Verzoekster heeft op de appèlzitting van 22 april 2004 verklaard dat zij niet weet waar deze passage vandaan komt. Zij weet daar niets van en kan zich niet voorstellen dat zij zoiets getekend zou hebben. Zij beweert dat haar handtekening later aan sommige stukken is toegevoegd, die deze daardoor vals maken, en suggereert dat dit ook het geval is met de onderhavige overeenkomst. Een verzoek tot nader onderzoek naar de echtheid van het bewijsmiddel heb ik evenwel in het proces-verbaal niet kunnen ontwaren.
HR, 01-11-2005, nr. 02994/04
ECLI:NL:HR:2005:AT7587
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
01-11-2005
- Zaaknummer
02994/04
- Conclusie
Mr. Jörg
- LJN
AT7587
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2005:AT7587, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 01‑11‑2005
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2005:AT7587
ECLI:NL:HR:2005:AT7587, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 01‑11‑2005; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2005:AT7587
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2005:AT7587
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2005:AT7587
- Wetingang
art. 90octies Wetboek van Strafrecht; art. 326 Wetboek van Strafrecht; art. 338 Wetboek van Strafrecht; art. 359 Wetboek van Strafvordering
- Vindplaatsen
NbSr 2005/439
Conclusie 01‑11‑2005
Mr. Jörg
Partij(en)
Nr. 02994/04
Mr. Jörg
Zitting 14 juni 2005
Conclusie inzake:
[verzoekster=verdachte]
1.
Verzoekster is door het gerechtshof te Amsterdam bij arrest van 6 mei 2004 wegens oplichting (in de vorm van huwelijkszwendel), meermalen gepleegd, veroordeeld tot een gevangenisstraf van twaalf maanden, waarvan negen maanden voorwaardelijk. Voorts heeft het hof van de vordering van de benadeelde partij een bedrag van € 363.931,73 toegewezen en aan verzoekster een schadevergoedingsmaatregel voor dit bedrag opgelegd.
2.
Namens verzoekster heeft mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur vijf middelen van cassatie voorgesteld.
3.
De eerste twee middelen bevatten klachten over de bewezenverklaring.
4.
Ten laste van verzoekster is bewezenverklaard dat:
"zij op verschillende tijdstippen in de periode van 16 februari 1995 tot en met 31 mei 1998 te Utrecht en elders in Nederland en te Brasschaat, telkens met het oogmerk om zich wederrechtelijk te bevoordelen telkens door het aannemen van een valse hoedanigheid en door een (of meer) listige kunstgrepen en door een samenweefsel van verdichtsels, [betrokkene 1] heeft bewogen tot de afgifte van geld en tot het aangaan van een schuld en tot het teniet doen van een inschuld, hieronder nader te noemen, hebbende verdachte toen aldaar telkens met vorenomschreven oogmerk -zakelijk weergegeven- opzettelijk valselijk en listiglijk en bedrieglijk en in strijd met de waarheid die [betrokkene 1] laten weten dat zij met hem wilde trouwen en huisvesting nodig had en niet (in voldoende mate) in haar levensonderhoud kon voorzien en behoefte had aan financiële zekerheid, en heeft zij veelvuldig/langdurig met [betrokkene 1] verkeerd en omgang met hem gehad en zich in de omgeving van [betrokkene 1] (tegenover diens familie en/of vrienden) gepresenteerd als diens partner en toekomstige echtgenote, waardoor genoemde [betrokkene 1] telkens werd bewogen tot nader te noemen afgifte of het aangaan van nader te noemen schuld of het teniet doen van nader te noemen inschuld, te weten:
- -
het verkopen van het pand [a-straat 1] te [plaats A] aan haar, verdachte (omstreeks 23 februari 1995) en
- -
het betalen van een som geld (ongeveer f 50.000) ten titel van waarborgsom huur (omstreeks 21 april 1995) aan haar, verdachte, en
- -
het leveren van het pand [a-straat 1] te [plaats A] (omstreeks 21 april 1995) aan haar verdachte, en
- -
het aangaan van een schuldbekentenis ter grootte van f 390.000 (zogenaamd in verband met door [betrokkene 1] ter leen ontvangen gelden, maar in feite belichamend een gift van [betrokkene 1]) (omstreeks 7 november 1996) en
- -
het verstrekken van het recht van hypotheek op het pand [b-straat] ([1-3]) te [plaats B] (ter securering van voornoemde schuld of schenking door schulderkenning voor de somma van f 390.000) (omstreeks 10 januari 1997) en
- -
het verstrekken van een tweede recht van hypotheek op het pand [b-straat] ([1-3]) ter securering van (mogelijke) verplichtingen tot een (maximaal) bedrag van f 500.000 (als zekerheid voor het huwelijk en/of voorziening in haar, verdachte's, levensonderhoud voor het geval [betrokkene 1] iets mocht overkomen) (omstreeks 25 april 1997) en
- -
de afgifte van een som geld (ongeveer f 100.000) (ter aflossing van de eerste hypotheek) (omstreeks 13 januari 1998) en
- -
de afgifte van een som geld (ongeveer f 90.000) (omstreeks 23 februari 1998) en
- -
de afgifte van een som geld (ongeveer f 12.000) (omstreeks 16 maart 1998)."
5.
Het eerste middel klaagt dat uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen niet kan volgen dat verzoekster een valse hoedanigheid heeft aangenomen en listige kunstgrepen en een samenweefsel van verdichtsels heeft aangewend teneinde [betrokkene 1] - kort gezegd - tot afgifte van geld en het aangaan van schulden te bewegen.
6.
In het tweede middel wordt aangevoerd dat de bewijsmiddelen niet redengevend kunnen worden geacht voor de bewezenverklaring voor zover inhoudende dat verzoekster in strijd met de waarheid [betrokkene 1] heeft laten weten dat zij met hem wilde trouwen.
7.
Beide middelen lenen zich voor gezamenlijke bespreking. Uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen (inhoudende onder andere de verklaring van het slachtoffer [betrokkene 1] en diverse getuigenverklaringen, vervat in de bewijsmiddelen 5, 6, 7, 8 en 9) kan het volgende worden opgemaakt. In de bewezenverklaarde periode - van enkele jaren - was er sprake van een affectieve lat-relatie tussen verzoekster en [betrokkene 1] (bewijsmiddel 1). In het bijzijn van vrienden en zakelijke partners heeft verzoekster zich als partner van [betrokkene 1] gepresenteerd en werd hun liefdesrelatie en het aanstaande huwelijk besproken (bewijsmiddel 2). Tijdens genoemde affectieve relatie - waarbij men leefde als man en vrouw, zowel op geestelijk als op lichamelijk gebied - heeft [betrokkene 1] aan verzoekster grote bedragen om niet ter hand gesteld. De geldverstrekkingen hebben plaatsgevonden omdat verzoekster bij [betrokkene 1] gerechtvaardigde verwachtingen heeft gewekt dat zij met hem zou trouwen (bewijsmiddel 1). Reeds in 1992 was er op instigatie van verzoekster voorzien in een huwelijk; dit werd echter van de zijde van verzoekster steeds uitgesteld (bewijsmiddel 3). In 1998 werd nog steeds over een huwelijk gesproken. Zover is het echter niet gekomen (bewijsmiddel 1).
8.
De bewijsmiddelen houden in dit verband voorts in dat in de bewezenverklaarde periode tussen verzoekster en [betrokkene 1] verschillende overeenkomsten werden opgesteld met de strekking en het doel verzoekster ten laste van [betrokkene 1] financieel te begunstigen c.q. te verzekeren, zodat zij bij een eventueel overlijden van [betrokkene 1] verzorgd zou achterblijven (bewijsmiddel 4 en 10 tot en met 16). Ik noem als voorbeeld de door de advocaat van verzoekster opgestelde overeenkomst van 23 februari 1995 (bewijsmiddel 10) waarin onder meer het volgende wordt vermeld:
"Overwegende dat tussen [verdachte] en [betrokkene 1] sedert een aantal jaren een relatie bestaat van min of meer intieme aard in die zin dat zij elkaar zo goed kennen dat van de zijde van [betrokkene 1] een huwelijk met [verdachte] ernstig overwogen wordt;
Dat [verdachte] [betrokkene 1] wat dat betreft een besluit harerzijds nog niet vermag mede te delen, zij het ook dat zij [betrokkene 1] niet ongenegen is, en bereid was en is om hem als partner zorg en ontspanning1. te bieden;
Dat [betrokkene 1] jegens [verdachte] met grote dankbaarheid vervuld is en zich jegens haar moreel verplicht gevoelt om haar in financieel opzicht te steunen en haar van goede huisvesting te voorzien;
Dat [betrokkene 1] als eigenaar beschikt over het onroerend goed, gelegen te [a-straat 1] te [plaats A], waaraan een waarde kan worden toegekend van een bedrag van fl. 850.000,--;
Zijn overeengekomen als volgt:
- -
[Betrokkene 1] verkoopt aan [verdachte] voorgeschreven onroerend goed, gelijk [verdachte] dat van hem koopt voor de somma van fl. 850.000,-- "all-in".
- -
Daarop betaalt [verdachte] een bedrag van fl. 300.000,-- aan [betrokkene 1], zodat hij vermeld onroerend goed vrij van hypotheek aan haar kan leveren.
- -
De restantkoopsom ad fl. 550 000,-- blijft [verdachte] aan [betrokkene 1] verschuldigd, terwijl van jaar tot jaar dat schuldig gebleven bedrag (renteloos) wordt verminderd met een bedrag van fl. 100.000,--, voor het eerst in het jaar 1995.
- -
Vanaf de datum van levering huurt [betrokkene 1] van [verdachte] de hoofdwoning ter plaatse voor een vaste, niet voor verhoging vatbare, som van fl. 2.000,-- per maand, telkens bij vooruitbetaling aan [verdachte] te voldoen."
9.
Bij de beoordeling van de middelen dient het volgende te worden vooropgesteld. Ingeval de rechter die over de feiten oordeelt, het tenlastegelegde bewezen acht, is het - volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad - aan die rechter voorbehouden om, binnen de door de wet getrokken grenzen, van het beschikbare materiaal datgene tot het bewijs te bezigen wat deze uit een oogpunt van betrouwbaarheid daartoe dienstig voorkomt en terzijde te stellen wat hij voor het bewijs van geen waarde acht. Deze beslissing inzake de selectie en waardering van bewijsmateriaal, die - behoudens bijzondere gevallen die zich ten deze niet voordoen - geen motivering behoeft, kan in cassatie niet met vrucht worden bestreden. Hierop stuiten de in de middelen verwoorde klachten af.
10.
Het hof heeft uit de gebezigde bewijsmiddelen - in hun onderlinge verband en samenhang bezien - niet onbegrijpelijk kunnen afleiden dat verzoekster met het oogmerk om zich wederrechtelijk te bevoordelen telkens door het aannemen van de valse hoedanigheid van aanstaande huwelijkspartner, door listige kunstgrepen en door een samenweefsel van verdichtsels, [betrokkene 1] heeft bewogen tot de afgifte van geld en kwijtschelding van schulden. Dat sommige gedragingen van verzoekster naar hun uiterlijke verschijningsvorm op een affectieve relatie duiden en daarmee het bewijs van de leugenachtigheid van het handelen van verzoekster zouden verzwakken kan ik niet inzien, te meer niet daar verzoekster ter terechtzitting zelf iedere intieme relatie ontkende en hamerde op het zakelijke karakter ervan.
11.
Het eerste zowel als het tweede middel faalt.
12.
In het derde middel - kennelijk abusievelijk als het tweede middel aangeduid - wordt betoogd dat het hof aan de in de tenlastelegging en bewezenverklaring opgenomen term "valse hoedanigheid" een onjuiste betekenis heeft toegekend.
13.
Het aannemen van een valse hoedanigheid in de zin van art. 326 Sr bestaat onder meer in het zich voordoen als iemand die bekleed is met een in het maatschappelijk verkeer erkende (geaccepteerde, geïnstitutionaliseerde) waardigheid of functie, welke deze persoon niet bezit of praktiseert. Het moet gaan om vaste, geijkte rollen, waarop men in het betreffende onderdeel van het maatschappelijk verkeer afgaat en waaraan een specifieke rolverwachting is verbonden.2.
14.
Het hof heeft kennelijk geoordeeld dat verzoekster de valse hoedanigheid van toekomstige huwelijkspartner heeft aangenomen. Dit oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en behoeft geen nadere motivering, in aanmerking genomen de hierboven onder 7 en 8 weergegeven gang van zaken, waaruit blijkt dat verzoekster (na een advertentie gezet te hebben waarin zij aangaf een lat-relatie met een integere heer te zoeken) opzettelijk valselijk, listiglijk, bedrieglijk en in strijd met de waarheid [betrokkene 1] heeft voorgehouden dat zij met hem wilde trouwen en huisvesting nodig had en niet in voldoende mate in haar levensonderhoud kon voorzien en behoefte had aan financiële zekerheid en waaruit voorts blijkt dat zij veelvuldig en langdurig met [betrokkene 1] heeft verkeerd, omgang met hem heeft gehad en zich in de omgeving van [betrokkene 1] (tegenover diens familie en vrienden) heeft gepresenteerd als diens partner en toekomstige echtgenote.
15.
In het onderhavige geval is sprake van een andere situatie dan het in het middel aangehaalde arrest van 15 december 1998 (NJ 1999, 192), waarin de Hoge Raad heeft bepaald dat de enkele (curs.v.NJ) omstandigheid dat iemand zich in strijd met de waarheid voordoet als een bonafide koper die in staat en voornemens is de gekochte goederen bij de aflevering daarvan te betalen, niet oplevert het aannemen van een valse hoedanigheid in de zin van art. 326 Sr. De steller van het middel doet daarom tevergeefs beroep op laatstgenoemd arrest en de daarbijbehorende conclusie van de advocaat-generaal Van Dorst. Dat liefde blind kan maken zal ik niet bestrijden, maar verzoekster heeft méér dan alleen de valse hoedanigheid van toekomstige huwelijkspartner aangenomen: zij had het vele geld van het slachtoffer nodig voor haar zaken, voor het `fiscale plaatje' in België, en als nabestaandenvoorziening (dit, terwijl zij tijdens de appèlzitting verklaarde dat zij financieel heel goed was achtergelaten door een man met wie zij 25 jaar een relatie had gehad). Et cetera; het klassieke verhaal van de oplichter (m/v).
16.
Het derde middel faalt.
17.
18.
Na de vorige middelen is dit een ietwat inconsequent middel, maar wie maalt daar nu om? Art. 338 Sr bepaalt, dat artikel 316 op de in titel XXV van het Wetboek van Strafrecht (Bedrog) omschreven misdrijven van toepassing is. Art. 316, eerste lid, Sr luidt als volgt:
"Indien de dader van of medeplichtige aan een der in deze titel omschreven misdrijven de niet van tafel en bed of van goederen gescheiden echtgenoot is van hem tegen wie het misdrijf is gepleegd, is de strafvervolging tegen die dader of die medeplichtige uitgesloten."
19.
De wetgever heeft de uitsluiting van vervolging in het geval van oplichting beperkt tot de dader of medeplichtige die niet van tafel en bed of van goederen gescheiden echtgenoot is van degene tegen wie het misdrijf is gepleegd. Ingevolge art. 90octies Sr wordt in dit verband met de echtgenoot de geregistreerde partner gelijkgesteld.
20.
Zoals ook bij Van Woensel/Cleiren, T&C Sr, 5e, aant. 3c op art. 316 valt te lezen is de vraag gerechtvaardigd of deze bepaling niet verouderd is, doordat zij geen rekening houdt met andere relatievormen. Het komt mij echter voor dat als reeds de relatie zelf door een oplichter wordt gefaket de urgentie voor de Hoge Raad om hier ook in het strafrecht grensverleggend bezig te gaan niet bijster groot is, zoals de steller van het middel lijkt te verwachten met een beroep op art. 14 EVRM, het vreemdelingenrecht, het sociale verzekeringsrecht, het huur- en overeenkomstenrecht.
21.
Het vierde middel strijdt met de wet.
22.
Het vijfde middel keert zich tegen de strafmotivering.
23.
Het hof heeft de opgelegde gevangenisstraf in zijn arrest als volgt gemotiveerd:
"Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder het is begaan en gelet op de persoon van de verdachte.
Verdachte heeft jarenlang het slachtoffer in de waan gebracht en gehouden dat zij, verdachte een vaste liefdesrelatie met hem, het slachtoffer, had, die tot een huwelijk zou leiden, waardoor het slachtoffer haar financiële ondersteuning bood en verschillende transacties ten behoeve van haar, verdachte, heeft gesloten. Hierdoor heeft zij het slachtoffer opgelicht en bewogen tot afgifte van geld en het aangaan van een schuld en het teniet doen van een (fictieve) inschuld. Verdachte heeft hierdoor het slachtoffer in hoge mate financieel benadeeld en zijn vertrouwen in anderen ernstige schade toegebracht.
Ten nadele van de verdachte overweegt het hof dat blijkens een haar betreffend uittreksel uit het Justitieel Documentatieregister van 9 maart 2004, de verdachte eerder is veroordeeld wegens het plegen van een soortgelijk strafbaar feit en dat de verdachte, blijkens een aantal - onder meer ter terechtzitting in hoger beroep afgelegde getuigenverklaringen zich eerder met vergelijkbare oplichtingspraktijken heeft beziggehouden. Niet valt uit te sluiten dat de verdachte zich in de toekomst hiervan niet zal distantiëren.
Voorts heeft het hof rekening gehouden met de hoge leeftijd van verdachte."
24.
De klacht van het middel houdt in dat het hof ten onrechte heeft overwogen dat niet valt uit te sluiten dat verzoekster zich in de toekomst niet zal distantiëren van vergelijkbare oplichtingspraktijken. De steller van het middel betoogt dat de motivering onbegrijpelijk is gelet op de gevorderde leeftijd van verzoekster en de algemene ervaring dat bejaarden wat minder goed in de huwelijksmarkt liggen. Hoe heb ik het nu: leeftijdsdiscriminatie?
25.
Vooropgesteld moet worden dat de feitenrechter vrij is in de bepaling van de straf en de waardering van de factoren die hij daartoe van belang acht. Deze afweging is aan hem voorbehouden. In cassatie kan dus niet worden onderzocht of de juiste straf is opgelegd en evenmin of de straf beantwoordt aan alle daarvoor in aanmerking komende factoren, zoals de ernst van het feit of de persoon van de verdachte.3. In cassatie kan slechts worden onderzocht of het oordeel van de feitenrechter, gelet op het daartoe overwogene, de grenzen van het begrijpelijke overschrijdt.
26.
De motivering van de opgelegde straf is - bezien in het licht van de aard en ernst van de bewezenverklaarde feiten en gelet op de omstandigheden waarmee het hof bekend kon zijn met betrekking tot de persoon van verzoekster, zoals ter terechtzitting in eerste aanleg en hoger beroep naar voren gekomen en uit het dossier blijkend - niet onbegrijpelijk. Ik lees de overweging als de inschatting van het hof dat er kans op herhaling is, die op één soortgelijke bewezenverklaarde huwelijkszwendel berust; en op andere gevallen - die evenwel rechtens niet zijn komen vast te staan. In zoverre is de overweging enigszins ongelukkig, maar daarop grijpt het middel niet aan. Het voorafgaande in aanmerking genomen heeft het hof de strafoplegging voldoende (begrijpelijk) met redenen omkleed.
27.
Het vijfde middel faalt eveneens.
28.
De middelen kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende overweging. Gronden waarop de Hoge Raad ambtshalve de aangevallen beslissing zou moeten vernietigen heb ik niet aangetroffen.
29.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Uitspraak 01‑11‑2005
Inhoudsindicatie
Vervolging t.z.v. oplichting van vrouw die haar partner (X) onder meer een huwelijk in het vooruitzicht stelde. 1. Art. 14 EVRM noopt niet tot analoge toepassing van art. 338 jo. art. 316.1 Sr op een ander samenlevingsverband dan bedoeld in art. 90octies en 316.1 Sr. 2. Een beroep op art. 26 IVBPR faalt. Zo al gesproken zou kunnen worden van gelijke gevallen en een ongelijke behandeling daarvan, bestaat voor die ongelijke behandeling een redelijke en objectieve rechtvaardiging, in aanmerking genomen dat de vervolgingsuitsluitingsgrond van art. 316.1 Sr jo. art. 90octies Sr een uitzondering is op de vervolgingsvrijheid van het OM, terwijl met de wettelijke regeling aan de uitzondering een duidelijke en werkbare begrenzing is gegeven, waarmee de rechtszekerheid is gediend. 3. De gebezigde bewijsmiddelen houden niets in waaruit kan blijken dat, zoals is bewezenverklaard, verdachte aan X heeft laten weten dat zij huisvesting nodig had en (niet in voldoende mate) in haar levensonderhoud kon voorzien. Ook overigens schiet de bewijsvoering tekort. Uit de gebezigde bewijsmiddelen – die inhouden dat verdachte met X een langdurige en intieme relatie heeft gehad die dateert van ver voor de bewezenverklaarde periode – kan niet zonder meer volgen dat verdachte valselijk en listiglijk en bedrieglijk heeft gehandeld. Meer in het bijzonder bieden de gebezigde bewijsmiddelen onvoldoende steun voor ’s hofs oordeel dat verdachte de omstandigheid dat zij met X wilde trouwen heeft voorgewend.
Partij(en)
1 november 2005
Strafkamer
nr. 02994/04
IV/DAT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 6 mei 2004, nummer 23/002872-01, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1929, wonende te [woonplaats] (België).
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Utrecht van 12 juni 2001 - de verdachte ter zake van "oplichting, meermalen gepleegd" veroordeeld tot twaalf maanden gevangenisstraf, waarvan negen maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk toegewezen en gedeeltelijk niet-ontvankelijk verklaard. Daarnaast is aan de verdachte een betalingsverplichting opgelegd een en ander zoals in het arrest vermeld.
De aanvulling op het verkorte arrest als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het vierde middel
3.1.
Het middel berust op de stelling dat de verdachte vanwege haar samenlevingsrelatie met aangever [betrokkene 1] een beroep toekomt op de vervolgingsuitsluitingsgrond van art. 316, eerste lid, Sr.
3.2.
Het ingevolge art. 338 Sr te dezen toepasselijke art. 316, eerste lid, Sr luidt als volgt:
"Indien de dader van of medeplichtige aan een der in deze titel omschreven misdrijven de niet van tafel en bed of van goederen gescheiden echtgenoot is van hem tegen wie het misdrijf is gepleegd, is de strafvervolging tegen die dader of die medeplichtige uitgesloten."
Art. 90octies Sr, ingevoegd bij Wet van 17 december 1997, Stb. 660 in verband met de invoering van het geregistreerd partnerschap luidt als volgt:
"Waar van huwelijk of echtgenoot wordt gesproken wordt, met uitzondering van artikel 449, daaronder mede begrepen geregistreerd partnerschap dan wel geregistreerde partner."
3.3.
Anders dan het middel voorstaat noopt art. 14 EVRM op zichzelf beschouwd niet tot analoge toepassing van art. 316, eerste lid, Sr op een ander samenlevingsverband dan dat van partners als in vorengenoemde bepalingen bedoeld.
3.4.
Voorzover het middel beoogt een beroep te doen op het verbod van een ongelijke behandeling van gelijke gevallen, zoals vervat in art. 26 IVBPR, faalt het eveneens. Zo in dit geval al gesproken zou kunnen worden van gelijke gevallen en van een ongelijke behandeling daarvan, bestaat voor die ongelijke behandeling een redelijke en objectieve rechtvaardiging, in aanmerking genomen dat de vervolgingsuitsluitingsgrond van art. 316, eerste lid, Sr in verbinding met art. 90octies Sr een uitzondering is op de vervolgingsvrijheid van het openbaar ministerie, terwijl met de wettelijke regeling aan de uitzondering een duidelijke en werkbare begrenzing is gegeven, waarmee de rechtszekerheid is gediend.
4. Beoordeling van het eerste en het tweede middel
4.1.
De middelen strekken ten betoge dat het bewezenverklaarde niet uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid. Zij lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
4.2.
Ten laste van de verdachte heeft het Hof bewezen verklaard dat:
"zij op verschillende tijdstippen in de periode van 16 februari 1995 tot en met 31 mei 1998 te Utrecht en elders in Nederland en te Brasschaat, telkens met het oogmerk om zich wederrechtelijk te bevoordelen telkens door het aannemen van een valse hoedanigheid en door een (of meer) listige kunstgrepen en door een samenweefsel van verdichtsels, [betrokkene 1] heeft bewogen tot de afgifte van geld en tot het aangaan van een schuld en tot het teniet doen van een inschuld, hieronder nader te noemen, hebbende verdachte toen aldaar telkens met vorenomschreven oogmerk -zakelijk weergegeven- opzettelijk valselijk en listiglijk en bedrieglijk en in strijd met de waarheid die [betrokkene 1] laten weten dat zij met hem wilde trouwen en huisvesting nodig had en niet (in voldoende mate) in haar levensonderhoud kon voorzien en behoefte had aan financiële zekerheid, en heeft zij veelvuldig/langdurig met [betrokkene 1] verkeerd en omgang met hem gehad en zich in de omgeving van [betrokkene 1] (tegenover diens familie en/of vrienden) gepresenteerd als diens partner en toekomstige echtgenote, waardoor genoemde [betrokkene 1] telkens werd bewogen tot nader te noemen afgifte of het aangaan van nader te noemen schuld of het teniet doen van nader te noemen inschuld, te weten:
- -
het verkopen van het pand [a-straat 1] te [plaats A] aan haar, verdachte (omstreeks 23 februari 1995) en
- -
het betalen van een som geld (ongeveer f 50.000) ten titel van waarborgsom huur (omstreeks 21 april 1995) aan haar, verdachte, en
- -
het leveren van het pand [a-straat 1] te [plaats A] (omstreeks 21 april 1995) aan haar verdachte, en
- -
het aangaan van een schuldbekentenis ter grootte van f 390.000 (zogenaamd in verband met door [betrokkene 1] ter leen ontvangen gelden, maar in feite belichamend een gift van [betrokkene 1]) (omstreeks 7 november 1996) en
- -
het verstrekken van het recht van hypotheek op het pand [b-straat] ([1-3]) te [plaats B] (ter securering van voornoemde schuld of schenking door schulderkenning voor de somma van f 390.000) (omstreeks 10 januari 1997) en
- -
het verstrekken van een tweede recht van hypotheek op het pand [b-straat] ([1-3]) ter securering van (mogelijke) verplichtingen tot een (maximaal) bedrag van f 500.000 (als zekerheid voor het huwelijk en/of voorziening in haar, verdachte's, levensonderhoud voor het geval [betrokkene 1] iets mocht overkomen) (omstreeks 25 april 1997) en
- -
de afgifte van een som geld (ongeveer f 100.000) (ter aflossing van de eerste hypotheek) (omstreeks 13 januari 1998) en
- -
de afgifte van een som geld (ongeveer f 90.000) (omstreeks 23 februari 1998) en
- -
de afgifte van een som geld (ongeveer f 12.000) (omstreeks 16 maart 1998)."
4.3.
De gebezigde bewijsmiddelen houden niets in waaruit kan worden afgeleid dat, zoals is bewezen verklaard, de verdachte aan [betrokkene 1] heeft laten weten dat zij huisvesting nodig had en (niet in voldoende mate) in haar levensonderhoud kon voorzien. In dit opzicht is de bewezenverklaring ontoereikend gemotiveerd.
Ook overigens schiet de bewijsvoering tekort. Uit de gebezigde bewijsmiddelen - die inhouden dat de verdachte met [betrokkene 1] een langdurige en intieme relatie heeft gehad die dateert van ver voor de bewezenverklaarde periode - kan niet zonder meer volgen dat, zoals is bewezen verklaard, de verdachte valselijk en listiglijk en bedrieglijk heeft gehandeld. Meer in het bijzonder bieden de gebezigde bewijsmiddelen onvoldoende steun voor 's Hofs in de bewezenverklaring besloten liggende oordeel dat de verdachte de omstandigheid dat zij met [betrokkene 1] wilde trouwen heeft voorgewend.
4.4.
De middelen zijn terecht voorgesteld.
5. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven, de overige middelen geen bespreking behoeven en als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak;
Verwijst de zaak naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema, B.C. de Savornin Lohman, J. de Hullu en W.M.E. Thomassen, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 1 november 2005.