HR, 21-11-2006, nr. 01627/05
ECLI:NL:HR:2006:AY9635
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
21-11-2006
- Zaaknummer
01627/05
- LJN
AY9635
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2006:AY9635, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 21‑11‑2006
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2006:AY9635
ECLI:NL:HR:2006:AY9635, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 21‑11‑2006; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2006:AY9635
- Vindplaatsen
Conclusie 21‑11‑2006
Inhoudsindicatie
Uit het zich bij de stukken bevindend gratieverzoek moet worden afgeleid dat verdachte op 18-1-01 op de hoogte was van de bestreden uitspraak. Daarom kan verdachte in het op 25-5-05 ingestelde beroep gelet op art. 432.2 Sv, niet worden ontvangen. Aan verdachte na het verstrijken van de beroepstermijn verstrekte onjuiste ambtelijke informatie omtrent de onherroepelijkheid van ’s hofs arrest kan daaraan niet afdoen. Het middel moet dus onbesproken blijven.
Nr. 01627/05
Mr. Bleichrodt
Zitting 3 oktober 2006
Conclusie inzake:
[verzoekster = verdachte]
1. Het Gerechtshof te 's-Gravenhage heeft de verdachte op 10 mei 2000 ter zake van 1 en 2 "valsheid in geschrift, meermalen gepleegd en 3 "medeplegen van valsheid in geschrift, meermalen gepleegd" veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes maanden.
2. Mr. T.R. Hüpscher, advocaat te Rotterdam, heeft cassatie ingesteld en een schriftuur, houdende een middel van cassatie ingediend.
3.1. De vraag is of het cassatieberoep tijdig is ingesteld. Het arrest van het Hof van 10 mei 2000 is bij verstek gewezen, terwijl de dagvaarding in hoger beroep niet in persoon is betekend en ook niet blijkt dat een van de andere gevallen genoemd in art. 432, eerste lid, Sv of van de uitzonderingsgevallen van lid 3 zich voordoet. Hier is dus art. 432, tweede lid, Sv van toepassing, dat voorschrijft dat cassatie moet worden ingesteld binnen veertien dagen nadat zich een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat het arrest de verdachte bekend is. Uit de stukken blijkt verder dat het bestreden uitspraak op 13 mei 2005 op Schiphol aan de verzoekster in persoon is medegedeeld, waarna op 25 mei 2005 beroep in cassatie is ingesteld.
3.2. Op het eerste gezicht lijkt het cassatieberoep dus tijdig te zijn ingesteld, maar er is een complicatie. Bij de stukken van het geding bevindt zich een namens verzoekster door mr. T.R. Hüpscher voornoemd ingediend gratierekest van 18 januari 2001. Daarin wordt gratie verzocht voor wat betreft de onderhavige veroordeling tot zes maanden gevangenisstraf, wordt aangevoerd dat de tenuitvoerlegging van die straf positieve ontwikkelingen in het leven van verzoekster zou verstoren en verder medegedeeld dat verzoekster bereid is "om dit gratieverzoek toe te lichten in een gehoor". De begeleidende brief vermeldt dat de raadsman aan de Officier van Justitie te Rotterdam heeft verzocht om aan het gratieverzoek schorsende werking te verbinden voor wat betreft de tenuitvoerlegging van de opgelegde vrijheidsstraf.
Daarop is bij brief van de Minister van Justitie van 13 maart 2001 aan verzoekster medegedeeld dat het gratieverzoek buiten verdere behandeling blijft omdat het arrest van het Hof nog niet onherroepelijk was. Een kopie van die brief is verzonden naar mr. Hüpscher. Die mededeling omtrent de onherroepelijkheid van het arrest lijkt mij niet zonder meer juist, maar daar kom ik nog op terug.
3.3. Uit het gratierekest blijkt in ieder geval van bekendheid van de raadsman met het arrest van het Hof en de daarbij opgelegde straf. Ik realiseer mij dat in het algemeen wetenschap van de raadsman niet zonder meer kan worden toegerekend aan de verdachte(1). Maar ik kan mij gelet op de bovengeschetste gang van zaken niet goed voorstellen dat ten tijde van het indienen van het gratieverzoek, waartoe toch de opdracht moet zijn verleend, de raadsman wel en zijn cliënte niet op de hoogte is geweest van het arrest van het Hof en van het verzoek tot opschorting van de tenuitvoerlegging van de straf. En verder is er dan nog de brief van het ministerie van justitie van 13 maart 2001 aan verzoekster persoonlijk.
3.4. Het voorgaande brengt mijns inziens mee dat het cassatieberoep te laat is ingesteld. Gelet daarop is verzoekster in haar beroep niet-ontvankelijk, tenzij sprake zou zijn van bijzondere, haar niet toe te rekenen omstandigheden, die de overschrijding van de termijn verontschuldigbaar doen zijn.(2) Een bijzondere omstandigheid als in de aangehaalde arresten van de Hoge Raad bedoeld kan gelegen zijn in onjuiste ambtelijke informatie(3); bijvoorbeeld het geval waarin de griffie ten onrechte heeft medegedeeld dat de beroepstermijn pas zal aanvangen nadat alsnog een verstekmededeling zal zijn betekend. Maar onjuiste informatie betreffende de mogelijkheid om binnen een bepaalde termijn nog een rechtsmiddel in te stellen, is weer niet relevant indien deze is verstrekt nadat de beroepstermijn al is verstreken. Immers in dat geval is de betrokkene op grond van dat - na het verstrijken van de termijn voor het instellen van het rechtsmiddel - door die informatie opgewekt vertrouwen niet in een nadeliger positie gekomen dan indien dat vertrouwen niet zou zijn opgewekt.(4) Hieruit volgt dat de mededeling die op 13 mei 2005 op Schiphol ter gelegenheid van de mededeling en de uitreiking van de uitspraak aan verzoekster is gedaan, te weten dat zij binnen veertien dagen nog een rechtsmiddel kan aanwenden, in dit kader niet relevant is, indien ervan wordt uitgegaan dat de beroepstermijn toen al was verstreken.
3.5. Zoals opgemerkt heeft het ministerie van justitie in genoemde brief van 13 maart 2001 aan verzoekster medegedeeld dat 's Hofs arrest nog niet onherroepelijk was. In die brief wordt daarbij verwezen naar overeenkomstig de Gratiewet ingewonnen inlichtingen en advies. Het standpunt van de Minister zal vermoedelijk berusten op inlichtingen van het ressortsparket, inhoudende dat van een betekening van het verstekvonnis in persoon tot dan toe niet was gebleken. De aan de Hoge Raad toegezonden stukken houden daaromtrent ook niets in. Maar bedoeld standpunt lijkt mij niet juist als uit het gratierekest mag worden afgeleid dat verzoekster op de hoogte was van het arrest van het Hof. Dan is de ambtelijke informatie(5) na het verstrijken van de beroepstermijn verstrekt. Verzoekster heeft het er verder maar bij gelaten totdat de uitspraak haar op 13 mei 2005 is medegedeeld.
3.6. Mijn conclusie strekt dus primair tot niet-ontvankelijkverklaring van het beroep.
4.1. Voor het geval uw Raad daar anders over denkt bespreek ik het middel.
Ik begrijp het middel aldus dat het in de bestreden uitspraak besloten liggende oordeel dat zowel de dagvaarding in eerste aanleg als die in hoger beroep rechtsgeldig is betekend, onbegrijpelijk is en dat het Hof ervan blijk had moeten geven te hebben onderzocht of er ten behoeve van de realisering van het aanwezigheidsrecht van verzoekster, reden was om het onderzoek ter terechtzitting te schorsen. Verder wordt nog aangevoerd dat in hoger beroep art. 51 Sv niet is nageleefd omdat de raadsman geen afschrift van de dagvaarding heeft ontvangen.
4.2.1. Blijkens de akte van uitreiking, gehecht aan de inleidende dagvaarding voor de terechtzitting van 25 september 1998, is op 8 juli 1998 tevergeefs getracht deze uit te reiken aan het adres [b-straat 1] te [woonplaats]. Vervolgens is de dagvaarding op de wijze als bedoeld in art. 588, derde lid aanhef en onder c Sv op 4 augustus 1998 uitgereikt aan de (waarnemend) griffier van de Rechtbank te Rotterdam en heeft deze op diezelfde dag een afschrift daarvan verzonden naar genoemd adres. Een aan die akte gehecht "Verwerkingsoverzicht GBA-gegevens" van 1 augustus 1998 houdt in dat verzoekster toen op genoemd adres was ingeschreven en wel vanaf 1 april 1997.
4.2.2. Blijkens de akte van uitreiking, gehecht aan de dagvaarding in hoger beroep voor de terechtzitting van 26 april 2000, is op 8 maart 2000 vergeefs getracht deze uit te reiken aan het adres [b-straat 1] te [woonplaats]. Vervolgens is de dagvaarding op de wijze als bedoeld in art. 588, derde lid aanhef en onder c Sv op 4 april 2000 uitgereikt aan de (waarnemend) griffier van de Rechtbank te 's-Gravenhage en heeft deze op diezelfde dag een afschrift daarvan verzonden naar genoemd adres. Een aan die akte gehechte mededeling van de gemeente Rotterdam van 28 maart 2000 houdt in dat verzoekster toen op genoemd adres was ingeschreven en wel vanaf 1 april 1997.
4.2.3. Uit het voorgaande volgt dat het oordeel van het Hof dat de dagvaardingen op de juiste wijze zijn betekend niet blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en evenmin onbegrijpelijk is. Gelet op de wijze waarop de dagvaarding in hoger beroep was betekend, mocht het Hof - behoudens duidelijke blijken van het tegendeel (die zich hier niet voordoen) - uitgaan van het vermoeden dat de verdachte vrijwillig afstand had gedaan van haar recht om in haar tegenwoordigheid te worden berecht. Tot een nadere motivering van zijn oordeel was het Hof niet gehouden.(6) De eerste drie klachten falen dus.
4.3.1. Ter toelichting van de klacht, dat art. 51 Sv in hoger beroep is geschonden, wordt verwezen naar een aan de schriftuur gehechte brief van de raadsman aan het Gerechtshof te 's-Gravenhage, Afdeling strafzaken. Omdat deze brief echter is gedateerd 18 oktober 2000, kan deze uiteraard niet gelden als een stelbrief nu het Hof al op 10 mei 2000 arrest had gewezen.
4.3.2. Weliswaar heeft mr Hüpscher op 5 oktober 1998 namens de verdachte hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de Politierechter, maar uit de enkele omstandigheid dat een advocaat namens de verdachte een rechtsmiddel instelt, kan niet worden afgeleid dat die advocaat ook bij de daaropvolgende behandeling de verdachte als raadsman zal bijstaan.(7) Ik heb verder in het dossier ook niet enig stuk aangetroffen waaruit kan blijken dat de verdachte voor de behandeling in hoger beroep was voorzien van rechtsbijstand door een raadsman.(8) Het Hof was daarom niet gehouden te doen blijken van een onderzoek naar de naleving van art. 51 Sv.
4.4. Het middel is tevergeefs voorgesteld en kan mijns inziens met de in art. 81 R.O. bedoelde verkorte motivering worden afgedaan.
4.5. Deze conclusie strekt primair tot niet-ontvankelijkverklaring van verzoekster in het cassatieberoep en subsidiair tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
1 Zie t.a.v. art. 408, eerste lid onder c, Sv HR 6 januari 2004, LJN AN8554. Vgl. ook HR NJ 2001, 696: verdachte was door een psychose niet in staat tijdig te beoordelen of een rechtsmiddel moest worden ingesteld. Impliciet blijkt uit deze beslissing dat de verdachte niet kan worden tegengeworpen dat de raadsman, die uiteraard ook niet met de verdachte kon overleggen, niet binnen de termijn hoger beroep heeft ingesteld.
2 Zie HR NJ 1995, 253, NJ 1998, 577, NJ 2001, 696 en NJ 2004, 181.
3 Zie bijv. HR 18 februari 2005 LJN AR6618 en HR 31 mei 2005, LJN AS7570.
4 Zie HR NJ 1995, 500 en HR 11 december 2001, LJN AD5268.
5 In de aangehaalde zaken gaat het om informatie van de griffie of het parket. Ik ga er nu maar even van uit dat informatie van de afdeling gratie in beginsel op dezelfde wijze moet worden bezien.
6 HR NJ 2002, 317 rov. 3.33.
7 Zie HR NJ 2001, 161.
8 Vgl. HR NJ 2002, 285.
Uitspraak 21‑11‑2006
Inhoudsindicatie
Uit het zich bij de stukken bevindend gratieverzoek moet worden afgeleid dat verdachte op 18-1-01 op de hoogte was van de bestreden uitspraak. Daarom kan verdachte in het op 25-5-05 ingestelde beroep gelet op art. 432.2 Sv, niet worden ontvangen. Aan verdachte na het verstrijken van de beroepstermijn verstrekte onjuiste ambtelijke informatie omtrent de onherroepelijkheid van ’s hofs arrest kan daaraan niet afdoen. Het middel moet dus onbesproken blijven.
21 november 2006
Strafkamer
nr. 01627/05
AJ/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een bij verstek gewezen arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 10 mei 2000, nummer 22/000510-99, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1964, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een bij verstek gewezen vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te Rotterdam van 25 september 1998 - de verdachte ter zake van 1. en 2. "valsheid in geschrift, meermalen gepleegd" en 3. "medeplegen van valsheid in geschrift, meermalen gepleegd" veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes maanden.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. T.R. Hüpscher, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld.
De waarnemend Advocaat-Generaal Bleichrodt heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de verdachte in het cassatieberoep.
2.2. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3.1. In deze zaak is de dagvaarding in hoger beroep niet in persoon betekend. Het Hof heeft de verdachte bij verstekarrest van 10 mei 2000 veroordeeld. Blijkens een zich in het dossier bevindend stuk is de bestreden uitspraak op 13 mei 2005 aan de verdachte in persoon betekend en is op 25 mei 2005 namens de verdachte cassatieberoep ingesteld.
3.2. Bij de aan de Hoge Raad toegezonden stukken bevindt zich voorts een gratieverzoek, van 18 januari 2001, dat blijkens een daarop aangebracht stempel op 23 januari 2001 bij de geadresseerde instantie is ingekomen. Dit gratieverzoek houdt onder meer het volgende in:
"Verzoekster is [verdachte], geboren [geboortedatum] 1964 te [geboorteplaats], wonende te [woonplaats], aan de [a-straat 1], voor deze zaak woonplaats kiezende te Rotterdam aan de Eendrachtsweg 74 op het kantoor van haar advocaat Mr. T.R. Hüpscher die door haar bepaaldelijk gemachtigd is om dit gratieverzoek te ondertekenen en in te dienen.
1. Verzoekster is bij onherroepelijk geworden uitspraak van 10 mei 2000 van het Gerechtshof te 's-Gravenhage, in de zaak met het parketnummer 1009290597 bij verstek veroordeeld tot een (onvoorwaardelijke) gevangenisstraf van zes maanden (zie bijlage)."
3.3. Uit het gratieverzoek, zoals hiervoor weergegeven, moet worden afgeleid dat de verdachte reeds op 18 januari 2001 op de hoogte was van de bestreden uitspraak. Daarom kan de verdachte in het eerst op 25 mei 2005 ingestelde beroep, gelet op art. 432, tweede lid, Sv, niet worden ontvangen. Aan de verdachte, na het verstrijken van de beroepstermijn verstrekte onjuiste ambtelijk informatie omtrent de onherroepelijkheid van 's Hofs arrest kan daaraan niet afdoen. Het middel moet dus onbesproken blijven.
4. Beslissing
De Hoge Raad verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en J. de Hullu, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 21 november 2006.