HR, 18-04-2006, nr. 01772/05 B
ECLI:NL:HR:2006:AV5007
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
18-04-2006
- Zaaknummer
01772/05 B
- LJN
AV5007
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2006:AV5007, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 18‑04‑2006
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2006:AV5007
ECLI:NL:HR:2006:AV5007, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 18‑04‑2006; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2006:AV5007
Beroepschrift, Hoge Raad, 21‑07‑2005
- Vindplaatsen
Conclusie 18‑04‑2006
Inhoudsindicatie
Klaagschrift tegen beslag op appartement in Turkije. De Rb verklaarde zich onbevoegd en beriep zich daartoe o.m. op een bijlage uit een SFO-rapport, waaruit zou blijken dat het beslag i.h.k. van een Turks onderzoek is gelegd. HR: in aanmerking genomen dat die bijlage in de Turkse taal is gesteld en niet blijkt dat die bijlage is vertaald of vertolkt, is het mede op die bijlage steunende oordeel van de Rb dat geen beslag is gelegd i.h.k. van een Nederlands SFO, niet begrijpelijk.
Nr. 01772/05 B
Mr. Knigge
Zitting: 7 maart 2006
Conclusie inzake:
[Klaagster]
1. Bij beschikking van 30 maart 2005 heeft de Rechtbank te Breda zich onbevoegd verklaard om te beslissen op in het beklag strekkende tot teruggave van een in Turkije inbeslaggenomen goed.
2. Namens de klaagster heeft mr. A.G. van der Plas, advocaat te Amsterdam, één middel van cassatie voorgesteld.
3. Het middel behelst de klacht dat de Rechtbank zich ten onrechte, dan wel op onbegrijpelijke gronden onbevoegd heeft verklaard.
4. Vooropgesteld zij dat ik op grond van eerdere jurisprudentie aanneem dat de beklagprocedure van art. 552a Sv ook van toepassing kan zijn in geval ter uitvoering van een Nederlands rechtshulpverzoek beslag is gelegd op (onroerende) goederen in het buitenland.(1)
5. Dan de bespreking van het middel. De bestreden beschikking houdt onder het hoofd "De beoordeling" onder meer het volgende in:
"De rechtbank overweegt naar aanleiding van het klaagschrift en het verhandelde in raadkamer van de rechtbank het volgende.
In 1998 is de volgende zaak in beslag genomen:
- een appartement [a-straat 1].
Uit het SFO-rapport, bijlage 28, pagina's 731 tot en met 724 en uit het in het in het SFO-rapport gegeven resumé (conservatoir) beslag (pagina's 103 en 104) blijkt dat op het hiervoor genoemde appartement [a-straat 1], beslag is gelegd door de Turkse Staat in het kader van een in Turkije lopend witwas-onderzoek. Nu op het onderhavige onroerende goed geen beslag is gelegd in het kader van het in Nederland lopende financieel onderzoek is de rechtbank van oordeel dat zij niet bevoegd is om op het onderhavige klaagschrift een beslissing te geven."
6. In de overweging van de Rechtbank zijn twee feitelijke vaststellingen vervat:
(a) de vaststelling dat op het bedoelde onroerende goed door de Turkse staat beslag is gelegd in het kader van een in Turkije lopend witwasonderzoek;
(b) de vaststelling dat op het bedoelde onroerende goed geen beslag is gelegd in het kader van een in Nederland lopend financieel onderzoek.
7. De onder 6(a) bedoelde vaststelling is door het Hof gemotiveerd door te verwijzen naar een tweetal documenten. De onder 6(b) bedoelde vaststelling wordt ingeleid met het woord "Nu", maar ontbeert verder iedere motivering.
8. In de overwegingen van de Rechtbank zou gelezen kunnen worden dat de Rechtbank heeft geoordeeld dat uit het enkele feit dat de Turkse staat in het kader van een in Turkije lopend witwasonderzoek beslag heeft gelegd op het bedoelde goed, volgt dat er geen beslag is gelegd in het kader van een Nederlands onderzoek. Aangezien die gevolgtrekking apert onjuist zou zijn - heel wel mogelijk is immers dat op het goed twee beslagen tegelijk liggen -, ga ik ervan uit dat de verwijzing naar de twee genoemde documenten ook de onder 6(b) bedoelde vaststelling bedoelt te dragen. Ik begrijp het oordeel van de Rechtbank derhalve aldus dat zij uit de genoemde documenten heeft afgeleid dat op het goed uitsluitend beslag is gelegd in het kader van een Turks witwasonderzoek.
9. Het middel valt uiteen in twee klachten. De eerste klacht houdt in dat de Rechtbank ten onrechte verwijst naar een in de Turkse taal gestelde bijlage, omdat er geen Nederlandse vertaling in het dossier zit en de inhoud van de bedoelde bijlage geen onderwerp is geweest tijdens het onderzoek ter zitting. Met de tweede klacht wordt opgekomen tegen het oordeel van de Rechtbank dat op het bedoelde onroerende goed beslag is gelegd door de Turkse Staat in het kader van een daar lopend witwasonderzoek, en niet (tevens) in het kader van het in Nederland lopende financieel onderzoek.
10. Met betrekking tot de eerste klacht merk ik het volgende op. In Nederland is het Nederlands de rechtstaal in het strafproces.(2) Dit is weliswaar niet met zoveel woorden in het Wetboek van Strafvordering bepaald, maar vindt als vanzelfsprekend geacht uitgangspunt bevestiging in de Wet gebruik Friese taal in het rechtsverkeer waarin uitzonderingsgewijs anders is bepaald.(3) Gebruik van een andere dan de Nederlandse taal in vonnissen en arresten leidt evenwel niet zonder meer tot nietigheid, maar eerst dan indien zij dientengevolge onbegrijpelijk zijn.(4) Hetzelfde zal hebben te gelden ten aanzien van beschikkingen en daarin voorkomende verwijzingen naar niet-Nederlandstalige stukken. Het gaat bij die begrijpelijkheid niet alleen om begrijpelijkheid voor de procespartijen, maar ook om begrijpelijkheid voor derden, waaronder niet in de laatste plaats de Hoge Raad die in cassatie de uitspraak of beschikking op haar begrijpelijkheid moet beoordelen.
11. Er mag niet vanuit gegaan worden dat een - kennelijk - in de Turkse taal gesteld stuk door de Hoge Raad begrepen kan worden. Dit betekent dat een beschikking als de onderhavige, waarin naar een dergelijk stuk wordt verwezen, aan nietigheid lijdt tenzij de beschikking desondanks niet onbegrijpelijk is. Dit laatste kan bijvoorbeeld het geval zijn indien uit de beschikking of de gedingstukken genoegzaam blijkt wat de inhoud van het stuk is.
12. Het voorgaande brengt mee dat de eerste klacht in samenhang met de tweede klacht dient te worden beoordeeld. Voor zover de eerste klacht tevens inhoudt dat het gebruik van het in de Turkse taal gestelde stuk in strijd is met de beginselen van een behoorlijke procesorde(5) omdat de officier van justitie en de advocate van klager de Turkse taal niet machtig waren en zij op het gebruik van het stuk niet bedacht hoefden zijn, behoeft die klacht eerst bespreking als de tweede klacht ongegrond zou worden bevonden.
13. Bij de behandeling van de tweede klacht moet worden vooropgesteld dat een feitelijke vaststelling in cassatie slechts beperkt, op begrijpelijkheid, kan worden getoetst.(6) In het licht van het voorgaande is het dus de vraag of de onder 6(b) bedoelde vaststelling - gelet op de naar de Hoge Raad gezonden gedingstukken waarvan aangenomen mag worden dat de Rechtbank er kennis van heeft genomen(7) en het verhandelde in raadkamer - niet onbegrijpelijk is ondanks de verwijzing naar een in de Turkse taal gesteld stuk.
14. Bijlage B-5 bij het Strafrechtelijk Financieel Onderzoeksrapport (SFO-rapport) behelst een rechtshulpverzoek van 4 november 1998 van de Officier van Justitie te Arnhem aan het Turkse Ministerie van Justitie (pagina 278 t/m 286). Dit rechtshulpverzoek houdt onder het hoofd "BESLAGLEGGING" onder meer het volgende in (p. 283):
"Uit het tot op heden ingestelde onderzoek, door de Nederlandse, Engelse en Turkse justitiële autoriteiten, kan blijken dat [betrokkene 1] feitelijk (economisch) eigenaar is van onroerend goed te Istanbul en Diyarbakir, terwijl dit kadastraal geregistreerd staat op naam van zijn zwager [betrokkene 2] en [betrokkene 3] alsmede diens vrouw [betrokkene 4], zijn moeder [betrokkene 5], zijn neven [betrokkene 6], [betrokkene 7] en [betrokkene 8], zaakwaarnemers genaamd [betrokkene 9] en [betrokkene 10]. Tevens is er onroerend goed op naam gesteld van een tweetal bedrijven genaamd [A]. En [B].
Uit het vorenstaande kan blijken dat het op naam stellen van het onroerende goed op naam van voornoemde personen en bedrijven een "schijnconstructie" betreft ter afdichting van de werkelijke eigenaar, te weten [betrokkene 1].
Aan de hand van alle ter beschikking staande informatie is een overzichtslijst opgesteld waarop al het onroerend goed staat vermeld waarvan aangenomen wordt dat dit in eigendom toebehoort aan [betrokkene 1]. Op een deel van dit onroerend goed is al reeds beslag gelegd (dit betreft het onroerend goed genummerd 19 t/m 26).
Ik verzoek te willen bewerkstelligen dat eveneens ten laste van [betrokkene 1] (conservatoir) beslag wordt gelegd op de onroerende goederen te Istanbul en Diyarbakir, die ten name zijn gesteld van:
- [betrokkene 4]
- [betrokkene 3]
- [betrokkene 5]
- [betrokkene 9]
- [betrokkene 10]
- [betrokkene 8]
- [betrokkene 2]
- [betrokkene 1]
- [A]
Volledigheidshalve verwijs ik naar de bijgevoegde lijst met overzicht van de bedoelde onroerende goederen, aangeduid met nummer 1 tot en met 18.
Ik verzoek u tevens om mij een schriftelijke bevestiging van dit beslag te doen toekomen. (...)"
15. Het goed waarop de onderhavige beschikking betrekking heeft, bevindt zich op een kopie van een "overzichtslijst met onroerend goed" waarnaar in het onder 14 bedoelde rechtshulpverzoek wordt verwezen (p. 286 van het SFO-rapport). Hieruit kan mijns inziens worden afgeleid dat het onder 14 weergeven rechtshulpverzoek mede betrekking had op het onderwerpelijke goed.(8)
16. Paragraaf 5 ("Opgespoorde vermogenscomponenten") van het genoemde SFO-rapport bevat de resultaten van het onderzoek naar de (onroerende) goederen die - als de "schijnconstructie" wordt weggedacht - tot het vermogen van de in het rechtshulpverzoek genoemde [betrokkene 1] gerekend kunnen worden (SFO-rapport pp. 63 t/m 102). Subparagraaf 5.2 gaat daarbij over de "Vermogenscomponenten in Turkije" (pp 73 t/m 100). Daarin worden onder 5.2.17 de onderzoeksresultaten met betrekking tot het appartement waarop de beschikking betrekking heeft, beschreven (pp. 92 t/m 93). Aan het slot van subparagraaf 5.2 (onder 5.2.26; subkopje "Beslaglegging") wordt vermeld dat in opdracht van het Turkse Ministerie van Financiën een zelfstandig onderzoek is gestart naar het criminele vermogen van de familie [van klaagster], dat in het kader van dat onderzoek conservatoir beslag is gelegd en dat uit "onderzoek te Turkije" was gebleken dat [betrokkene 1] juridisch eigenaar was van een aantal onroerende goederen en dat hij van het overige getraceerde vermogen de feitelijke eigenaar was (pp. 99, 100). Vervolgens wordt vermeld (p. 100):
"Bijlage: E-27
Naar aanleiding van ingediende rechtshulpverzoeken inzake [betrokkene 1] werd op 6 april 1998 door de Turkse justitiële autoriteiten (conservatoir) beslag gelegd op de voornoemde onroerende goederen te Istanbul en Diyarbakir.
Bijlage: E-28
Naar aanleiding van het eigen Turkse witwasonderzoek werden eveneens conservatoire maatregelen getroffen de dato 30 december 1998."
17. Welke de "voornoemde onroerende goederen" zijn waarop reeds op 6 april 1998 beslag werd gelegd (de eerdere beslaglegging), valt mijns inziens uit (subparagraaf 5.2 van) het SFO-rapport niet op te maken. De bijlage waarnaar wordt verwezen (Bijlage E-27; p. 727 e.v.) bestaat uit een afschrift van een in het Nederlands vertaalde "meervoudige beschikking" van een Turkse rechtbank de dato 21 april 1998, waarin op een vordering van de Hoofdofficier van justitie de dato 6 april 1998 machtiging wordt verleend om beslag te leggen op een aantal onroerende goederen. Het onroerende goed waarop de beschikking van de Rechtbank betrekking heeft, behoort daar niet toe. Opgemerkt zij voorts dat de genoemde Bijlage E-28 het in de Turkse taal gestelde document is waarnaar de Rechtbank in haar beschikking verwijst.
18. Aandacht verdient voorts dat (aan het slot van subparagraaf 5.2) geen melding wordt gemaakt van het resultaat van het onder 14 vermelde, op 4 november 1998 gedane rechtshulpverzoek. Dat versterkt de indruk dat dit rechtshulpverzoek niet alleen is gebaseerd op de in paragraaf 5 van het SFO-rapport beschreven onderzoeksresultaten, maar ook dat die paragraaf - hoewel het SFO-rapport is gedagtekend op 6 mei 2002 (p. 104) - reeds eind 1998 is geschreven, dus in de tijd waarin dit verzoek om rechtshulp werd gedaan.
19. De vraag is of dit laatste ook geldt voor het direct op paragraaf 5 volgende "Resumé (conservatoir) beslag)" waarop de Rechtbank zich in haar beschikking beroept (pp. 103 en 104). Op de laatste pagina (104) van dit resumé treft men de al genoemde dagtekening aan. Het resumé vangt aan met de zin: "Uit vorenstaande kan blijken de het (crimineel verworven) vermogen van [betrokkene 1] uit de volgende vermogensbestanddelen bestaat." Daarna volgt een opsomming van "Objecten" waarvan de nummering correspondeert met de voorafgaande paragraaf 5. Zo treft men onder 5.2.17 het appartement aan waarop de beschikking van de Rechtbank betrekking heeft. Bij elk object is vermeld door welk land beslag is gelegd. Uit het "vorenstaande" (paragraaf 5) kan die vermelding van het beslagleggende land echter niet blijken. Daarover wordt in "het vorenstaande" voor zover ik heb kunnen nagaan niets gezegd.
20. Het resumé vermeldt bij "5.2.17: Appartement [a-straat 1]" als land waardoor beslag is gelegd: Turkije. Waarop die vermelding is gebaseerd, is evenwel volstrekt onduidelijk. Daardoor is ook de vraag of die vermelding uitsluit dat niet tevens (mogelijk op een later tijdstip) door Nederland beslag is gelegd. Wellicht heeft de Rechtbank geoordeeld dat Bijlage E 28 over een en ander uitsluitsel geeft, maar uit de overige inhoud van het SFO-rapport kan ik niet afleiden dat dit in de Turkse taal gestelde stuk deze inhoud heeft. Integendeel, de onder punt 16 weergegeven verwijzing doet vermoeden dat dit stuk niet meer inhoudt dan dat "tevens" beslag is gelegd door de Turkse autoriteiten, en wel op 30 december 1998. Dit lijkt bevestiging te vinden in de vermelding van "30.12.1998" aan het slot van bedoelde Bijlage E 28. Als dit vermoeden juist is, kan uit dit document niet worden afgeleid dat niet tevens - mogelijk op een later tijdstip dan 30 december 1998 - op het onderwerpelijke onroerend goed beslag is gelegd ter voldoening aan het op 4 november 1998 gedane Nederlandse rechtshulpverzoek.
21. Naar mijn mening is zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk waarom de Rechtbank op grond van een niet concludent resumé en een in de Turkse taal gesteld document heeft geoordeeld dat met betrekking tot het goed waarop haar beschikking betrekking heeft, geen gevolg is gegeven aan het Nederlandse rechtshulpverzoek van 4 november 1998. Ik neem daarbij nog in aanmerking dat zowel de advocate van klager als de officier van justitie er bij de behandeling van het klaagschrift door de Rechtbank blijkens het daarvan opgemaakte proces-verbaal stilzwijgend vanuit zijn gegaan dat er op het desbetreffende onroerend goed 'door' Nederland beslag was gelegd en niet blijkt dat de Rechtbank de procespartijen, gelet op de tegengestelde conclusie die naar haar oordeel mogelijk uit de in de beschikking genoemde stukken zou kunnen worden getrokken, in de gelegenheid heeft gesteld daarover hun licht te laten schijnen.
22. De klacht slaagt.
23. Nu de bestreden beschikking op grond van het voorgaande niet in stand kan blijven behoeft de eerste klacht geen verdere bespreking.
24. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot zodanige op art. 440 Sv berustende beslissing als aan de Hoge Raad gepast voorkomt.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
1 Vgl. bijvoorbeeld HR 21 september 1999, NJ 2000, 161, waarin het ging om een beklag dat onder meer strekte tot opheffing van in Nederland, Engeland en Turkije gelegde beslagen.
2 Eén van de eersten die zich hierover heeft uitgelaten is M.P. Vrij in zijn beschouwing "De gerechtstaal in het Nederlandse strafproces" van 1952 (TvS, p. 139-147).
3 De Wet gebruik Friese taal in het rechtsverkeer laat toe dat in Friesland verdachte en getuigen zich bedienen van het Fries (art. 3) en dat processtukken in het Fries worden gesteld (art. 7 lid 1).
4 Vgl. HR 12 april 1988, NJ 1988, 914 en HR 13 december 1988, NJ 1989, 636.
5 Anders dan de steller van het middel kennelijk meent, is art. 6 EVRM op de onderhavige beklagprocedure niet van toepassing. Vgl. HR 11 oktober 2005, LJN: AU4086, rov. 4.6.
6 Vgl. Van Dorst, Cassatie in strafzaken, 5e, p. 63.
7 Daartoe kan niet gerekend worden het in de toelichting op het middel opgevoerde nagenomen proces-verbaal van verbalisant Jeroense en evenmin het aan de schriftuur gehechte "recent uit Turkije verkregen document".
8 De nummering van de goederen is op de aan de Hoge Raad toegezonden kopie van de bedoelde overzichtslijst (kennelijk) weggevallen. Voor de beoordeling van de begrijpelijkheid van de onderhavige beschikking is deze nummering echter van weinig belang. Het gaat immers om een lijst met goederen die ofwel al in beslag zijn genomen, ofwel waarvan de inbeslagneming wordt gevraagd.
Uitspraak 18‑04‑2006
Inhoudsindicatie
Klaagschrift tegen beslag op appartement in Turkije. De Rb verklaarde zich onbevoegd en beriep zich daartoe o.m. op een bijlage uit een SFO-rapport, waaruit zou blijken dat het beslag i.h.k. van een Turks onderzoek is gelegd. HR: in aanmerking genomen dat die bijlage in de Turkse taal is gesteld en niet blijkt dat die bijlage is vertaald of vertolkt, is het mede op die bijlage steunende oordeel van de Rb dat geen beslag is gelegd i.h.k. van een Nederlands SFO, niet begrijpelijk.
18 april 2006
Strafkamer
nr. 01772/05 B
LR/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de Rechtbank te Breda van 20 mei 2005, nummer RK 05/269, op een beklag als bedoeld in artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering, ingediend door:
[Klaagster], zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande.
1. De bestreden beschikking
De Rechtbank heeft zich onbevoegd verklaard om op het klaagschrift een beslissing te geven.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de klaagster. Namens deze heeft mr. A.G. van der Plas, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Knigge heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot zodanige op art. 448 Sv berustende beslissing als aan de Hoge Raad gepast voorkomt.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel bevat de klacht dat de Rechtbank zich ten onrechte onbevoegd heeft verklaard, althans dat dit oordeel ontoereikend is gemotiveerd.
3.2. Blijkens de bestreden beschikking heeft de Rechtbank het volgende overwogen, voorzover voor de beoordeling van het middel van belang:
"De rechtbank overweegt naar aanleiding van het klaagschrift en het verhandelde in raadkamer van de rechtbank het volgende.
In 1998 is de volgende zaak in beslag genomen:
- een appartement [a-straat 1].
Uit het SFO-rapport, bijlage E-28, pagina's 731 tot en met 734 en uit het in het in het SFO-rapport gegeven resumé (conservatoir) beslag (pagina's 103 en 104) blijkt dat op het hiervoor genoemde appartement [a-straat 1], beslag is gelegd door de Turkse Staat in het kader van een in Turkije lopend witwas-onderzoek. Nu op het onderhavige onroerende goed geen beslag is gelegd in het kader van het in Nederland lopende financieel onderzoek is de rechtbank van oordeel dat zij niet bevoegd is om op het onderhavige klaagschrift een beslissing te geven."
3.3. In aanmerking genomen dat voormelde bijlage E-28 in de Turkse taal is gesteld en uit de aan de Hoge Raad toegezonden stukken niet blijkt dat die bijlage is vertaald of vertolkt, is het mede op die bijlage steunende oordeel van de Rechtbank dat op het onderhavige onroerende goed geen beslag is gelegd in het kader van een Nederlands strafrechtelijk financieel onderzoek, niet begrijpelijk.
3.4. Voorzover het middel daarover klaagt, is het terecht voorgesteld.
4. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden beschikking niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden beschikking;
Verwijst de zaak naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, opdat de zaak op het bestaande klaagschrift opnieuw wordt behandeld en afgedaan.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en A.J.A. van Dorst, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, in raadkamer en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 18 april 2006.
Beroepschrift 21‑07‑2005
Hoge Raad der Nederlanden
Griffienummer Hoge Raad: 01772/05B
Aanzegging ex art. 447, lid 3 WvSv, verzonden op 7 juli 2005
CASSATIESCHRIFTUUR
houdende een middel van cassatie tegen de beschikking van de rechtbank te Breda van 20 mei 2005, afgegeven onder parketnummer 001303/98 en rknr. 05/269, waarbij op het klaagschrift ex artikel 552a Sv, ingediend door:
[naam 1], wonende te [plaats] aan de [adres] in Engeland, de rechtbank zichzelf onbevoegd heeft verklaard te beslissen.
Cassatiemiddel
Requirante voert tegen bovenvermelde beslissing het navolgende middel tot cassatie aan:
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan de niet-naleving nietigheid meebrengt. In het bijzonder zijn artikel 6 lid 1 van het EVRM en de artikelen 94a en 552a Sv geschonden doordat de rechtbank heeft overwogen:
‘Uit het SFO-rapport, bijlage E-28, pagina's 731 tot en met 734 en uit het in het SFO-rapport gegeven resumé (conservatoir) beslag (pagina's 103 en 104) blijkt dat op het hiervoor genoemde onroerende goed, beslag is gelegd door de Turkse Staat in het kader van een in Turkije lopend witwas-onderzoek. Nu op het onderhavige onroerende goed geen beslag is gelegd in het kader van het in Nederland lopende financieel onderzoek is de rechtbank van oordeel dat zij niet bevoegd is om op het onderhavige klaagschrift een beslissing te geven.’
Ten onrechte beroept de rechtbank zich op bijlage E-28 uit het SFO-rapport welke in de Turkse taal is opgesteld en waarvan zich geen Nederlandse vertaling in het dossier bevindt. De in de Turkse taal opgestelde bijlage E-28 is evenmin ter terechtzitting met behulp van een tolk (verkort) weergegeven of anderszins besproken, zodat requirante niet danwel onvoldoende in staat is gesteld op de inhoud ervan te reageren. De door de rechtbank op grond van deze bijlage getrokken conclusie strijdt bovendien met de overige feiten zoals weergegeven in het SFO-rapport, althans moet in het licht van deze feiten onbegrijpelijk worden geoordeeld.
De beslissing van de rechtbank is mitsdien in strijd met de regels van een eerlijk proces tot stand gekomen en evenzo onvoldoende met redenen omkleed.
Toelichting:
1
Het document E-28 (prod. 1: de pp. 731 tot en met 734 van het SFO-rapport) is een in het Turks opgesteld document, dat niet in Nederlandse vertaling in het dossier is opgenomen. Het onderzoek ter terechtzitting behoort in beginsel plaats te vinden in de Nederlandse taal. Evenzo behoort een beschikking van een Nederlandse strafrechter in beginsel in de Nederlandse taal te worden gesteld en gemotiveerd. De rechtbank legt aan haar beslissing ten grondslag een in het Turks opgesteld document dat ter zitting niet in het Nederlands is samengevat, voorgelezen of anderszins besproken. Noch de Officier van Justitie, noch de advocate die requirante ter zitting vertegenwoordigde zijn de Turkse taal machtig. Niet is gebleken dat de leden van de rechtbank of haar griffier wel de Turkse taal kunnen lezen. Reeds om deze reden is de motivering van de beschikking onbegrijpelijk.
2
Uit het SFO-rapport komen de volgende feiten naar voren:
- —
In een rechtshulpverzoek van 4 november 1998 hebben de Nederlandse autoriteiten de Turkse autoriteiten verzocht om in het kader van een ontnemingsprocedure tegen [naam] conservatoir beslag te leggen op de onroerende goederen te Istanbul en Diyarbakir, welke ten name zijn gesteld van o.a. requirante (SFO-rapport p.283);
- —
Aan dit rechtshulpverzoek is een lijst gehecht (SFO-rapport p.286) met daarop gespecificeerd weergegeven het bij rechterlijk bevel van 30 december 1998 beslagen appartement van requirante, te weten:
het appartement te Bakirkby, Kartaltepe Ataköy 9–10, A-14 Blok, Kat 8, daire 41 (SFO-rapport sub 5.2.17)
(prod. 2: het betreffende rechtshulpverzoek met lijst).
3
Eerder heeft de rechtbank te Breda bij beschikking d.d. 1 juli 2003 (nummer RK 03/526) het beslag op hetzelfde onroerende goed van requirante opgeheven, op verzoek van [naam 2] in wiens ontnemingszaak het beslag was gelegd. De rechtbank stelde in deze beschikking vast dat op dit onroerende goed van requirante naast het door Nederland op grond van artikel 94a Sv verzochte beslag tevens een beslag rustte in het kader van een Turkse strafzaak. Deze beschikking is wegens een motiveringsgebrek door Uw Raad op 3 februari 2004 gecasseerd en ter verdere afdoening terugverwezen naar het Gerechtshof te 's Hertogenbosch dat terzake nog geen oordeel heeft gegeven ( prod 3: Beschikking Hoge Raad d.d. 3 februari 2004, nr. 01686/03 B).
Bij de behandeling van het door requirante zelf terzake van de op haar onroerende goed gelegde beslag ingediende klaagschrift ter terechtzitting d.d. 5 april 2005 is er door alle partijen opnieuw van uit gegaan dat op het goed van requirante in Turkije (mede) beslag op verzoek van de Nederlandse autoriteiten was gelegd. De rechtbank heeft partijen ter zitting niet voorgehouden hierover inmiddels anders te denken op grond van een in de Turkse taal opgesteld stuk, het in de beschikking gememoreerde document E-28, dat als bijlage aan het SFO-rapport was gehecht. Evenmin is het bedoelde document E-28 bij de behandeling ter zitting voorgelezen, samengevat, besproken dan wel op enige (andere) wijze aan de orde geweest. Dit blijkt mede uit een op 17 mei 2005 door de rechtbank ontvangen proces-verbaal van 13 mei 2005 van de verbalisant Jeroense, waarin deze relateert:
‘Op 5 april 2005 was ik aanwezig in ‘de bunker’ te Amsterdam alwaar de ontnemingszaak contra [naam 2](——) door de rechtbank (——) werd behandeld. Tijdens deze rechtzitting werd door de verdediging van verdachte [namen] namens een elftal benadeelden, klaagschriften ingediend tegen de conservatoire beslaglegging op onroerend goed in Turkije.(——) Tijdens een schorsing van de rechtzitting werden de in de klaagschriften genoemde goederen vergeleken met de in het financieel rapport vermelde getraceerde onroerende goederen. (——) Er werd, zoals later bleek, ten onrechte van uitgegaan dat dit beslag op verzoek van de Nederlandse autoriteiten was gelegd.’
Jeroense schrijft in hetzelfde proces-verbaal van 13 mei 2005, nader onderzoek nodig te achten teneinde meer duidelijkheid te verkrijgen op welke onroerende goederen in Turkije op verzoek van de Nederlandse autoriteiten beslag was gelegd. Requirante heeft niet meer kunnen reageren op dit proces-verbaal van Jeroense, omdat dit haar advocate eerst in de namiddag van 19 mei 2005 door de voorzitter van de raadkamer werd toe gefaxt met de mededeling dat de inhoud van het verbaal niet van invloed was op de door de rechtbank te nemen beslissing welke de volgende ochtend om 9.00 uur zou worden uitgesproken. (prod 4: Brief d.d. 19 mei 2005 van mr. H.A.M. Alferink aan de raadsvrouwe van requirante).
4
Volgens het rechtshulpverzoek van 4 november 1998 heeft Nederland expliciet aan de Turkse autoriteiten verzocht om op het eerder vermelde met naam, toenaam en perceelnummer aangeduide onroerende goed van requirante beslag te leggen. Ook op grond hiervan moet het onbegrijpelijk worden geoordeeld dat de rechtbank zonder nader onderzoek thans tot de conclusie komt dat het vervolgens op dit goed in Turkije gelegde beslag niet op verzoek van de Nederlandse autoriteiten heeft plaats gevonden.
5
Bovendien stelde dezelfde rechtbank nog op 1 juli 2003 vast dat op hetzelfde onroerende goed van requirante zowel vanwege een Turks strafrechtelijk onderzoek als ook op grond van artikel 94a Sv op verzoek van Nederland beslag was gelegd. Sindsdien zijn hierover geen nieuwe feiten aan de rechtbank voorgelegd en werd hiervan ter terechtzitting d.d. 5 april 2005 dan ook nog door alle partijen uitgegaan, zoals het proces-verbaal van 13 mei 2005 van de ter zitting aanwezige verbalisant Jeroense bevestigt. Eerst op 17 mei 2005 ontving de rechtbank het proces-verbaal van Jeroense waarin aan dit uitgangspunt werd getwijfeld en nader onderzoek terzake werd aanbevolen. Requirante is niet meer in staat gesteld op dit ruim anderhalve maand na sluiting van het onderzoek ter terechtzitting aan de rechtbank toegezonden document te reageren. Nu requirante evenmin ooit in staat is gesteld op het door de rechtbank aan haar beslissing ten grondslag gelegde Turkse document E-28 te reageren, omdat dit nooit in de Nederlandse taal ter zitting is besproken of in het dossier opgenomen, kan niet meer van een faire behandeling van het door requirante ingediende klaagschrift worden gesproken. Ook op grond hiervan dient de beslissing van de rechtbank wegens schending van artikel 6 lid 1 EVRM te worden vernietigd.
6
Ten overvloede wordt aan deze schriftuur een recent uit Turkije verkregen document gehecht, te weten een brief d.d. 17 december 2002 van het Directoraat-generaal Internationale Rechtshulp van het Turkse Ministerie van Justitie (prod 5: brief d.d. 17-12-2002 van het Ministerie van Justitie, Directoraat-Generaal voor Internationale Juridische Zaken en Buitenlandse Betrekkingen aan de Procureur-Generaal bij het Tribunaal voor Staatsveiligheid te Istanbul). Op pagina 6 van de beëdigde Nederlandse vertaling van dit document staat het volgende vermeld:
‘In het van het Nederlandse Ministerie van Justitie ontvangen rechtshulpverzoek d.d. 4-1-1999 met het kenmerk RC 98/2425.1/592034 en het zich in de bijlagen bevindende rechtshulpverzoek d.d. 4-11-1998 met het nummer Ah 3113-57146/98 van de Officier van Justitie te Arnhem, waarin ditmaal in het kader van een gerechtelijk onderzoek tegen Hüseyin BAYBASIN, wordt verzocht om conservatoir beslag te leggen op 21 stuks onroerende zaken in Istanbul, 2 stuks in Diyarbakir Centrum en 2 stuks in Diyarbakir Lice, waarvan wordt gesteld dat ze feitelijk economisch eigendom van deze persoon zijn, doch in de kadastrale registraties op naam van anderen staan geregistreerd.
Dit verzoek is samen met ons schrijven (n) doorgezonden aan de Procureur-generaal bij het Tribunaal voor Staatsveiligheid te Istanbul en aan de Procureur-generaal bij het Tribunaal voor Staatsveiligheid te Diyarbakir.
In het antwoord dat wij van de Procureur-generaal bij het Tribunaal voor Staatsveiligheid te Diyarbakir en die te Istanbul kregen op ons schrijven (o) en schrijven (n) inzake het rechtshulpverzoek: medegedeeld werd dat was vernomen dat het verzoek door de Procureur-generaal bij het Tribunaal voor Staatsveiligheid te Istanbul reeds was uitgevoerd. Uit de informatie die wij van de Procureur-generaal bij het Tribunaal voor Staatsveiligheid te Istanbul in zijn schrijven (p) ontvingen werd medegedeeld dat het als bijlage bij ons schrijven (n) toegezonden verzoek van de Officier van Justitie te Arnhem is uitgevoerd en het opgestelde document is aan ons Ministerie toegezonden. In ons desbetreffende dossier ontbrak wederom een afschrift van dit door de Procureurgeneraal bij het Tribunaal voor Staatsveiligheid toegezonden document en vastgesteld werd dat dit op 1-6-1999 met ons schrijven 4.2.IC.174.1985126822 aan het Nederlandse Ministerie van Justitie is gestuurd, zodat niet kon worden vast gesteld op welke onroerende zaken of welke bezittingen de conservatoire beslaglegging heeft plaatsgevonden.’
Aan het document is teneinde iedere mogelijkheid tot misverstanden uit te sluiten een lijst gehecht met: ‘de adressen en gegevens omtrent de kadastrale registraties van alle reeds eerder op verzoek van de Nederlandse, ofwel de Duitse autoriteiten met betrekking tot de organisatie Baybasin onder beslag gelegde bezittingen———’ (p.7). Bedoelde lijst vangt aan met de op 30-12-1998 door de 5e rechtbank te Bakirköy bevolen beslagen, met daarop ook vermeld het beslag waarover requirante thans klaagt en waarover de rechtbank zich onbevoegd heeft verklaard te beslissen. Het gaat hier volgens de afdeling Buitenlandse Betrekkingen van het Turkse Ministerie van Justitie om een op 30 december 1998 op verzoek van buitenlandse autoriteiten door de 5e rechtbank te Bakirköy gelegd beslag.
Dit document maakt duidelijk dat de rechtbank niet alleen een juridisch onjuiste beslissing heeft genomen, zoals hiervoor sub 1 tot en met 6 toegelicht, maar dat de in het cassatiemiddel geciteerde conclusie die de rechtbank heeft getrokken op grond van ‘lezing’ van het uitsluitend in de Turkse taal gestelde document E-28 (dat overigens dateert van 30 december 1998 en derhalve van eerdere datum is dan het hiervoor geciteerde document) ook feitelijk onjuist moet zijn, terwijl deze feitelijke onjuiste conclusie vervolgens ten grondslag is gelegd aan de hiervoor bestreden beslissing van de rechtbank, zodat ook van een feitelijk onjuiste beslissing sprake is.
7
Op grond van het voorafgaande zal naar het oordeel van requirante de beslissing van de rechtbank niet in stand kunnen blijven en verzoekt requirante u deze te vernietigen.
Deze schriftuur wordt ondertekend door mr. A.G. van der Plas, advocaat in het arrondissement Amsterdam, kantoorhoudende aldaar aan de Prinsengracht 708 (1017 LA), die bij deze verklaart tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door requirante van cassatie.
Amsterdam, 21 juli 2005
A.G. van der Plas