. Hetzelfde geldt voor bezoek (van ouders, familie etc.). De jeugdige kan maximaal lx per maand bezoek ontvangen. Het programma dat wordt aangeboden en waaraan de jeugdige moet deelnemen, is bijzonder zwaar. De onvoorwaardelijke plaatsing in een inrichting voor jeugdigen in een andere (justitiële) jeugdinrichting, wordt gemiddeld genomen als aanzienlijk minder zwaar ervaren. Het is dan ook bijzonder merkwaardig deze ‘behandeling’ als een bijzondere voorwaarde op te leggen bij een voorwaardelijke plaatsing in een inrichting voor jeugdigen.
Ingevolge artikel 77z, tweede lid, Sr kan de voorwaarde tot opneming in een inrichting, niet zijnde een justitiële jeugdinrichting, slechts worden opgelegd voor een door de rechter te bepalen termijn (die korter is dan de proeftijd). De Glen Mills School is een particuliere inrichting in de zin van artikel 3b van de Beginselenwet Justitiële Jeugdinrichtingen en is als zodanig een justitiële jeugdinrichting in de zin van artikel 1, onderdeel b, jo3a, tweede lid, Beginselenwet Justitiële Jeugdinrichtingen. De opname (voor onbepaalde tijd) in een justitiële jeugdinrichting kan, gelet op het bepaalde in artikel 77z Sr, niet plaatsvinden in de vorm van een bijzondere voorwaarde bij een voorwaardelijke veroordeling.
Straffen of maatregelen die daadwerkelijke vrijheidsbeneming met zich brengen, zoals de intramurale behandeling die in dit geval door het hof als bijzondere voorwaarde is opgelegd, kunnen slechts door een rechter worden opgelegd. De rechter bepaalt hoe lang de vrijheidsbenemende sanctie (i.c. de opneming in een justitiële jeugdinrichting in het kader van de gewenste behandeling) gaat duren. Het wettelijk systeem brengt met zich dat de beslissing, of zich de noodzaak voordoet van opneming van de veroordeelde in een inrichting voor jeugdigen, en voor welke duur, is voorbehouden aan de rechter. Hiermee is onverenigbaar de door het hof opgelegde voorwaarde, voor zover deze de beslissing betreft de duur van de ‘behandeling’ in handen te leggen van de behandelaars van de Glen Mills School (‘de leiding van die instelling’).
Verzoeker ziet een duidelijke overeenkomst met de situatie die ten grondslag lag aan HR 6 november 1990, NJ 1991, 274.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. [advocaat], advocaat te [plaats], kantoorhoudende te [plaats], aan de [adres], die bij deze verklaart tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door verzoeker.
[plaats],
[advocaat]