HR, 06-06-2006, nr. 01332/05
ECLI:NL:HR:2006:AW2430
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
06-06-2006
- Zaaknummer
01332/05
- LJN
AW2430
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2006:AW2430, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 06‑06‑2006
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2006:AW2430
ECLI:NL:HR:2006:AW2430, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 06‑06‑2006; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2006:AW2430
Beroepschrift, Hoge Raad, 19‑08‑2005
- Wetingang
art. 359 Wetboek van Strafvordering
- Vindplaatsen
NbSr 2006/178
Conclusie 06‑06‑2006
Inhoudsindicatie
Art. 359.2 Sv. De verdediging heeft in appèl strafvermindering bepleit wegens schending van de inzendtermijn. Op zo’n op art. 6 EVRM gegrond verweer behoort de rechter een met redenen omklede beslissing te geven. Dat heeft het hof niet gedaan. Dit behoeft niet tot cassatie te leiden, omdat het hof dit verweer slechts had kunnen verwerpen nu tussen het instellen van appèl en binnenkomst van de stukken bij het hof nog geen 5 maanden zijn verstreken. Het hof heeft de overige opmerkingen van de pleitnota kennelijk niet opgevat als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt ex art. 359.2 Sv. Dat oordeel is onjuist noch onbegrijpelijk (HR LJN AU9130).
Nr. 01332/05
Mr Machielse
Zitting 11 april 2006
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1. Het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch heeft de verdachte op 24 februari 2005 voor - zakelijk weergegeven - overtreding van de Opiumwet veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes maanden alsmede tot een geldboete van tienduizend euro.
2. Mr. F.H.J. van Gaal, advocaat te 's-Hertogenbosch, heeft tijdig beroep in cassatie ingesteld. Mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, heeft een schriftuur ingezonden, houdende één middel van cassatie.
3.1. Het middel klaagt erover dat het Hof heeft verzuimd in het bijzonder de redenen op te geven die hebben geleid tot afwijking van uitdrukkelijk namens de verdachte in het kader van de strafoplegging onderbouwde standpunten.
3.2. De ter terechtzitting overgelegde pleitnotities houden - voor zover van belang - het volgende in:
"Strafmaat
Tijdsverloop, stukken niet tijdig naar Uw Hof gezonden, schending redelijke termijn ex art 6 EVRM, compensatie middels art 359a bij strafoplegging
Geen onherroepelijke veroordelingen op naam van cliënt; geen nieuwe contacten met politie of justitie meer gehad
Consequenties voor verblijfsrechtelijke procedure bij de IND bij veroordeling tot onvw gs
Geen indicaties voor opleggen geldboete
Oneigenlijk gebruik van deze strafmodaliteit (medeverdachte ook geen geldboete gehad)
Geen ontneming, geen verbeurdverklaring mogelijk, dan maar geldboete"
3.3. De strafmotivering in het arrest luidt als volgt:
"De redengeving van de op te leggen straffen
Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Naar het oordeel van het hof kan niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf welke onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming voor de hierna te vermelden duur met zich brengt. Daarbij is rekening gehouden met:
- de ernst van het bewezen verklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd;
- de omstandigheid dat hard drugs als de onderhavige, eenmaal in handen van gebruikers, grote gevaren voor de gezondheid van die gebruikers opleveren, terwijl die gebruikers hun verslaving vaak door diefstal of ander crimineel handelen trachten te bekostigen, waardoor aan de samenleving ernstige schade wordt berokkend.
Voorts acht het hof oplegging van een geldboete passend en geboden.
Bij de vaststelling van de hoogte van de geldboete heeft het hof rekening gehouden met de financiële draagkracht van de verdachte, voor zover daarvan ter terechtzitting is gebleken."
3.4. Volgens de toelichting op het middel is het Hof dusdoende afgeweken van uitdrukkelijk onderbouwde standpunten van de verdediging.
3.5. Wil van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt in de zin van art. 359, tweede lid, Sv sprake zijn dan moet dat standpunt - in de woorden van mijn ambtgenoot mr Vellinga(1) - zodanig "hecht" zijn onderbouwd dat zonder nadere uitleg van de rechter niet valt te begrijpen waarom de rechter dat standpunt niet heeft gevolgd. Valt dat immers reeds op te maken uit hetgeen (overigens) door de rechter aan zijn beslissing ten grondslag is gelegd - de inhoud van de bewijsmiddelen, een nadere bewijsoverweging, de strafmotivering - dan heeft de rechter reeds inzicht gegeven in de redenen die hem ertoe hebben gebracht het ter terechtzitting ingenomen standpunt niet te volgen. Daarmee is voldaan aan de strekking van het amendement dat heeft geleid tot de tweede volzin van art. 359, tweede lid, Sv, te weten dat de rechter inzicht geeft in de redenen die hem hebben gebracht tot afwijking van een door het openbaar ministerie of de verdachte uitdrukkelijk onderbouwd standpunt.(2)
3.6. Ik ben van mening dat in het onderhavige geval van uitdrukkelijk onderbouwde standpunten geen sprake is. De in de pleitnota in steekwoordachtige stijl opgenomen opmerkingen over tijdsverloop, het opleggen van een geldboete, de contacten van verdachte met politie en justitie en de consequentie van een onvoorwaardelijk gevangenisstraf voor zijn verblijfsprocedure zijn dermate summier gesteld en ontberen zodanige toelichting dat zonder nadere uitleg van de rechter valt te begrijpen waarom de rechter hierop niet is ingegaan.
Hierbij speelt mee dat de straftoemeting een afwegingskwestie is waarbij volgehouden kan worden dat - als de opgelegde gevangenisstraf op zich deugdelijk is gemotiveerd - in veel gevallen gezegd kunnen worden dat de strafmotivering in haar geheel, ondanks het ontbreken van een expliciete respons, toch nog voldoende inzicht biedt in de door de rechter gevolgde gedachtegang. Ik meen dat dat in onderhavig geval inderdaad zo is.
4. Het middel faalt. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging aanleiding behoort te geven.
5. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
1 Conclusie van 14 februari 2006, nr. 01842/05.
2 Zie Kamerstukken II, 2003-2004, 29255, nr. 8, p. 2.
Uitspraak 06‑06‑2006
Inhoudsindicatie
Art. 359.2 Sv. De verdediging heeft in appèl strafvermindering bepleit wegens schending van de inzendtermijn. Op zo’n op art. 6 EVRM gegrond verweer behoort de rechter een met redenen omklede beslissing te geven. Dat heeft het hof niet gedaan. Dit behoeft niet tot cassatie te leiden, omdat het hof dit verweer slechts had kunnen verwerpen nu tussen het instellen van appèl en binnenkomst van de stukken bij het hof nog geen 5 maanden zijn verstreken. Het hof heeft de overige opmerkingen van de pleitnota kennelijk niet opgevat als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt ex art. 359.2 Sv. Dat oordeel is onjuist noch onbegrijpelijk (HR LJN AU9130).
6 juni 2006
Strafkamer
nr. 01332/05
LR/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 24 februari 2005, nummer 20/003989-03, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1977, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Maastricht van 21 november 2003 - de verdachte ter zake van "medeplegen van het opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 aanhef en onder C, van de Opiumwet gegeven verbod" veroordeeld tot zes maanden gevangenisstraf, alsmede tot een geldboete van € 10.000,-, subsidiair 185 dagen hechtenis.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel bevat de klacht dat het Hof in strijd met de tweede volzin van art. 359, tweede lid, Sv heeft verzuimd in het bijzonder de redenen op te geven die hebben geleid tot afwijking van een ter terechtzitting in hoger beroep uitdrukkelijk namens de verdachte onderbouwd standpunt met betrekking tot de strafoplegging.
3.2. Blijkens de toelichting op het middel wordt daarbij in het bijzonder gedoeld op de volgende passage van de aan het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep gehechte pleitnota:
"Strafmaat
Tijdsverloop, stukken niet tijdig naar Uw Hof gezonden, schending redelijke termijn ex art 6 EVRM, compensatie middels art 359a bij strafoplegging
Geen onherroepelijke veroordelingen op naam van cliënt; geen nieuwe contacten met politie of justitie meer gehad
Consequenties voor verblijfsrechtelijke procedure bij de IND bij veroordeling tot onvw gs
Geen indicaties voor opleggen geldboete
Oneigenlijk gebruik van deze strafmodaliteit (medeverdachte ook geen geldboete gehad)
Geen ontneming, geen verbeurdverklaring mogelijk, dan maar geldboete."
3.3. Blijkens het hiervoor weergegeven deel van de pleitnota heeft de verdediging ter terechtzitting aangevoerd dat de inzendtermijn in hoger beroep is overschreden en dat daarmee art. 6, eerste lid, EVRM is geschonden en op die grond strafvermindering bepleit. Op een dergelijk op art. 6 EVRM gegrond verweer behoort de rechter een met redenen omklede beslissing te geven. Dat heeft het Hof niet gedaan. Het middel klaagt daarover terecht. Dit behoeft evenwel niet tot cassatie te leiden omdat het Hof dit verweer op grond van het navolgende slechts had kunnen verwerpen.
3.4. Uit de stukken die aan de Hoge Raad zijn toegezonden, blijkt het volgende:
(i) tegen het op 21 november 2003 gewezen vonnis van de Rechtbank is door de verdachte op 28 november 2003 hoger beroep ingesteld;
(ii) blijkens een op de stukken geplaatst stempel zijn deze op 19 april 2004 binnengekomen bij de griffie van het Hof.
3.5. In aanmerking genomen dat tussen het instellen van het hoger beroep door de verdachte en de binnenkomst van de stukken bij het Hof nog geen vijf maanden zijn verstreken, is geen sprake geweest van overschrijding van de inzendtermijn in hoger beroep, die immers acht maanden bedraagt.
3.6. Het Hof heeft de overige opmerkingen in het hiervoor onder 3.2 aangehaalde onderdeel van de pleitnota kennelijk niet opgevat als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt in de zin van art. 359, tweede lid, Sv. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk (vgl. HR 11 april 2006, LJN AU9130, rov. 3.7.1).
3.7. Het middel is dus tevergeefs voorgesteld.
4. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst en J. de Hullu, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 6 juni 2006.
Beroepschrift 19‑08‑2005
CASSATIESCHRIFTUUR
INZAKE:
Inzake: [verdachte]/cassatie III
Griffienr: 01332/05
Betekening aanzegging d.d.: 21 juni 2005
Mijn ref: RJB/pvn 3084-05/1
Edelhoogachtbare Heren, Vrouwe,
Ondergetekende, als daartoe door requirant tot cassatie bijzonder gevolmachtigd, mr. [naam advocaat], advocaat te Spijkenisse, heeft hierbij de eer aan u Edelhoogachtbaar College te doen toekomen een schriftuur van cassatie ten vervolge op het door [verdachte], wonende te [Woonplaats], ingestelde beroep in cassatie tegen het arrest van het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch d.d. 24 februari 2005 en alle door het hof ter terechtzitting genomen beslissingen.
In genoemd arrest heel het hof requirant veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden en een geldboete van € 10.000,=, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door een hechtenis van 185 dagen. Voorts heeft het hof de teruggave gelast van een aantal inbeslaggenomen goederen.
Als gronden van cassatie heeft ondergetekende de eer voor te dragen:
Middel I
Schending van het rechten/of verzuim van vormen, waarvan de niet-naleving met nietigheid wordt bedreigd, althans zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen, in het bijzonder de artt. 359 lid 2, 359a en 415 Sv., en wel om het navolgende;
Ter terechtzitting in hoger beroep is door de raadsman van requirant ten aanzien van de strafmaat het verweer gevoerd dat sprake is van schending van de redelijke termijn; dat voorts geen sprake van eerdere onherroepelijke veroordelingen, nieuwe contacten met politie en/of justitie; een veroordeling tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf consequenties zal hebben voor de verblijfsrechtelijke procedure bij de IND en dat een geldboete niet opgelegd dient te worden nu er alsdan sprake zou zijn van een oneigenlijk gebruik van deze strafmodaliteit.
In de uitspraak heeft het hof requirant veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf en een onvoorwaardelijke (hoge) geldboete.
Nu de beslissing van het hof ten aanzien van de opgelegde straf afwijkt van de door/namens requirant uitdrukkelijk onderbouwde standpunten, terwijl het hof niet in het bijzonder de redenen heeft opgegeven die daartoe hebben geleid, is het arrest en of de bewezen verklaring onvoldoende met redenen omkleed.
Toelichting
1.1
Aan het proces-verbaal van de terechtzitting is gehecht de pleitnotities van mr. A.C. Bosch, de raadsman die requirant ter terechtzitting in hoger beroep heeft bijgestaan.
In het proces-verbaal van de rechtzitting is vermeld dat ter zitting de raadsman ter zitting aangevoerd heeft hetgeen in de pleitnotities is vermeld. In de betreffende pleitnotities is onder meer vermeld:
‘Strafmaat
Geen onherroepelijke veroordelingen op naam van cliënt; geen nieuwe contacten met politie of justitie meer gehad
Consequenties voor verblijfsrechtelijke procedure bij de IND bij veroordeling tot onvw gs
Geen indicaties voor opleggen geldboete
Oneigenlijk gebruik van deze strafmodaliteit (medeverdachte ook geen geldboete gehad)
Geen ontneming, geen verbeurdverklaring mogelijk, dan maar geldboete’
1.2
In het arrest heeft het hof requirant veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden.
Daarnaast heeft het hof requirant veroordeeld tot een geldboete van € 10.000,=. In het arrest heeft het hof met betrekking tot de redengeving van de op te legen straffen onder meer overwogen:
‘De redengeving van de op te leggen straffen
Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Naar het oordeel van het hof kan niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf welke onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming voor de hierna te vermelden duur met zich brengt. Daarbij is rekening gehouden met:
- —
de ernst van het bewezen verklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd;
- —
de omstandigheid dat hard drugs als de onderhavige, eenmaal in handen van gebruikers, grote gevaren voor de gezondheid van die gebruikers opleveren, terwijl die gebruikers hun verslaving vaak door diefstal of ander crimineel handelen trachten te bekostigen, waardoor aan de samenleving ernstige schade wordt berokkend.
Voorts acht hof oplegging van een geldboete passend en geboden.
Bij de vaststelling van de hoogte van de geldboete heeft het hof rekening gehouden met de financiële draagkracht van de verdachte, voor zover daarvan ter terechtzitting is gebleken.’
1.3
Sedert 1 januari 2005 luidt artikel 359 lid 2 Sv.:
‘De beslissingen vermeldt in de artikelen 349, eerste lid en 358, tweede en derde lid, zijn met redenen omkleed. Het vonnis geeft, indien de beslissing afwijkt van door de verdachte danwel door de Officier van Justitie uitdrukkelijk onderbouwde standpunten, in het bijzonder de redenen op die daartoe hebben geleid.’
1.4
Ingevolge artikel II van de wet van 10 november 2004, Stb. 2004, 580, is het nieuwe artikel van toepassing in zaken waarin het onderzoek ter terechtzitting na het tijdstip van inwerkingtreden van de wet (1 januari 2005) wordt gesloten. In de onderhavige zaak is het onderzoek ter terechtzitting op 10 februari 2005 gesloten, zodat artikel 359 lid 2 Sv. van toepassing is.
1.5
Artikel 359 is gewijzigd.
Aanvankelijk heeft de minister een wetsvoorstel ingediend, teneinde het strafproces te stroomlijnen en het bijvoorbeeld mogelijk te maken af te zien van een opgave van de bewijsmiddelen, in zaken waarin de verdachte het ten laste gelegde feit had bekend.
In de daarop volgende discussie tussen de minister en de tweede kamer is aandacht gevraagd voor de tendens en de behoefte vonnissen breder te motiveren dan voorheen het geval is geweest.
Hierbij is stilgestaan bij het uitgangspunt dat het vonnis van de rechter moet worden beperkt tot punten die tussen partijen in geschil zijn. Zie in dit verband onder meer:
‘De leden van PvdA-fractie hanteren overigens als algemeen uitgangspunt dat het vonnis van de rechter moet worden beperkt tot die punten die tussen partijen in geschil zijn (Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 255, nummer 4, pagina 1).
()
Boeiend zijn ook de opmerkingen dat de strafrechter zich steeds meer gaat richten op wat partijen verdeeld houdt. Ziet de regering in deze observaties een verschuiving in ons straffen strafprocesrecht van een inquisitoir naar een meer accusatoir stelsel. Acht de regering dit ook wenselijk? Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 255, nummer 4, pagina 3)
()
Leden van de Groenlinks fractie merken op dat het Gerechtshof in Arnhem thans een proef uitvoert met de motivering van arresten. Raadsheren gaan arresten uitgebreider motiveren, in de hoop bij verdachten en in de samenleving meer begrip te kweken voor de keuzes die rechters maken. Er valt veel voor te zeggen om ook, zonder dat sprake is van een bekennende verdachte, te volstaan met een verkorte aanduiding van de bewijsmiddelen, indien de rechter in een nadere bewijsoverweging en strafmaatoverweging aangeeft waarom de gekozen bewijsmiddelen redengevend voor de bewezenverklaring en opgelegde straf. Is de regering een voorstander van een uitbreiding van voornoemde proef en deze te bestendigen door middel van wetgeving? (Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 255, nummer 4, pagina 5).’
1.6
In zijn antwoord stelt de minister onder meer:
‘Het wetvoorstel sluit, zo merk ik in de richting van deze leden op, inderdaad aan bij het door hen (fractie van de PVDA —RJB—) gehanteerde uitgangspunt: de motivering van het vonnis dient zich te richten op de punten die in geschil zijn (Nota naar aanleiding van het verslag, Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 255, nummer 5, pagina 1)
()
De leden van de CDA-fractie vroegen zich af of de ontwikkeling waarbij de strafrechter zich steeds meer gaat richten op wat partijen verdeeld houdt ook een verschuiving van een inquisitoir naar een meer accusatoir stelsel inhoudt. Dit is naar mijn mening niet het geval. De rechter behoudt de volledige verantwoordelijkheid voor de uitkomsten van het geding; ook de onderzoekers van Strafvordering 2001 gaan daar vanuit (vgl. Het onderzoek ter zitting, red. M.S. Groenhuijsen en G. Knigge, p. 23). Wat verandert, is dat de rechter zijn beslissingen meer motiveert in het licht van wat procespartijen naar voren hebben gebracht en verdeeld houdt (Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 255, nummer 5, pagina 2).’
1.7
De minister stelt vervolgens, dat nog niet vooruit gelopen dient te worden op de door de leden van het Groenlinks-fractie gememoreerde proef van het gerechtshof te Arnhem:
‘De leden van de fractie van GroenLinks tenslotte merkten op dat het Gerechtshof Arnhem thans een proef uitvoert met de motivering van arresten, waarbij raadsheren arresten uitgebreider gaan motiveren in de hoop bij verdachten en in de samenleving meer begrip te kweken voor keuzes die rechters maken. Zij meenden dat er veel voor te zeggen valt om, ook zonder dat sprake is van een bekennende verdachte, te volstaan met een verkorte aanduiding van de bewijsmiddelen, indien de rechter in een nadere bewijsoverweging en strafmaatoverweging aangeeft waarom de gekozen bewijsmiddelen redengevend zijn voor de bewezenverklaring en de opgelegde straf. Zij wilden weten of de regering voorstander is van een uitbreiding van voornoemde proef, en deze wil bestendigen door middel van wetgeving.
Zoals eerder aangegeven ben ik voorstander van de ontwikkeling waarbij de motivering van het vonnis zich richt op de punten die het geschil zijn. Ik vat het door deze leden genoemde experiment op als een verkenning in deze richting, en zie de resultaten daarom met belangstelling tegemoet; tegelijk komt het mij niet wenselijk voor daarop vooruit te lopen. Wetgeving met het oog op deze experimenten —die onder bestaande wetgeving worden uitgevoerd dan wel, bij succes, bestendiging daarvan, komt mij noodzakelijk voor. De kern van de wettelijke motiveringsverplichtingen wordt gevormd door artikel 359, tweede lid, Sv: daarin is neergelegd dat formele einduitspraken, de bewijsbeslissing, de beslissing dat feit en dader strafbaar zijn, en tenslotte de beslissing inzake de opgelegde straf, met redenen omkleed zijn. Die formulering biedt alle ruimte om de motiveringsverplichtingen inzake strafvonnissen op adequate wijze in te vullen. De in de memorie van toelichting weergegeven aanscherping van motiveringsverplichtingen inzake de bewijsbeslissing die uit jurisprudentie van de Hoge Raad volgt, is ook op deze wetsbepaling gebaseerd. De sturing welke de Hoge Raad inzake de motivering van strafvonnissen geeft via jurisprudentie, waarbij veranderingen langs lijnen van geleidelijkheid plaatsvinden, komt op dit terrein passend voor (Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 255, nummer 5, pagina's 5 en 6).’
1.8
De leden van de Tweede Kamer laten zich evenwel niet door de minister overtuigen.
De leden Wolffsen en Griffith stellen bij amendement voor dat artikel 359 lid 2 gewijzigd wordt, in zoverre dat dit lid komt te luiden zoals thans het geval is. In de toelichting op dit amendement stellen de indieners:
‘Dit amendement heeft tot doel de motiveringsplicht van de rechter aan te scherpen. Meer dan thans het geval is moet een rechterlijke uitspraak in het licht van de discussie ter terechtzitting inzicht geven in de redenen die hebben geleid tot de aard en hoogte van de opgelegde straf of maatregel.
()
Strafvordering 2001 bepleit de ontwikkeling naar een contradictoire strafprocedure. Het onderhavige wetsvoorstel geeft invulling aan deze richting door bij een bekennende verdachte de procedure te vereenvoudigen. Daar tegenover staat dat de door de verdediging en/of door de officier van justitie ingenomen en onderbouwde standpunten expliciet moeten worden besproken in het vonnis als ze niet worden gevolgd.’
1.9
Doordat het amendement is aangenomen is dan ook artikel 359 lid Sv. komen te luiden, zoals hierboven is aangegeven (zie hierboven, 1.3).
1.10
Gelet op de tekst van artikel 359 lid 2 Sv. en de uit de wetsgeschiedenis blijkende wil van de wetgever moet het er dan ook voor worden gehouden, dat strafmaat verweren die door of namens de verdachte ter zitting zijn gevoerd, expliciet in het arrest verworpen dienen te worden.
De rechter zal dan ook thans dienen uit te leggen waarom de rechter voorbij gaat aan hetgeen door partijen is aangevoerd en derhalve inzicht geven in zijn gedachtegang (zie in dit verband de noot Knigge onder H.R. 14 oktober 2003, NJ 2005, 182; zie voorts D. Doornbosch, Kroniek van het strafprocesrecht, NJB 2005, pagina 450 e.v.e.).
1.11
Nu in de onderhavige zaak namens requirant uitdrukkelijk een aantal standpunten naar voren zijn gebracht die betrekking hebben op de strafmaat had het hof in het arrest expliciet dienen in te gaan op deze verweren. Naar de mening van requirant kan uit hetgeen het hof ten aanzien van de op te leggen straffen heeft overwogen misschien wel worden afgeleid dat het hof deze verweren stilzwijgend heeft verworpen, maar is dit onvoldoende.
In de visie van requirant brengt artikel 359 lid 2 Sv. met zich mede dat het hof in de uitspraak had dienen uit te leggen waarom de raadsman van requirant aangedragen standpunten niet werden gehonoreerd.
Ten overvloede wordt opgemerkt dat ook voor 1 januari 2005 eer uitdrukkelijk gevoerd verweer met betrekking tot 359a Sv., bestaande uit een verweer waarin gesteld wordt dat de redelijke termijn van de berechting was geschonden, uitdrukkelijk moest worden verworpen (overweging 3.8 van H.R. 30 oktober 2000, NJ 2000, 721 m.n.t. JdH).
Ook is al eerder gesteld dat het hof in dient te gaan op een verweer waarin uitdrukkelijk werd gesteld, dat de oplegging van een gevangenisstraf consequenties zal hebben voor de verblijfrechtelijke status van de betrokken persoon (H.R. 8 oktober 1996, NJ 1997, 45).
DAT[…]
Op vorenstaande gronden het u Edelhoogachtbaar College moge behagen, gemelde uitspraak te vernietigen met een zodanige uitspraak als uw Edelhoogachtbaar College noodzakelijk voorkomt.
Spijkenisse, 19 augustus 2005
Advocaat