HR, 26-09-2006, nr. 02673/05
ECLI:NL:PHR:2006:AX9407
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
26-09-2006
- Zaaknummer
02673/05
- LJN
AX9407
- Vakgebied(en)
Internationaal publiekrecht / Mensenrechten
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2006:AX9407, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 26‑09‑2006; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2006:AX9407
ECLI:NL:PHR:2006:AX9407, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 26‑09‑2006
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2006:AX9407
- Vindplaatsen
Uitspraak 26‑09‑2006
Inhoudsindicatie
1. Redelijke termijn en verstekmededeling. 2. Verjaring ex art. 70.2° (oud) Sr. Ad 1. HR herhaalt toepasselijke overweging uit HR NJ 2000, 721. De gedingstukken behelzen niets waaruit kan volgen dat tussen 7-4-98 en 24-10-02 is getracht een verstekmededeling aan verdachte te betekenen terwijl verdachte in die periode onafgebroken ingeschreven is geweest in de GBA, zodat de in deze periode opgetreden vertraging voor rekening van het OM dient te komen. In die fase van het geding is de redelijke termijn a.b.i. art. 6 EVRM overschreden. Dit leidt tot strafvermindering. Ad 2. HR ambtshalve: Uit de stukken blijkt niet dat gedurende 6 jaren voorafgaand aan de betekening op 17-2-05 van de verstekmededeling enige geldige daad van vervolging is verricht. De in art. 70.2° (oud) Sr bepaalde termijn van verjaring is dus vervuld, zodat t.a.v. de onder 1 en 2 tenlastegelegde misdrijven 1 en 2 het recht tot strafvordering is vervallen.
26 september 2006
Strafkamer
nr. 02673/05
EC/AM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een bij verstek gewezen arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 14 november 1996, nummer 23/000065-96, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboortedatum] op [geboortedatum] 1958, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een bij verstek gewezen vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te Alkmaar van 29 april 1994 - de verdachte ter zake van 1. "mishandeling", 2. "opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, beschadigen" en 3 primair "diefstal" veroordeeld tot drie maanden gevangenisstraf waarvan twee maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. G.A. Jansen, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak zal vernietigen voor wat betreft de beslissingen terzake de feiten 1 en 2 en het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk zal verklaren in de vervolging van die feiten, alsmede dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak zal vernietigen voor wat betreft de strafoplegging en de zaak in zoverre terugwijst naar het Gerechtshof te Amsterdam. De conclusie is aan dit arrest gehecht.
3. Beoordeling van het eerste middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1. Het middel houdt in dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden tussen de uitspraak van 14 november 1996 en het instellen van beroep in cassatie op 18 februari 2005 en dat dit dient te leiden tot de niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging danwel tot strafvermindering.
4.2. Van overschrijding van de redelijke termijn kan sprake zijn indien op grond van art. 366 Sv een verstekmededeling dient te worden betekend en het Openbaar Ministerie bij die betekening niet de nodige voortvarendheid heeft betracht (vgl. HR 3 oktober 2000, NJ 2000, 721, rov. 3.19). In datzelfde arrest is aangegeven wanneer van de hier bedoelde vertraging in elk geval geen sprake is.
4.3. Het verloop van het geding sedert de bestreden uitspraak van 14 november 1996 is geweest zoals weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 4.3 en 4.4.
4.4. Gelet op hetgeen hiervoor onder 4.2 is vooropgesteld en in aanmerking genomen dat de stukken van het geding niets behelzen waaruit kan volgen dat gedurende de periode van 7 april 1998 tot 24 oktober 2002 is getracht een verstekmededeling aan de verdachte te betekenen terwijl de verdachte in die periode onafgebroken ingeschreven is geweest in de basisadministratie persoonsgegevens, zodat de in deze periode opgetreden vertraging voor rekening van het Openbaar Ministerie dient te komen, moet worden geoordeeld dat in die fase van het geding de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 EVRM is overschreden. Het middel is in zoverre terecht voorgesteld.
4.5. Bij afweging van enerzijds het belang dat de gemeenschap ook na overschrijding van deze termijn behoudt bij normhandhaving door berechting en anderzijds het belang dat de verdachte heeft bij verval van het recht tot strafvervolging nadat die termijn is overschreden, moet, ook indien het totale procesverloop in aanmerking wordt genomen, eerstgenoemd belang prevaleren en strafvermindering worden toegepast. De rechter naar wie de zaak zal worden teruggewezen zal in geval van strafoplegging die overschrijding daar bij dienen te betrekken.
5. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
Uit de stukken van het geding blijkt niet dat gedurende zes jaren voorafgaand aan de betekening op 17 februari 2005 van de verstekmededeling betreffende 's Hofs arrest enige geldige daad van vervolging is verricht. De in art. 70, aanhef en onder 2°, (oud) Sr bepaalde termijn van verjaring is dus vervuld, zodat ten aanzien van de onder 1 en 2 tenlastegelegde misdrijven het recht tot strafvordering is vervallen.
6. Slotsom
Het vorenoverwogene brengt mee dat nu de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 5 genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, als volgt moet worden beslist.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft 's Hofs beslissingen ten aanzien van het onder 1 en 2 tenlastegelegde, behoudens voor zover het Hof te dien aanzien het vonnis van de Rechtbank heeft vernietigd, alsmede de strafoplegging;
Verklaart de Officier van Justitie alsnog niet-ontvankelijk in de vervolging van de verdachte ter zake van het onder 1 en 2 tenlastegelegde;
Wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te Amsterdam opdat de zaak wat betreft de strafoplegging ter zake van het onder 3 bewezenverklaarde op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J.M. Corstens als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en J.W. Ilsink, in bijzijn van de waarnemend griffier D.N.I. Gjaltema, en uitgesproken op 26 september 2006.
Conclusie 26‑09‑2006
Inhoudsindicatie
1. Redelijke termijn en verstekmededeling. 2. Verjaring ex art. 70.2° (oud) Sr. Ad 1. HR herhaalt toepasselijke overweging uit HR NJ 2000, 721. De gedingstukken behelzen niets waaruit kan volgen dat tussen 7-4-98 en 24-10-02 is getracht een verstekmededeling aan verdachte te betekenen terwijl verdachte in die periode onafgebroken ingeschreven is geweest in de GBA, zodat de in deze periode opgetreden vertraging voor rekening van het OM dient te komen. In die fase van het geding is de redelijke termijn a.b.i. art. 6 EVRM overschreden. Dit leidt tot strafvermindering. Ad 2. HR ambtshalve: Uit de stukken blijkt niet dat gedurende 6 jaren voorafgaand aan de betekening op 17-2-05 van de verstekmededeling enige geldige daad van vervolging is verricht. De in art. 70.2° (oud) Sr bepaalde termijn van verjaring is dus vervuld, zodat t.a.v. de onder 1 en 2 tenlastegelegde misdrijven 1 en 2 het recht tot strafvordering is vervallen.
Nr. 02673/05
Mr Machielse
Zitting 20 juni 2006
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. Het Gerechtshof te Amsterdam heeft verdachte op 14 november 1996 voor 1. mishandeling, 2. opzettelijk en wederrechtelijk enig goed, dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, beschadigen en 3. diefstal, veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie maanden waarvan twee maanden voorwaardelijk.
2. De verdachte heeft tijdig beroep in cassatie ingesteld. Mr. G.A. Jansen, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftuur ingezonden, houdende twee middelen van cassatie.
3.1. Het eerste middel klaagt over de betekening van de dagvaarding in hoger beroep. Uit de stukken zou niet kunnen blijken dat de betekeningspoging conform art. 588, derde lid sub c, Sv is afgerond met een betekening aan de griffier en een verzending van de dagvaarding per gewone post naar het GBA-adres van verdachte. Tevens heeft het Hof verzuimd ambtshalve de dagvaarding in eerste aanleg (om dezelfde reden) nietig te verklaren.
3.2. Uit de stukken blijkt het volgende:
(i) op 29 maart 1994 is tevergeefs getracht de inleidende dagvaarding in persoon uit te reiken op het toenmalige GBA-adres van verdachte, zijnde [a-straat 1] te [plaats A], het adres waar verdachte, blijkens een aan de dagvaarding gehecht GBA-uittreksel van 14 april 1994, sinds 26 mei 1993 stond ingeschreven. De verdachte heeft de dagvaarding ook niet op het postkantoor opgehaald zodat de dagvaarding uiteindelijk op 19 april 1994 aan de griffier is betekend en deze op 22 april 1994 de dagvaarding als gewone brief aan het voornoemde GBA-adres van verdachte heeft verzonden.
(ii) op 4 september 1996 is tevergeefs getracht de dagvaarding in hoger beroep in persoon uit te reiken op het toenmalige GBA-adres van verdachte, zijnde [c-straat 1] te [plaats B], het adres waar verdachte, blijkens een aan de dagvaarding gehecht GBA-uittreksel van 16 oktober 1996, sinds 24 januari 1996 stond ingeschreven. De verdachte heeft de dagvaarding ook niet op het postkantoor opgehaald zodat de dagvaarding uiteindelijk op 16 oktober 1996 aan de griffier is betekend en deze op dezelfde datum de dagvaarding als gewone brief aan het voornoemde GBA-adres van verdachte heeft verzonden.
3.3. Aldus blijkt dat zowel de inleidende dagvaarding als de appeldagvaarding rechtsgeldig conform art. 588, derde lid sub c, (oud) Sv zijn betekend. Het middel faalt derhalve bij gebreke aan feitelijke grondslag.(1)
4.1. Het tweede middel klaagt over schending van de redelijke termijn omdat na het verstekarrest het openbaar ministerie niet met de nodige voortvarendheid heeft getracht de veroordeling aan verdachte te betekenen. Tussen het wijzen van het verstekarrest op 14 november 1996 en de betekening van het verstekarrest op 17 februari 2005 zouden zonder redelijke verklaring ruim acht jaren zijn verstreken. De schending van de redelijke termijn zou moeten resulteren in de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie; subsidiair zou strafvermindering aangewezen zijn.
4.2. Van overschrijding van de redelijke termijn kan sprake zijn indien op grond van art. 366 Sv een verstekmededeling dient te worden betekend en het openbaar ministerie bij die betekening niet de nodige voortvarendheid heeft betracht. Van de hier bedoelde vertraging is in elk geval geen sprake indien de verstekmededeling binnen één jaar na de uitspraak rechtsgeldig is betekend
1. hetzij aan de verdachte in persoon,
In de onder 2 bedoelde gevallen komt een na de betekening opgetreden vertraging immers voor rekening van de verdachte omdat er redelijkerwijs van kan worden uitgegaan dat hij door die betekening op de hoogte is geraakt van de uitspraak.(2) Daarmee strookt dat in het geval waarin niet op de wijze als bedoeld in art. 588, eerste lid onderdeel b onder 1°, Sv uitgereikt kan worden die betekening moet worden voltooid door onverwijlde toezending als gewone brief over de post door de griffier (thans het OM) van de mededeling aan het adres van inschrijving in de basisadministratie persoonsgegevens waarvan blijkt dat de geadresseerde aldaar op de dag van aanbieding en tenminste vijf dagen nadien was ingeschreven. Pas dan is van een rechtsgeldige betekening als hiervoor bedoeld sprake.(3)
4.3. Uit het GBA-overzicht opgevraagd in het kader van de naleving van het bepaalde in art. 435, eerste lid, Sv blijkt dat:
- verdachte vanaf 24 januari 1996 mei 1993 tot 11 maart 2003 onafgebroken ingeschreven is geweest in de basisadministratie persoonsgegevens, aanvankelijk op het adres:
* [c-straat 1] te [plaats B];
* van 15 april 1997 tot 30 mei 1999 op het adres [b-straat 1] te [plaats B] en
* van 31 mei 1999 tot 10 maart 2003 op het adres [d-straat 1] te [plaats C];
- verdachte vanaf 11 maart 2003 tot 5 augustus 2004 zonder vaste woon- of verblijfplaats was en
- verdachte vanaf 6 augustus 2004 staat ingeschreven op het adres [e-straat 1] te [plaats C].
4.4. Tot de aan de Hoge Raad gezonden stukken behoren onder andere:
(i) het bestreden verstekarrest van 14 november 1996;
(ii) een akte van uitreiking inhoudende dat op 21 maart 1997 is getracht de mededeling uitspraak in persoon uit te reiken op het GBA-adres van verdachte, zijnde [c-straat 1] te [plaats B];
(iii) een akte van uitreiking inhoudende dat op 16 april 1997 (wederom) is getracht de mededeling uitspraak in persoon uit te reiken op de [c-straat 1] te [plaats B], zijnde het (toen niet meer actuele) GBA-adres van verdachte;(4)
(iv) een akte van uitreiking inhoudende dat op 23 mei 1997 is getracht de mededeling uitspraak in persoon uit te reiken op het GBA-adres van verdachte, zijnde [b-straat 1] te [plaats B];
(v) een akte van uitreiking inhoudende dat op 27 juni 1997 is getracht de mededeling uitspraak in persoon uit te reiken op het GBA-adres van verdachte, zijnde [b-straat 1] te [plaats B]. Op de akte staat aangekruist dat volgens de mededeling van degene die zich in het huis bevond, de geadresseerde daar niet woont noch verblijft;
(vi) een brief d.d. 12 september 1997 van het Ressortsparket Amsterdam aan de Centrale Recherche Informatiedienst met het verzoek verdachte terzake het verstekarrest te signaleren;
(vii) een akte van uitreiking inhoudende dat op 13 maart 1998 is getracht de mededeling uitspraak in persoon uit te reiken op het GBA-adres van verdachte, zijnde [b-straat 1] te [plaats B];
(viii) een akte van uitreiking inhoudende dat op 6 april 1998 is getracht de mededeling uitspraak in persoon uit te reiken op het GBA-adres van verdachte, zijnde [b-straat 1] te [plaats B]. Op de akte staat aangekruist dat volgens mededeling van degene die zich in dat huis bevond de geadressseerde daar niet woont noch verblijft. Tevens bevat de akte een handgeschreven notitie of verdachte niet is verhuisd naar de [a-straat 1] te [plaats A];
(ix) een akte van uitreiking inhoudende dat op 24 oktober 2002 is getracht de mededeling uitspraak in persoon uit te reiken op het GBA-adres van verdachte, zijnde [d-straat 1] te [plaats C];
(x) een akte van uitreiking inhoudende dat de mededeling uitspraak op 17 februari 2005 in persoon aan de verdachte is uitgereikt en
(xi) een vervallenverklaring signalering van 17 maart 2005.
4.5. Uit de akten van uitreiking behorende bij de hierboven genoemde betekeningspogingen (uitgezonderd de betekening in persoon van 17 februari 2005) blijkt niet dat deze zijn gevolgd door een betekening aan de griffier met verzending van de verstekmededeling per gewone post naar het GBA-adres van verdachte. Deze betekeningspogingen kunnen derhalve niet worden aangemerkt als rechtsgeldige betekeningen. De vraag is vervolgens welke gevolgen dit dient te hebben voor de redelijke termijn.
4.6. Ook al is de verstekmededeling niet binnen één jaar na de uitspraak rechtsgeldig betekend kan niet worden gezegd dat de vertraging die is opgetreden vanaf de datum waarop de bestreden uitspraak is gewezen tot de datum waarop opneming van de verdachte is verzocht in het opsporingsregister (12 september 1997) valt toe te rekenen aan het openbaar ministerie, in aanmerking genomen de pogingen die het openbaar ministerie heeft verricht om de uitspraak aan de verdachte bekend te maken. In dat tijdvak is van overschrijding van de redelijke termijn dus geen sprake geweest.(5)
Op 13 maart en 6 april 1998 is getracht de verstekmededeling aan de verdachte, die gedurende dat hele jaar stond ingeschreven in de basisadministratie persoonsgegevens van de gemeente [B], uit te reiken in persoon.
Niet blijkt dat in de jaren 1999, 2000 en 2001 is getracht de verstekmededeling aan de verdachte, die in die periode aansluitend stond ingeschreven in de basisadministratie persoonsgegevens van de gemeente [B] en [C], uit te reiken in persoon, dan wel op de voet van art. 588, tweede en derde lid, Sv. De vertraging die is opgetreden in die jaren dient voor rekening van het openbaar ministerie te komen.
Op 24 oktober 2002 is wederom getracht de verstekmededeling aan de verdachte, die gedurende dat hele jaar stond ingeschreven in de basisadministratie persoonsgegevens van de gemeente [C], uit te reiken in persoon.
Niet blijkt dat in de jaren 2003 en 2004 handelingen zijn verricht om te trachten de verstekmededeling aan de verdachte te betekenen. Echter, nu verdachte gedurende het leeuwendeel van die jaren, te weten gedurende de periode van 11 maart 2003 tot 5 augustus 2004 niet stond ingeschreven in een basisadministratie, kan hij zich voor die periode niet met vrucht beroepen op overschrijding van de redelijke termijn.(6)
Op 17 februari 2005 is de verstekmededeling in persoon aan de verdachte uitgereikt
4.8. Derhalve kan gezegd worden dat van de ruim acht jaren tussen het wijzen van het verstekarrest op 14 november 1996 en de betekening van het verstekarrest op 17 februari 2005, drie jaren (1999, 2000 en 2001) voor rekening van het openbaar ministerie komen. Dat leidt tot het oordeel dat in die fase van het geding de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 EVRM is overschreden. Bij afweging van enerzijds het belang dat de gemeenschap ook na overschrijding van de redelijke termijn behoudt bij normhandhaving door berechting en anderzijds het belang dat de verdachte heeft bij verval van het recht tot strafvervolging nadat die termijn is overschreden moet mijns inziens eerstgenoemd belang prevaleren en strafvermindering worden toegepast.(7)
5.1. Ambtshalve wijs ik nog op het volgende. Ten laste van verdachte is onder andere bewezenverklaard dat:
"1. hij in de maand juli 1993 te Alkmaar opzettelijk mishandelend [het slachtoffer] tegen het hoofd heeft geslagen, waardoor deze persoon letsel heeft bekomen;
2. hij in de maand juli 1993 te Alkmaar opzettelijk en wederrechtelijk een telefoontoestel toebehorende aan [het slachtoffer] heeft beschadigd;"
5.2. Op het misdrijf van art. 300 Sr stond tot 1 februari 2006 een geldboete van de vierde categorie of een gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren.(8) Op het misdrijf van art. 350 Sr staat (nog steeds) een geldboete van de vierde categorie of een gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren. Ingevolge art. 70 aanhef onder 2, Sr vervalt het recht tot strafvordering in zes jaren voor de misdrijven waarop geldboete, hechtenis of gevangenisstraf van niet meer dan drie jaren is gesteld.
6. Het eerste middel faalt en kan worden afgedaan met de art. 81 RO ontleende motivering. Het tweede middel slaagt.
7. Deze conclusie strekt ertoe dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak zal vernietigen voor wat betreft de beslissingen terzake de feiten en 1 en 2 en het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk zal verklaren in de vervolging van die feiten alsmede dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak zal vernietigen voor wat betreft de strafoplegging en de zaak in zoverre terugwijst naar het Hof Amsterdam.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
1 Het heeft er alle schijn van dat verzuimd is de achterkant van de akte van uitreiking van zowel de inleidende dagvaarding als de appeldagvaarding, waaruit de betekening aan de griffier en de verzending per post aan het GBA-adres blijken, te kopieren. De steller van het middel hint daar mijns inziens ook op door in het middel de zinsnede "blijkens de aan de verdediging verstrekte stukken" te vermelden.
2 HR 3 oktober 2000, NJ 2000, 721 m.nt. JdH, rov. 3.19.
3 HR 16 december 2003, LJN: AN7672, Nieuwsbrief Strafrecht 2004, 67.
4 Vanaf 15 april 1997 stond verdachte ingeschreven op het adres [b-straat 1] te [plaats B].
5 Zie HR 23 maart 2004, LJN: AO2724, nr. 00272/03 en HR 30 januari 2001, NJ 2001, 243.
6 Vgl. HR 24 september 2002, NJ 2002, 571 en HR 19 januari 1999, NJ 1999, 248.
7 Vgl. HR 22 juni 2004, LJN: AO9124; HR 23 maart 2004, LJN: AO2724; HR 16 december 2003, LJN: AN7672; HR 15 april 2003, LJN: AF6589 en HR 6 april 1999, LJN: ZD1372.
8 Thans drie jaren. Voor de verjaring maakt deze verhoogde strafbedreiging geen verschil.