De wetgever zag de verplichting tot het in ontvangst nemen van een afschrift van de dagvaarding onlosmakelijk verbonden aan het instellen van een rechtsmiddel door een daartoe gemachtigd raadsman: Kamerstukken II 1995-1996, 24 510, nr. 5, p. 7, 8. De wetgever creëerde zelfs de fictie dat ook indien de gemachtigd raadsman weigert een afschrift van de dagvaarding in ontvangst te nemen, deze toch geacht wordt uitgereikt te zijn. Aldus wordt voorkomen - Kamerstukken I 1996-1997, 24 510, nr. 50b, p.1, 2 - dat verdachte zich erop kan beroepen onkundig van het tijdstip van berechting te zijn geweest.
HR, 08-11-2005, nr. 03458/04
ECLI:NL:HR:2005:AU2705
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
08-11-2005
- Zaaknummer
03458/04
- Conclusie
Mr. Vellinga
- LJN
AU2705
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2005:AU2705, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 08‑11‑2005
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2005:AU2705
ECLI:NL:HR:2005:AU2705, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 08‑11‑2005; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2005:AU2705
- Vindplaatsen
Conclusie 08‑11‑2005
Mr. Vellinga
Partij(en)
Nr. 03458/04
Mr. Vellinga
Zitting: 13 september 2005
Conclusie inzake:
[verdachte]
1.
Verdachte is door het Gerechtshof te Amsterdam wegens openlijk met verenigde krachten geweld plegen tegen personen veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie maanden voorwaardelijk, een taakstraf van 180 uur subsidiair 90 dagen hechtenis. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen tot een bedrag van € 1222,72 met niet-ontvankelijkverklaring van de benadeelde partij in haar vordering voor het overige. Voor genoemd bedrag is tevens een schadevergoedingsmaatregel opgelegd.
2.
Namens verdachte heeft mr. G.F.H. Velthuizen, advocaat te Zaandam, één middel van cassatie voorgesteld.
3.
Het middel strekt ten betoge dat de verdachte ten onrechte bij verstek is veroordeeld, immers zonder dat zijn raadsman op de hoogte is gesteld van de juiste zittingsdatum in hoger beroep.
4.
Namens verdachte is door verdachtes raadsman op 7 januari 2004 hoger beroep ingesteld van een tegen verdachte bij verstek gewezen veroordelend vonnis van de politierechter van de Rechtbank te Haarlem van 1 oktober 2003. Bij gelegenheid van het instellen van hoger beroep is - kennelijk op grond van het bepaalde in art. 450 lid 2 Sv, zij het dat niet overeenkomstig die bepaling een afschrift van de dagvaarding aan de verdachte is gezonden - aan verdachtes raadsman een dagvaarding in hoger beroep uitgereikt voor de zitting van 1 september 2004.
5.
Op 28 april 2004 is aan verdachtes huisgenoot een dagvaarding in hoger beroep uitgereikt voor de zitting van 9 juni 2004 onder intrekking van de dagvaarding te verschijnen ter zitting van 1 september 2004. Op 19 mei 2004 is aan de griffier eveneens een dagvaarding van verdachte in hoger beroep voor de zitting van 9 juni 2004 uitgereikt, eveneens onder intrekking van de dagvaarding te verschijnen ter zitting van 1 september 2004. Geen van beide dagvaardingen bevat de vermelding dat een afschrift daarvan is verstrekt aan verdachtes raadsman.
6.
Ter terechtzitting van het Hof van 9 juni 2004 verschijnt noch verdachte, noch diens raadsman. Vervolgens wordt verdachte veroordeeld als hiervoor vermeld.
7.
Bij brief van 15 juli 2004 schrijft verdachtes raadsman aan de Advocaat-Generaal bij het Hof dat hij heeft gehoord dat zijn cliënt, verdachte, is veroordeeld bij arrest van het Hof van 23 juni 2004 doch dat hij nimmer een oproeping of een kopie van de appeldagvaarding heeft gehad. Op die brief antwoordt de Advocaat-Generaal dat aan de verdachte vanwege herstel van een administratieve vergissing een nieuwe dagvaarding tegen een andere terechtzitting is uitgereikt, dat haars inziens door de griffie van het Hof is verzuimd een afschrift van de nieuwe dagvaarding aan verdachtes raadsman te zenden en dat gezien die omstandigheid het arrest van het Hof zou dienen te worden vernietigd opdat de zaak alsnog in tegenwoordigheid van verdachtes raadsman kan worden behandeld.
8.
De brief van verdachtes raadsman aan de Advocaat-Generaal houdt onder meer in:
"Van cliënt vernam ik dat hij bij arrest van 2 juni 2004 opnieuw bij verstek zou zijn veroordeeld. Dit kan niet juist zijn. Ik heb nimmer van Uw Hof een oproep gehad of kopie van de appel-dagvaarding. Ik verzoek U derhalve de zaak voor te dragen voor vernietiging en cliënt de gelegenheid te geven zich ter zitting te verweren, bij gebreke waarvan de beginselen van een goede strafprocesorde worden geschonden."
9.
Uit deze brief blijkt dat door het aan verdachtes raadsman uitgereikte afschrift van de dagvaarding in hoger beroep bij deze de verwachting is gewekt dat de zaak van zijn cliënt in hoger beroep zou worden behandeld op de in die dagvaarding vermelde datum, 1 september 2004. Minder helder is de brief over de vraag of verdachtes raadsman voornemens was zijn cliënt ter zitting bij te staan. Verdachtes raadsman klaagt weliswaar dat hem geen oproeping of kopiedagvaarding is gezonden maar vraagt tegelijk zijn cliënt de gelegenheid te geven zich te verweren zonder daarbij op bijstand zijnerzijds te wijzen.
10.
Is de tweede volzin van art. 51 Sv niet nageleefd, dan treft dit in beginsel de behandeling van een strafzaak buiten tegenwoordigheid van de verdachte en zijn raadsman met nietigheid. (HR 23 juni 1998, NJ 1998, 772, rov. 4.7). Wanneer er reden bestaat tot twijfel omtrent het nageleefd zijn van het voorschrift van art. 51 Sv, dan brengt een goede procesorde mee dat de rechter, alvorens nadat de zaak is uitgeroepen het onderzoek ter terechtzitting voort te zetten, zich ervan vergewist, dat ofwel voormeld voorschrift is nageleefd, ofwel één der uitzonderingsgevallen zich voordoet, te weten dat de verdachte er geen prijs op heeft gesteld, hetzij ter terechtzitting te verschijnen en aldaar door zijn raadsman te worden bijgestaan, hetzij in zijn afwezigheid zijn raadsman het woord ter verdediging te laten voeren (HR 21 april 1998, NJ 1998, 696, rov. 4.6).
11.
Verdachtes raadsman heeft zich in hoger beroep niet gesteld terwijl uit de enkele omstandigheid dat namens een verdachte door een advocaat een rechtsmiddel is ingesteld niet kan worden afgeleid dat die advocaat de verdachte ook bij de daaropvolgende behandeling als raadsman zal bijstaan (HR 19 december 2000, NJ 2001, 161, rov. 3.3), ook niet wanneer de raadsman - anders dan in het onderhavige geval - ter terechtzitting in eerste aanleg optrad (vgl. HR 19 december 2000, NJ 2001, 161, rov. 3.2.1) of aan de raadsman bij het instellen van het appel een afschrift van de dagvaarding in hoger beroep is uitgereikt (HR 18 september 2001, LJN: ZD2781). Van niet-nakoming van het bepaalde in de tweede volzin van art. 51 Sv is dus geen sprake.
12.
In het onderhavige geval is aan verdachtes raadsman, toen deze als daartoe door de verdachte bepaaldelijk gevolmachtigde hoger beroep instelde, overeenkomstig art 450 lid 2 Sv een afschrift van de dagvaarding in hoger beroep is uitgereikt. In aanmerking genomen dat art. 450 lid 2 Sv voorschrijft dat een afschrift van de dagvaarding bij gewone brief aan de verdachte wordt gezonden, gaat de wet er kennelijk vanuit dat het aan de raadsman verstrekte afschrift inderdaad voor de raadsman bestemd is.1. Dat betekent dat verdachtes raadsman daaraan de verwachting mag ontlenen dat zijn cliënt in hoger beroep terecht moet staan op plaats, datum en tijd als in die dagvaarding vermeld. In de wettelijke regeling van uitreiking van de dagvaarding bij het instellen van appel aan verdachtes raadsman ligt immers besloten dat deze zijn cliënt van de terechtzitting in hoger beroep op de hoogte kan stellen dan wel dat hij zijn cliënt, wanneer deze zich tot hem wendt met de vraag wanneer hij terecht moet staan, overeenkomstig de dagvaarding informeert.2. De laatste krijgt immers zelf slechts een afschrift van de dagvaardig bij gewone brief.
13.
Brengt het voorgaande nu mee dat aan de raadsman aan wie de appeldagvaarding is uitgereikt en die zich in hoger beroep niet heeft gesteld toch een afschrift moet worden verstrekt van een nadere dagvaarding tegen een andere terechtzitting, met name wanneer deze wordt gehouden op een eerdere dag dan in de oorspronkelijke appeldagvaarding was vermeld ? Mijns inziens is dat niet het geval. Aan uitreiking van de appeldagvaarding aan verdachtes raadsman mag deze niet de verwachting ontlenen dat hij op de hoogte wordt gesteld van wijziging in dag en/of tijd van de terechtzitting in hoger beroep. Door namens de verdachte hoger beroep in te stellen heeft hij zich immers nog niet opgeworpen als degene die verdachtes belangen tijdens het geding in hoger beroep wil behartigen. Dat is niet anders wanneer hij - zoals kennelijk in het onderhavige geval - in eerste aanleg niet voor verdachte is opgetreden.
14.
Kennelijk heeft verdachtes raadsman zich in de onderhavige zaak overrompeld gevoeld door de berechting van zijn cliënt enkele maanden eerder dan op de aan hem uitgereikte appeldagvaarding stond vermeld. Bedacht dient echter te worden dat verdachtes raadsman aan het aan hem uitreiken van de appeldagvaarding niet de verwachting kon ontlenen dat in die datum geen wijziging zou kunnen komen en dus aan de verdachte niet een nieuwe appeldagvaarding zou worden uitgereikt waarbij de verdachte onder intrekking van de oorspronkelijke appeldagvaarding een nieuwe dag en tijd van de terechtzitting zou worden medegedeeld.
15.
Het middel faalt.
16.
Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 08‑11‑2005
Van dat laatste ging de wetgever kennelijk uit: Kamerstukken II 1995-1996, 24 510, nr. 3, p. 5, 6.
Uitspraak 08‑11‑2005
Inhoudsindicatie
Verstekzaak; rechtsbijstand in appèl. 1. Een raadsman behoort in enige aanleg als zodanig te worden erkend indien uit enig in het dossier aanwezig stuk aan de rechter of andere justitiële autoriteiten kan blijken dat verdachte voor de desbetreffende aanleg voorzien is van rechtsbijstand door een raadsman. De appèlakte waarin vermeld staat dat namens verdachte door een advocaat het rechtsmiddel is aangewend, is niet als een dergelijk stuk aan te merken. Uit de enkele omstandigheid dat namens een verdachte door een advocaat een rechtsmiddel is ingesteld kan immers niet worden afgeleid dat die advocaat verdachte ook bij de daaropvolgende behandeling als raadsman zal bijstaan (HR NJ 2001, 161). Dit laatste wordt niet anders indien, zoals i.c., ex art. 408a jo. 450.2 Sv de oproeping voor de terechtzitting in appèl bij gelegenheid van het instellen van het appèl door de advocaat in ontvangst is genomen. Met die bepalingen is immers slechts beoogd te bevorderen dat de rechtsgevolgen die de wet verbindt aan een betekening in persoon, ook aan een betekening die niet in persoon heeft plaatsgevonden, worden verbonden (HR LJN ZD2781). 2. I.c. is een ex art. 450.2 Sv aan een advocaat uitgereikte oproeping voor de terechtzitting in appèl ingetrokken; is verdachte voor een eerdere dan de oorspronkelijk voorziene rechtsdag gedagvaard, welke dagvaarding niet in persoon is betekend en is op de in die dagvaarding vermelde terechtzitting geen raadsman verschenen. Onder die bijzondere omstandigheden had het hof moeten onderzoeken of verdachte zich in appèl van rechtsbijstand door een raadsman had willen voorzien, alvorens de zaak te kunnen afdoen voorafgaand aan de datum die in de oorspronkelijke oproeping werd genoemd.
Partij(en)
8 november 2005
Strafkamer
nr. 03458/04
SG/DAT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een bij verstek gewezen arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 23 juni 2004, nummer 23/000258-04, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1959, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te Haarlem van 1 oktober 2003 - de verdachte ter zake van "openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen" veroordeeld tot drie maanden gevangenisstraf, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, alsmede tot een taakstraf, bestaande uit een werkstraf voor de duur van 180 uren, subsidiair negentig dagen hechtenis.
Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen en aan de verdachte een betalingsverplichting opgelegd tot een bedrag van € 1.222,72, de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering een en ander zoals in het arrest vermeld.
2. Geding in cassatie
2.1.
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. G.F.H. Velthuizen, advocaat te Zaandam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2.2.
De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de Advocaat-Generaal
3. Beoordeling van het middel
3.1.
Het middel klaagt erover dat het Hof de verdachte ten onrechte bij verstek heeft veroordeeld, omdat de advocaat van de verdachte niet op de hoogte is gesteld van de juiste zittingsdatum in hoger beroep.
3.2.
De stukken van het geding houden wat betreft de procesgang, voorzover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
- (i)
een advocaat heeft op 7 januari 2004 namens de verdachte hoger beroep ingesteld tegen het op 1 oktober 2003 bij verstek gewezen vonnis van de Politierechter. Bij die gelegenheid is aan die advocaat in overeenstemming met art. 450, tweede lid, Sv een oproeping voor de terechtzitting in hoger beroep van 1 september 2004 uitgereikt;
- (ii)
blijkens de akte van uitreiking - gehecht aan het dubbel van de dagvaarding in hoger beroep - is op 19 mei 2004 op de voet van art. 588, derde lid onder c, Sv aan de waarnemend Griffier van de Rechtbank te Amsterdam een voor de verdachte bestemde dagvaarding uitgereikt om te verschijnen op de terechtzitting in hoger beroep van 9 juni 2004 onder intrekking van de dagvaarding voor de terechtzitting van 1 september 2004. Daarna is die dagvaarding als gewone brief per post verzonden aan de verdachte. Op die dagvaarding is niet vermeld dat een afschrift ervan is verstrekt aan een raadsman;
- (iii)
op de terechtzitting van 9 juni 2004 is de verdachte noch een raadsman verschenen en heeft het Hof verstek verleend tegen de verdachte en vervolgens de zaak behandeld.
3.3.
Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld dat een raadsman in enige aanleg als zodanig behoort te worden erkend indien uit enig in het dossier aanwezig stuk aan de rechter of andere justitiële autoriteiten kan blijken dat de verdachte voor de desbetreffende aanleg voorzien is van rechtsbijstand door een raadsman. De appèlakte waarin staat vermeld dat namens de verdachte door een advocaat het rechtsmiddel is aangewend, is niet als een dergelijk stuk aan te merken. Uit de enkele omstandigheid dat namens een verdachte door een advocaat een rechtsmiddel is ingesteld kan immers niet worden afgeleid dat die advocaat de verdachte ook bij de daaropvolgende behandeling als raadsman zal bijstaan (vgl. HR 19 december 2000, NJ 2001, 161). Dit laatste wordt niet anders, indien, zoals in het onderhavige geval, met toepassing van art. 408a in verbinding met art. 450, tweede lid, Sv de oproeping voor de terechtzitting in hoger beroep bij gelegenheid van het instellen van het hoger beroep door de advocaat in ontvangst is genomen. Met die bepalingen is immers slechts beoogd te bevorderen dat de rechtsgevolgen die de wet verbindt aan een betekening in persoon, ook aan een betekening die niet in persoon heeft plaatsgevonden, worden verbonden (vgl. HR 18 september 2001, LJN ZD2781).
3.4.
Het onderhavige geval wordt echter gekenmerkt door de bijzondere omstandigheden dat een in overeenstemming met art. 450, tweede lid, Sv aan een advocaat uitgereikte oproeping voor de terechtzitting in hoger beroep is ingetrokken, de verdachte voor een eerdere dan de oorspronkelijk voorziene rechtsdag is gedagvaard, welke dagvaarding niet in persoon is betekend en op de in die laatste dagvaarding vermelde terechtzitting geen raadsman is verschenen. Die bijzondere omstandigheden hadden in het licht van het recht van de verdachte op rechtsbijstand het Hof aanleiding behoren te geven te onderzoeken of de verdachte zich in hoger beroep van rechtsbijstand door een raadsman had willen voorzien, alvorens de zaak te kunnen afdoen voorafgaand aan de datum die in de oorspronkelijke oproeping werd genoemd. Daar van dergelijk onderzoek niet blijkt, kan het bestreden arrest niet in stand blijven.
3.5.
Het middel slaagt.
4. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak;
Wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te Amsterdam, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens, J.P. Balkema, J.W. Ilsink en J. de Hullu, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 8 november 2005.