Aanwijzing in de zin van art. 130 lid 4 Wet RO d.d. 2 november 2000, Stcrt 2000, 250, gewijzigd Stcrt 2002, 46, zoals deze geldt tot 1 januari 2005.
HR, 26-09-2006, nr. 03489/05B
ECLI:NL:HR:2006:AY0198
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
26-09-2006
- Zaaknummer
03489/05B
- Conclusie
Mr. Vellinga
- LJN
AY0198
- Vakgebied(en)
Internationaal publiekrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2006:AY0198, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 26‑09‑2006; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2006:AY0198
ECLI:NL:PHR:2006:AY0198, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 27‑06‑2006
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2006:AY0198
- Vindplaatsen
Uitspraak 26‑09‑2006
Inhoudsindicatie
Art. 552f Sv. Onttrekking aan verkeer van benodigdheden hennepkwekerij. CAG: 1. Op 552f Sv procedure is art. 6 EVRM van toepassing (HR NJ 1988, 453). Schending redelijke termijn kan in zo’n procedure niet tot niet-ontvankelijkheid van het OM leiden, wel kan ex art. 36b.2 jo 33c.2 en 3 Sr een geldelijke tegemoetkoming worden toegekend (HR NJ 1994, 489). Aannemelijk moet dan zijn dat dit nodig is om te voorkomen dat belanghebbende door de onredelijke duur van de berechting onevenredig wordt getroffen. 2. Oordeel rb dat belanghebbende van duur procedure (3 jaar en 8 maanden) geen nadeel heeft ondervonden en dat geen compensatie wordt toegekend kan in cassatie slechts op begrijpelijkheid worden getoetst en is niet onbegrijpelijk. Waardevermindering is geen nadeel nu het gaat om voorwerpen die niet in het verkeer mogen terugkeren. 3.Verweer: inbeslaggenomen voorwerpen legaal verkrijgbaar. Oordeel rb dat gezamenlijkheid voorwerpen die is gebruikt voor het kweken van hennepplanten vatbaar is voor o.a.v. omdat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd met de wet of het algemeen belang is onjuist noch onbegrijpelijk. 4. De omstandigheid dat aan het beslag een einde is gekomen door vernietiging staat er niet aan in de weg dat bij afzonderlijke rechterlijke beschikking op vordering van het OM de o.a.v. wordt uitgesproken. In dat geval strekt die vordering ertoe te doen vaststellen of de voorwerpen zich lenen voor o.a.v.(HR NJ 2006, 64).
26 september 2006
Strafkamer
nr. 03489/05 B
AGJ/MR
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de Rechtbank te Maastricht van 18 oktober 2005, nummer RK 05/279, op een beklag als bedoeld in artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering, ingediend door:
[betrokkene], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1955, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden beschikking
De Rechtbank heeft de ontheffing gelast op de in de daartoe strekkende vordering genoemde voorwerpen.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze heeft mr. Th. Boumans, advocaat te Heerlen, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
3. Beoordeling van de middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden beschikking ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president G.J.M. Corstens als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en J.W. Ilsink, in bijzijn van de waarnemend griffier D.N.I. Gjaltema, in raadkamer en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 26 september 2006.
Conclusie 27‑06‑2006
Mr. Vellinga
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Belanghebbende = betrokkene]
1
De Rechtbank te Maastricht heeft op vordering van de Officier van Justitie de onttrekking aan het verkeer gelast van de in de bestreden beschikking genoemde voorwerpen.
2
Namens [betrokkene], belanghebbende in de procedure, is door mr. Th. Boumans, advocaat te Heerlen, een schriftuur houdende vijf middelen van cassatie ingediend.
3
Het gaat in deze zaak om het volgende. In de woning van belanghebbende is op 11 december 2001 een hennepkwekerij aangetroffen. Behalve de aangetroffen planten zijn ook de kweekinstallatie en kwekersbenodigdheden in beslag genomen. Deze voorwerpen behoren hem — aldus de stukken van het geding — toe.
4
Belanghebbende is bij op 14 oktober 2003 onherroepelijk geworden vonnis van de Politierechter te Maastricht van 18 april 2002 veroordeeld wegens ‘opzettelijke handelen in strijd met artikel 3, eerste lid, aanhef en onder C van de Opiumwet, strafbaar gesteld bij artikel 11 Opiumwet’, waarbij — kennelijk bij gebreke van een daartoe strekkende vordering van de Officier van Justitie en met voorbijgaan aan het bepaalde in art. 13a Ow — geen beslissing is genomen over het op de hiervoor genoemde voorwerpen rustende beslag. De bestreden beschikking houdt voorts in dat de Officier van Justitie — kennelijk op de voet van art. 117, tweede lid, Sv — op enig moment opdracht heeft gegeven tot vernietiging van de voorwerpen. Op 16 augustus 2005 heeft de Officier van Justitie een vordering ex art. 552f Sv ingediend.
5
De bestreden beschikking houdt — voor zover hier van belang — in:
‘De raadsman van [betrokkene] heeft in raadkamer — kort samengevat — aangevoerd dat de officier van justitie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn vordering vanwege overschrijding van de redelijke termijn zoals bedoeld in artikel 6 EVRM nu er bijna vier jaar zijn verstreken vanaf het moment van inbeslagname tot aan de datum indiening van de vordering ex artikel 552f Sv. Voorts zou onttrekking aan het verkeer niet meer mogelijk zijn omdat de zaken zijn vernietigd. Het betreft bovendien zaken die legaal in growshops te verkrijgen zijn. Tenslotte is sprake van misbruik van bevoegdheid nu de officier van justitie de vordering uitsluitend doet met het doel een schadeclaim te voorkomen.
De officier van justitie heeft in raadkamer tegenover het standpunt van de raadsman gesteld dat de redelijke termijn in de zin van artikel 6 EVRM uitsluitend ziet op de strafzaak zelf en niet op de onderhavige vordering. Bovendien heeft [betrokkene] na het beëindigen van de strafzaak zelf ook stilgezeten door niet eerder te klagen over het uitblijven van het opheffen van het beslag. In beslag genomen voorwerpen worden vaker vernietigd hetgeen een onttrekking aan het verkeer niet in de weg staat. Het is ook niet van belang of deze legaal kunnen worden aangeschaft nu het een gezamenlijkheid van voorwerpen betreft die zijn aangetroffen bij het ontmantelen van een hennepplantage. Er is geen sprake van misbruik van bevoegdheid nu de onderhavige procedure juist voor dit soort gevallen is bedoeld, namelijk het voorkomen van het ongecontroleerde bezit van zaken in strijd met de wet of het algemeen belang.
De rechtbank overweegt ten aanzien van de ontvankelijkheid van de officier van justitie het navolgende:
1
Artikel 6 EVRM ziet niet alleen op het tijdsverloop in de strafzaak zelf maar volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad ook op de termijn die verstrijkt tussen het moment van inbeslagname en het moment waarop de vordering ex artikel 552f Sv wordt ingediend. In het laatste geval is van belang dat betrokkene rekening heeft moeten houden met de mogelijkheid dat de beslagen voorwerpen aan het verkeer zullen worden onttrokken en dat hij derhalve in de onzekerheid is komen te verkeren over het behoud van zijn eigendomsrecht. In casu zijn drie jaren en 8 maanden verstreken vanaf het moment van inbeslagname (11 december 2001) tot aan het moment waarop de vordering onttrekking is ingediend (16 augustus 2005).
De rechtbank is van oordeel dat deze termijn onredelijk lang is geweest en dat er sprake is van overschrijding van de redelijke termijn zoals bedoeld in artikel 6 EVRM. De rechtbank acht het echter in het algemeen belang niet gewenst de officier van justitie in deze niet-ontvankelijk te verklaren omdat de in beslag genomen voorwerpen — naar het hierna nader te motiveren oordeel van de rechtbank — een gezamenlijkheid van voorwerpen betreffen, van zodanige aard dat het ongecontroleerde bezit ervan in strijd is met de wet. Compensatie in de vorm van schadevergoeding is in casu niet aan de orde nu niet is gebleken dat [betrokkene] nadeel heeft ondervonden doordat de onttrekking niet binnen een redelijke termijn heeft plaatsgevonden.
2
Het feit dat door vernietiging een einde is gekomen aan het beslag staat aan een vordering onttrekking ex artikel 552f Sv niet in de weg. De inmiddels vernietigde voorwerpen moeten voor toepassing van de artikelen 36b tot en met 36dSr nog geacht worden te bestaan (vgl. HR 14 december 2004 LJN AR4905).Van niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie is ook op deze grond derhalve geen sprake.
Inhoudelijke beoordeling van de vordering.
De rechtbank is van oordeel dat de vordering dient te [worden, whv] toegewezen, aangezien met betrekking tot deze voorwerpen het strafbare feit — waarvoor [betrokkene] inmiddels onherroepelijk is veroordeeld — is begaan terwijl het een gezamenlijkheid van voorwerpen betreft van zodanige aard dat het ongecontroleerde bezit ervan in strijd met de wet of het algemeen belang. Het feit dat de in beslag genomen voorwerpen legaal in growshops kunnen worden aangeschaft, doet hier niets aan af. In raadkamer heeft [betrokkene] ook bevestigd dat het zaken betreft die voor de hennepteelt kunnen worden gebruikt. De rechtbank acht onaannemelijk dat de in beslag genomen voorwerpen — zoals door [betrokkene] in raadkamer aangevoerd — uitsluitend bedoeld waren om te worden gebruikt in een door [betrokkene] te starten onderneming ter veredeling van potgrond. Immers de voorwerpen werden aangetroffen bij het oprollen van een in gebruik zijnde hennepplantage van meer dan 1300 planten.
Tenslotte is de rechtbank van oordeel dat noch uit het onderzoek in raadkamer noch uit het onderliggende dossier gebleken is dat de officier in deze misbruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid om in deze zaak een vordering onttrekking aan het verkeer te doen, namelijk uitsluitend ter voorkoming van een schadeclaim van de zijde van [betrokkene]. De raadsman heeft deze stelling ook niet nader onderbouwd en/of door bescheiden gestaafd.’
6
Het eerste middel behelst de klacht dat de Rechtbank bij de verwerping van het verweer dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard wegens overschrijding van de redelijke termijn blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en haar oordeel ook ontoereikend heeft gemotiveerd. Het middel is daarbij toegespitst op het oordeel van de Rechtbank dat niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie niet in het algemeen belang is gelet op de aard van de voorwerpen waarop het beslag rust.
7
Een vordering als bedoeld in art., 552f, tweede lid, Sv strekt tot onttrekking aan het verkeer van voorwerpen die van zodanige aard zijn dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet of met het algemeen belang. Vaste rechtspraak van de Hoge Raad houdt in dat op deze procedure — die immers betrekking heeft op het vaststellen van burgerlijke rechten en verplichtingen — art. 6 EVRM van toepassing is; vgl. HR 8 september 1987, NJ 1988, 453.
8
Het staat de rechter niet vrij aan de omstandigheid dat in de procedure met betrekking tot die vordering de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden, de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie te verbinden, aangezien dat tot gevolg kan hebben dat voorwerpen als hiervoor bedoeld aan de rechthebbende dienen te worden teruggegeven en aldus wederom in het verkeer worden gebracht. De rechter kan, indien hij op grond van zijn oordeel dat de voorwerpen voor onttrekking aan het verkeer vatbaar zijn, gebruik maakt van zijn bevoegdheid die voorwerpen aan het verkeer onttrokken te verklaren, aan de rechthebbende, indien en voor zover dit nodig is om te voorkomen dat deze door de onredelijke duur van de berechting onevenredig zou worden getroffen, op de voet van art. 36b, tweede lid, Sr in verbinding met art. 33c, tweede en derde lid, Sr een geldelijke tegemoetkoming toekennen; vgl. HR 15 februari 1994, NJ 1994, 489.
9
Het oordeel van de Rechtbank dat aldus moet worden verstaan dat voor niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie geen plaats is ondanks de geconstateerde schending van de redelijke termijn, getuigt in het licht van het voorgaande niet van een onjuiste rechtsopvatting.
10
Het middel faalt.
11
Het tweede middel komt op tegen het oordeel van de Rechtbank dat geen compensatie voor geleden nadeel wordt toegekend.
12
Wil een belanghebbende in geval van overschrijding van de redelijke termijn aanspraak kunnen maken op een geldelijke tegemoetkoming in de zin van art. 36b, tweede lid, Sr in verbinding met art. 33c, tweede en derde lid, Sr, dan zal aannemlijk moeten zijn dat dit nodig is om te voorkomen dat de belanghebbende door de onredelijke duur van de berechting onevenredig zou worden getroffen. Het oordeel van de Rechtbank dat niet is gebleken dat de belanghebbende in casu nadeel heeft ondervonden, kan als van feitelijke aard in cassatie slechts op zijn begrijpelijkheid worden getoetst. Het daartegen aangedragen argument dat de voorwerpen door de belanghebbende zouden kunnen worden verkocht en dat het nadeel zou bestaan uit de derving van inkomsten en de afschrijving van die goederen, snijdt geen hout. Het gaat immers om voorwerpen die niet terug mogen keren in het verkeer. Zie ook art. 13a Ow. Dat deze dus een zekere waarde zouden hebben die door de lange procedure verminderd is, levert dus voor de belanghebbende geen nadeel op. Ook overigens is het oordeel van de Rechtbank niet onbegrijpelijk.
13
Het middel faalt.
14
Het derde middel bevat de klacht dat de Rechtbank blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door voorbij te gaan aan het verweer dat de inbeslaggenomen voorwerpen legaal verkrijgbaar zijn, hetgeen aan onttrekking aan het verkeer in de weg zou staan.
15
De Rechtbank heeft overwogen dat het strafbare feit waarvoor de belanghebbende is veroordeeld is begaan met behulp van de als een gezamenlijkheid beschouwde inbeslaggenomen voorwerpen, waarvan het ongecontroleerde bezit in strijd is met de wet of het algemeen belang.
16
In het licht van het bepaalde in de Opiumwet moet de overweging van de Rechtbank over het legaal verkrijgbaar zijn van bedoelde voorwerpen aldus worden verstaan dat tegen het verkopen van deze voorwerpen voor zover het aanwezig hebben en verkopen door de Opiumwet wordt verboden, niet pleegt te worden opgetreden. In zoverre is het bezit van die voorwerpen in strijd met de (Opium)wet, ook al wordt tegen het aanwezig zijn en verkopen daarvan onder omstandigheden (zie de zogenaamde AHJOG-criteria1.) niet opgetreden. Ik wijs ook op het bepaalde in art. 13a Ow dat verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer voorschrijft van alle op lijst I en II van de Opiumwet voorkomende middelen.
17
Voorts berust het middel op de misvatting dat legaal te verkrijgen voorwerpen niet vatbaar zijn voor onttrekking aan het verkeer. In art. 36c Sr is als voorwaarde voor de onttrekking aan het verkeer gesteld dat de desbetreffende voorwerpen van zodanige aard zijn dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet of met het algemeen belang. Daaruit volgt dat het moet gaan om een voorwerp waarvan de aard relevant is in ie zin dat het ongecontroleerde bezit, al dan niet in samenhang met het redelijkerwijze te verwachten gebruik daarvan, juist in verband met die aard in strijd is met de wet of het algemeen belang; vgl. HR 8 maart 2005, LJN AR7626.
18
Ik wijs ook op enkele passages in het proefschrift van M.M. Beije2., waarin de auteur ingaat op de aard van voorwerpen die vatbaar voor onttrekking kunnen zijn:
‘Waarschijnlijk heeft de wetgever, in zijn poging om de maatregel terug te dringen in het keurslijf van de maatschappijbescherming, zich enigszins verkeken op de draagwijdte van de door hem gekozen formulering en voorbeelden en zich zekerheidshalve beperkt tot het noemen van vooral voorwerpen die vanwege hun evident gevaarlijk karakter sterk tot de verbeelding spreken. Bovendien is de MvT niet de aangewezen plaats om een verkenning uit te voeren naar de grenzen van het toepassingsbereik van deze maatregel. Voorts kan nog worden aangevoerd dat een te beperkte visie op het gemeengevaarlijke karakter van voorwerpen niet in overeenstemming is met de ratio van de maatregel, maatschappijbeveiliging. (…)
Het doel van de maatregel is de bescherming van de maatschappij door de eliminering van ongewenste voorwerpen. Om welke redenen de voorwerpen ongewenst zijn, of ze al of niet intrinsiek gevaarlijk zijn, doet minder terzake. Het gevaar hoeft dus niet in de eerste plaats bepaald te worden door de in het geding zijnde voorwerpen maar kan ook vorm krijgen door de schending van doelstellingen die met een bepaald voorschrift worden nagestreefd. Anders gezegd: de ratio van een regeling kan met zich meebrengen dat de samenleving door middel van onttrekking aan het verkeer kan worden beschermd tegen de circulatie van op zichzelf onschuldige voorwerpen. (…) Gezien het voorgaande kan naar mijn mening worden gesteld dat de maatregel onttrekking aan het verkeer zich kan uitstrekken van intrinsiek gevaarlijke voorwerpen tot voorwerpen die op zichzelf niet gevaarlijk zijn. Beide categorieën hebben gemeen dat de vrije circulatie onder bepaalde omstandigheden ongewenst kan zijn.’
19
Het oordeel van de Rechtbank dat de gezamenlijkheid van voorwerpen die in het onderhavige geval is gebruikt voor het kweken van hennepplanten vatbaar is voor onttrekking aan het verkeer omdat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet of het algemeen belang, getuigt in het licht van het voorgaande niet van een onjuiste rechtsopvatting en is voorts niet onbegrijpelijk.
20
Het middel is tevergeefs voorgesteld.
21
Het vierde middel berust op de stelling dat de Officier van Justitie misbruik maakt van de bevoegdheid afzonderlijk de onttrekking aan het verkeer te vorderen en dat slechts doet om een schadeclaim van de belanghebbende te ontlopen. Daarbij wijst de steller van het middel op de consequentie van de omstandigheid dat de voorwerpen die onderwerp zijn van de vordering reeds zijn vernietigd. Nu, aldus de steller van het middel, de goederen zijn vernietigd, kan er immers geen sprake meer zijn van ongecontroleerd bezit van de voorwerpen en is de vordering dus niet ingediend om te voldoen aan de wettelijke maatstaf van art 36d Sr.
22
Het middel faalt. De omstandigheid dat aan het beslag een einde is gekomen door vernietiging (art. 134, tweede lid, onder c, Sv) staat er immers niet aan in de weg dat bij een afzonderlijke rechterlijke beschikking op vordering van het openbaar ministerie de onttrekking aan het verkeer van inbeslaggenomen voorwerpen wordt uitgesproken. In dat geval strekt die vordering ertoe te doen vaststellen of de voorwerpen zich lenen voor onttrekking aan het verkeer. Vgl. HR 14 december 2004, NJ 2006, 64.
23
Het vijfde middel bevat de klacht dat de vordering van de Officier van Justitie niet aan de daaraan te stellen eisen voldoet in het bijzonder niet dat die vordering met redenen moet zijn omkleed.
24
Die klacht faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag. Bij de stukken bevindt zich immers een vordering ex art. 552f, tweede lid Sv, waarin behalve een omschrijving van de inbeslaggenomen en niet teruggegeven voorwerpen, ook is gemotiveerd waarom deze voorwerpen naar het oordeel van de officier van justitie vatbaar zijn voor onttrekking aan het verkeer.
25
Ook het vijfde middel faalt.
26
De middelen kunnen worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
27
Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 27‑06‑2006
M.M. Beije, Onttrekking aan het verkeer, Groningen 1994, p. 149–153.