HR, 11-10-2005, nr. 02037/04
ECLI:NL:HR:2005:AT4351
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
11-10-2005
- Zaaknummer
02037/04
- LJN
AT4351
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2005:AT4351, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 11‑10‑2005
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2005:AT4351
ECLI:NL:HR:2005:AT4351, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 11‑10‑2005; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2005:AT4351
Beroepschrift, Hoge Raad, 14‑10‑2004
- Vindplaatsen
Conclusie 11‑10‑2005
Inhoudsindicatie
Opnemen telecommunicatie ex art. 126m en 126l Sv en beoordelingskader OvJ, RC en zittingsrechter. 1. De OvJ is bevoegd tot het bevelen van opnemen van telecommunicatie met een technisch hulpmiddel. De RC dient tevoren een schriftelijke machtiging te hebben verstrekt. Het staat in eerste instantie ter beoordeling van de OvJ of sprake is van een verdenking a.b.i. art. 126m.1 Sv en of het onderzoek dringend vordert dat gegevensverkeer wordt opgenomen. Bij deze laatste toetsing spelen beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit een rol. De RC dient vervolgens bij de vraag of een machtiging kan worden verstrekt, te toetsen of aan de wettelijke voorwaarden is voldaan. Aan de zittingsrechter staat de rechtmatigheid van de toepassing van de bevoegdheid ter beoordeling. In het wettelijk systeem houdt die beoordeling, in een geval als het onderhavige waarin de RC tevoren een machtiging heeft verstrekt, een beantwoording in van de vraag of de RC in redelijkheid tot zijn oordeel omtrent die machtiging heeft kunnen komen. Voorts omvat die beoordeling de vraag of het gebruik dat de OvJ vervolgens heeft gemaakt van zijn bevoegdheid tot het bevelen van het opnemen van telecommunicatie met een technisch hulpmiddel in overeenstemming is met die machtiging en ook overigens rechtmatig is. 2. Het hof heeft geoordeeld dat de RC o.g.v. de inhoud van de vordering en de daarbij overgelegde startnota in redelijkheid tot het afgeven van de machtiging heeft kunnen komen. In dat verband heeft het hof geoordeeld dat (i) de RC bij de beantwoording van de vraag of sprake was van een misdrijf a.b.i. art. 126m (oud) Sv, meer in het bijzonder of dat misdrijf gezien zijn aard een ernstige inbreuk op de rechtsorde oplevert, niet gebonden was aan de door de OvJ in de vordering vermelde kwalificatie, maar dat het hem vrijstond te onderzoeken of de in de startnota vervatte feiten en omstandigheden ook verdenking t.z.v. andere misdrijven kon rechtvaardigen; (ii) de RC bij de beantwoording van de vraag of van een ernstige inbreuk op de rechtsorde sprake was mede de, uit de startnota blijkende, concrete omstandigheden waaronder de misdrijven waren gepleegd in aanmerking mocht nemen; en (iii) dat de RC o.g.v. de inhoud van de startnota en van de aard van de daaruit voortvloeiende verdenkingen in redelijkheid heeft kunnen aannemen dat aan het subsidiariteitsvereiste was voldaan. ’s Hofs oordelen zijn onjuist noch onbegrijpelijk.
Griffienr. 02037/04
Mr. Wortel
Zitting:19 april 2005
Conclusie inzake:
[verzoekster=verdachte]
1. Dit cassatieberoep betreft een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam waarbij verzoekster wegens (1) "medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, eerste lid onder B van de Opiumwet gegeven verbod" en (2) "het deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven" is veroordeeld tot gevangenisstraf voor de tijd van drie maanden, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, en een taakstraf, bestaande uit een werkstraf voor de tijd van 120 uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door 60 dagen hechtenis.
2. Deze zaak hangt samen met de zaken die bij de Hoge Raad bekend zijn onder de griffienummers 01535/04, 02038/04 en 02039/04, in welke zaken ik heden eveneens concludeer.
3. Namens verzoekster heeft mr. S. Schuurman, advocaat te Breukelen, cassatiemiddelen voorgesteld.
4. In al deze zaken is een cassatiemiddel opgeworpen dat - met enkele onderlinge verschillen - betrekking heeft op het volgende.
Geruime tijd heeft een groepering rond de vier verzoekers in deze cassatieberoepen zich beziggehouden met de hennepteelt. Daarbij zijn diverse locaties in het Gooi gebruikt. Kennelijk heeft de politie tijd genomen om informatie te vergaren: in de zogenaamde 'startnota' waarnaar het Hof in zijn hieronder weergegeven overwegingen verwijst, zijn gegevens genoemd die ten dele betrekking hebben op voorgaande perioden. Naar aanleiding van die 'startnota' heeft de rechter-commissaris machtiging gegeven tot het afluisteren van telefoonaansluitingen die in gebruik waren bij de twee hoofdverdachten.
5. De verdachten ontkennen hun betrokkenheid bij de hennepteelt niet. De verdediging heeft zich geconcentreerd op de stelling dat bewijsmateriaal onrechtmatig is verkregen omdat aan de wettelijke voorwaarden voor het afluisteren van telefoons niet was voldaan. De verdediging wees er op dat de herziening van opsporingsbevoegdheden (de begin 2000 in werking getreden "Wet bijzondere opsporingsbevoegdheden") tot gevolg heeft gehad dat voor de bevoegdheden die de grootste inbreuk op de persoonlijke levenssfeer meebrengen, waaronder de telefoontap, een aangescherpt verdenkingscriterium is gaan gelden: zulke bevoegdheden mogen alleen worden aangewend indien er voldoende aanwijzingen zijn omtrent een misdrijf dat a) is genoemd in het eerste lid van art. 67 Sv, en b) "gezien zijn aard of de samenhang met andere door de verdachte begane misdrijven een ernstige inbreuk op de rechtsorde oplevert".
6. De verdediging betoogde voorts dat het kweken van hennep, gelet op het daarbij behorende wettelijk strafmaximum alsmede de straffen die in de praktijk worden opgelegd, en ook op de in de samenleving heersende opvattingen, in redelijkheid niet is aan te merken als een misdrijf dat door zijn aard een ernstige inbreuk op de rechtsorde vormt, terwijl er geen aanwijzingen waren dat de bemoeienis bij de hennepkwekerijen samenhing met andere, door de verdachte begane, feiten.
7. De Rechtbank heeft dit verweer gehonoreerd. Zij stelde vast dat de officier van justitie in diens krachtens art. 126m Sv gedane vordering alleen de verdenking van (medeplegen van) handelen in strijd met het in art. 3, eerste lid onder C, Ow gestelde verbod heeft genoemd. Verwijzend naar de parlementaire geschiedenis oordeelde de Rechtbank dat het bezit van (kort gezegd) 'lijst II-middelen" niet is aan te merken als het door de wetgever bedoelde misdrijf "dat door zijn aard een ernstige inbreuk op de rechtsorde oplevert". Een andere waardering kan, aldus de Rechtbank, aangewezen zijn indien aannemelijk dat dit feit in georganiseerd verband en op grootschalige wijze is begaan. Daarvoor achtte de Rechtbank evenwel ten tijde van het vorderen en verlenen van de machtiging tot afluisteren van telefoons onvoldoende (bruikbare) aanwijzingen voorhanden. Informatie in de door de politie opgestelde 'startnota' die wees in de richting van een criminele organisatie was op dat moment twee jaar oud en kon daarom naar het oordeel van de Rechtbank niet meer bijdragen aan de verdenking dat zo'n organisatie bestond. De verdere inhoud van de "startnota" heeft de officier van justitie geen aanleiding gegeven art. 140 Sr in zijn vordering te noemen: hij heeft de verdenking in zijn vordering beperkt (door aanhaling van de wettelijke bepalingen) tot medeplegen van opzettelijk voorhanden hebben van soft drugs. Voor samenhang met andere, door de verdachten begane delicten, waren ten tijde van het vorderen en verlenen van bedoelde machtiging volgens de Rechtbank ook overigens geen aanwijzingen, en daarom achtte zij het afluisteren van telefoongesprekken onrechtmatig. In de zaken tegen andere verdachten dan de tenaamgestelden van de desbetreffende telefoonaansluitingen voegde de Rechtbank hier aan toe dat de wetgever zich, getuige het aanscherpen van de verdenkingseis, kennelijk rekenschap heeft gegeven van de omstandigheid dat het afluisteren van telefoons ook inbreuk kan maken op de rechten van derden, zodat uit art. 8 EVRM voortvloeit dat afluisteren van telecommunicatie zonder dat aan de in art. 126m Sv gestelde eis is voldaan ook jegens anderen dan de tenaamgestelden onrechtmatig is.
Nu er ook overigens geen bewijs voorhanden was sprak de Rechtbank de verdachten vrij.
8. Daartegen is het Openbaar Ministerie in hoger beroep gekomen. Naar aanleiding van het ook in hoger beroep gevoerde verweer oordeelde het Hof:
"Door de verdediging is de rechtmatigheid van de op de voet van artikel 126m van het Wetboek van Strafvordering opgenomen telecommunicatie betwist en geconcludeerd tot uitsluiting van de bewijslevering van al hetgeen door en naar aanleiding van de onrechtmatige hantering van evenbedoelde bijzondere opsporingsbevoegdheid is verkregen. Daartoe is gesteld dat de vordering en verleende machtiging tot opnemen van telecommunicatie is gebaseerd op art. 3 lid 1 sub c van de Opiumwet, hetgeen weliswaar een in art. 67 lid 1 Wetboek van Strafvordering genoemd misdrijf is, maar niet kan worden gezegd dat dit misdrijf, gezien zijn aard en/of samenhang met andere door de verdachte begane misdrijven een ernstige inbreuk op de rechtsorde oplevert.
Het hof overweegt naar aanleiding van dit verweer het volgende.
Op bevel van de officier van justitie is met een technisch hulpmiddel telecommunicatie opgenomen. Aan dit bevel is op vordering van de officier van justitie een machtiging van de rechter-commissaris vooraf gegaan.
De juridische kwalificatie van de verdenking van het misdrijf luidt blijkens de omschrijving in het bevel, in de vordering tot verkrijging van de machtiging van de rechter-commissaris, en in de machtiging van de rechter-commissaris: "artikel 3, eerste lid, onder C, van de Opiumwet in verband met artikel 47 van het wetboek van Strafrecht".
De feitelijke grondslag voor die kwalificatie wordt gevormd door het met het oog op dat bevel door S.R. Vos, hoofdagent van regiopolitie Gooi en Vechtstreek opgemaakte proces-verbaal van 15 augustus 2001.
Het hof stelt in dat verband vast dat aan de vordering en het bevel tot het opnemen van telecommunicatie twee processen-verbaal zijn gehecht, beide opgemaakt op 15 augustus 2001 door voornoemde S.R. Vos. Inhoudelijk zijn deze processen-verbaal aan elkaar gelijk, behoudens ten aanzien van het gerelateerde onder "het belang van het onderzoek". De processen-verbaal spreken elkaar weliswaar niet tegen, maar in het ene proces-verbaal wordt "het belang van het onderzoek" nader gespecificeerd. Het hof zal zich met betrekking tot de beoordeling van het gevoerde verweer op dit laatstbedoelde proces-verbaal baseren - hierna ook te noemen "de startnota" - omdat er van moet worden uitgegaan, gezien de bedoelde nadere specificatie, dat dit exemplaar als grondslag heeft gediend voor de beslissing van de rechter-commissaris en het bevel van de officier van justitie.
De startnota bevat informatie ten name van zeker [betrokkene 1] en [betrokkene 2], samengevat en zakelijk weergegeven inhoudend, dat zij betrokken zouden zijn bij de lucratieve meerjarige exploitatie van grootschalige hennepkweek in het Gooi en omgeving. Het zou in dat verband gaan om tientallen kwekerijen en de opbrengst daarvan zou door hen worden aangewend onder meer om de aankoop van onroerend goed in het buitenland te financieren.
Op deze informatie is door de verbalisanten het vermoeden gegrond dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de misdrijven van artikel 3 jo. artikel 11 van de Opiumwet en wordt door hen gesteld dat die misdrijven gezien hun aard of de samenhang met andere door de verdachte begane misdrijven een ernstige inbreuk op de rechtsorde opleveren. Als belang wordt de bewijsgaring vermeld, welke bewijsgaring gericht dient te zijn op het aantonen van de betrokkenheid van de verdachte bij de productie van, handel in en distributie van verdovende middelen vermeld op lijst II behorende bij de Opiumwet.
Naar het oordeel van het hof is de kwalificatie van de aan de startnota te ontlenen verdenking in de vordering van de officier van justitie en de daarop door de rechter-commissaris verleende schriftelijke machtiging (het misdrijf van artikel 3, eerste lid, onder C, van de Opiumwet in verband met artikel 47 van het wetboek van Strafrecht) bescheiden doch toereikend om te kunnen dienen als voldoende grondslag van de uiteindelijk door de rechter-commissaris gegeven machtiging.
Bescheiden, omdat al hetgeen in de startnota is verwoord evenzeer het aannemen van de verdenking van het misdrijf van artikel 3, eerste lid, onder B, jo. artikel 11 van de Opiumwet en/of het misdrijf van artikel 140 Wetboek van Strafrecht kan rechtvaardigen.
Toereikend, omdat het in de (vordering tot) machtiging vermelde misdrijf, bezien in het licht van hetgeen daaromtrent in de onderliggende startnota ten aanzien van de hennepkweek is gerelateerd - concrete feiten en omstandigheden die betrekking hebben op de duur, omvang, wijze van uitvoering van de hennepkweek en de daaraan te relateren financiële belangen - een ernstige inbreuk op de samenleving oplevert.
Voorts heeft de raadsman betoogd dat niet is voldaan aan het proportionaliteits- en subsidiariteitsvereiste, welke eisen besloten liggen in de woorden "dringend vordert" van art. 126m Wetboek van Strafvordering, zodat ook om die reden het verrichte onderzoek van telecommunicatie onrechtmatig zou zijn verkregen [geweest? JW].
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Gegeven de inhoud van de evenvermelde startnota en de daaraan ontleende verdenkingen valt niet in te zien dat de waarheid op een andere, minder ingrijpende wijze kon worden gevonden. Voorts neemt het hof hierbij in aanmerking dat het ging om de telefoonaansluiting van [betrokkene 1] en [betrokkene 2], die gezien de startnota in deze zaak als verdachten konden worden aangemerkt en dat niet de telefoon-aansluitingen van derden zijn afgetapt.
Het voorgaande voert, nu ook overigens is voldaan aan hetgeen is bepaald in artikel 126m van het Wetboek van Strafvordering, tot de slotsom dat alle verweren worden verworpen."
9. Tegen deze overwegingen zijn in alle bovengenoemde cassatieberoepen middelen voorgesteld die slechts op onderdelen van elkaar verschillen.
Dat is in deze zaak het eerste middel.
Er wordt (voorspelbaar) betoogd dat 's Hofs overwegingen, mede in het licht van de beslissing van de Rechtbank en het in hoger beroep herhaalde verweer, van onjuiste rechtsopvattingen getuigen dan wel onbegrijpelijk zijn.
Gelet op de grote mate van overeenstemming die deze klachten vertonen meen ik bij de bespreking daarvan geen onderscheid te hoeven maken.
10. Credo quia absurdum. Lang heb ik het, zoals een braaf rechterlijk ambtenaar betaamd, voor me gehouden, maar nu geef ik toe aan de verleiding op te schrijven dat dit gezegde mij in de gedachten komt, telkens als ik het mijne moet doen in een strafzaak betreffende hashish of weed. Ik ben ervan overtuigd dat de toekomstige historicus die ons tijdperk gaat beschrijven zich, wat onze moeizame relatie met cannabis sativa L betreft, zal verbazen over de geldverslindende koppigheid waarmee wij, organen van justitie, met een onuitvoerbare opdracht blijven rondtobben.
11. De naam van de Opiumwet herinnert aan een tijd waarin overheden handelden onder indruk van het toen spraakmakende fenomeen van de opiumschuivers, de skeletachtige wezens die aan papaverhars ten gronde gingen. Destijds kende men drie roesmiddelen van plantaardige oorsprong; opium, cocaïne en hennep, en nam zonder meer aan dat alle drie even schadelijk waren. Steeds mondiger en steeds beter geïnformeerde generaties zijn die veronderstelling steeds verder in twijfel gaan trekken. Wetgevers zijn nog wel bereid geweest om (anders dan bijvoorbeeld in de Nederlandse Opiumwet van 1928) een onderscheid te maken tussen middelen die de gezondheid ernstig bedreigen en middelen die een minder groot risico meebrengen, maar verder gaan zij niet. Deze versoepeling gaat de burger niet ver genoeg. Die meent (voor zover hij niet klakkeloos groepsgenoten na-aapt) te weten dat middelen zoals hennep en quat al eeuwenlang de gemoederen tot rust en in een plezierige stemming brengen, en ziet bovendien (voor zover hij er al bij nadenkt) een merkwaardig verschil in overheidsoptreden: nicotinebehoefte blijft, ondanks de gebleken schadelijkheid, door accijnsheffing een gewaardeerde bron van overheidsinkomen, terwijl cannabisproducten verboden blijven.
12. Goed beschouwd is het verbazingwekkend hoe weinig er in het werk is gesteld om wetenschappelijk te laten vaststellen - en vervolgens aan het publiek duidelijk te maken - of en hoe de diverse roesmiddelen een nadelige invloed op lichaam of geest hebben. Er is slechts een enkel rapport over cannabisgebruik en verkeersveiligheid, en zelfs op dat punt loopt de overheid niet hard. Bij mijn weten is er nog altijd geen referentiemateriaal voorhanden aan de hand waarvan bepaald zou kunnen worden welk gebruik van soft drugs de rijvaardigheid zeker aantast.
Overigens heb ik de indruk dat bij onze wetgever de interesse voor de daadwerkelijke schadelijkheid van 'lijst II-middelen' sterk is afgenomen door het internationale aspect. Politici plegen naar het buitenland te wijzen, en te betogen dat Nederland slechts kan hopen de internationale druk tot aanscherping van het handhavingsbeleid te weerstaan, terwijl ook de gehoudenheid aan rechtshulpverdragen aan decriminalisering in de weg staat.
13. De burger moet zonder verdere uitleg of voorlichting aannemen dat het beter is van het spul af te blijven, en dat de overheid nuttig werk doet door de verspreiding tegen te gaan. Daartoe zal die burger uiteraard niet zo snel bereid zijn. De "drooglegging" in de Verenigde Staten heeft al geïllustreerd dat de consument van genotmiddelen zich niet gaarne tegen zichzelf in bescherming laat nemen.
Wat hennep- en vergelijkbare producten betreft worden rechtshandhavers derhalve gedwongen zich bezig te houden met een samenstel van verbodsnormen die onvoldoende aansluiten bij een maatschappelijk besef van goed en kwaad. Al was het maar de notie dat men zich heeft te voegen naar regels die een verstandige wetgever als werkelijk noodzakelijke bescherming kan zien. Het is de omgekeerde wereld. Overheden zouden eerst hun gezag moeten aanwenden om het publiek te laten zien dat het gebruik van weed, hashish et cetera een (te) grote kans op hersenbeschadiging, verwoeste organen of ander afgrijselijk malheur meebrengt. Als dat lukt kan van de burger worden verwacht dat hij de verbodsnormen, in het belang van hemzelf en anderen, respecteert.
14. Handhaving van de huidige verbodsnormen zonder dat aannemelijk is gemaakt dat het gebruik van middelen zoals cannabis een zó tastbaar gevaar of directe bedreiging inhoudt dat de gebruiker desnoods tegen zichzelf in bescherming moet worden genomen blijft uitermate ondankbaar werk. Het resultaat van dit uitsluitend repressief optreden tegen verspreiding van soft drugs kan slechts contraproductief zijn. Het draagt immers onvermijdelijk bij aan een kunstmatige schaarste, dús een hoge prijs, dús een grote winstmarge, en dús een flinke prikkel om die handel voort te zetten. Zoals (in een heel andere context) de adviseur van een Amerikaanse president ooit een tegenstander zou hebben voorgehouden: "it's the economy, stupid".
15. Bovendien moet de samenleving opdraaien voor de schade van een in het geniep bedreven negotie, zoals gestolen elektriciteit, het corrumperend effect van onzichtbare geldstromen, mogelijk zelfs agressie en angst. Het fenomeen en de bestrijding ervan zijn naar mijn overtuiging tot een vicieuze cirkel geworden, maar zolang die niet wordt doorbroken gaat het, uiteraard, om crimineel gedrag. Bovendien om een vorm van criminaliteit die zeer lucratief kan zijn, zodat rekening gehouden moet worden met de mogelijkheid van bedreiging en gewelddadigheid. Met dat risico wordt de samenleving geconfronteerd. Dit lijkt mij een zó kenbare omstandigheid te zijn dat de rechter er ambtshalve rekening mee mag houden, ook als men ervan uitgaat, zoals ik doe, dat een ineffectieve vorm van rechtshandhaving juist het voortbestaan van deze specifieke vorm van criminaliteit in de hand werkt.
16. De nu voorliggende kwestie waardeer ik, in ieder geval ten dele, op dezelfde wijze als de Rechtbank, dat zal duidelijk zijn. Het Nederlandse 'gedoogbeleid' impliceert dat verstrekken van hennep in kleine hoeveelheden niet onder alle omstandigheden ontoelaatbaar is. Het valt moeilijk in te zien dat faciliterende gedragingen (de teelt en bewerking van hennep), op zichzelf beschouwd, dezelfde maatschappelijke verontwaardiging kunnen opleveren als bruut geweld of grootschalig bedrog. Dit voert mij evenwel niet vanzelfsprekend tot het oordeel dat het Hof zich door onjuiste rechtsopvattingen heeft laten leiden of een onbegrijpelijk oordeel heeft gegeven.
17. Allereerst zal bepaald moeten worden hoe diepgaand het Hof de beslissing van de rechter-commissaris behoorde te onderzoeken.
In de onderhavige zaken heeft de Rechtbank overwogen dat de omstandigheid dat tegen het verlenen van de in art. 126m Sv bedoelde machtiging geen rechtsmiddel is opengesteld en het gesloten stelsel van rechtsmiddelen voor de zittingsrechter geen verhindering mogen zijn volledig te toetsen of de rechter-commissaris de machtiging terecht heeft afgegeven. De Rechtbank nam hierbij in aanmerking dat de aard van de machtiging meebrengt dat de verdediging haar eventuele bezwaren tegen het verlenen van de machtiging niet eerder dan tijdens het onderzoek ter terechtzitting naar voren kan brengen.
18. Dit door de Rechtbank gehanteerde uitgangspunt - het Hof heeft zich daaromtrent niet met zoveel woorden uitgelaten - lijkt mij juist, ofschoon in HR 12 februari 2002, LJN AD9222 is overwogen dat het in eerste instantie ter beoordeling van de rechter-commissaris staat of het onderzoek dringend vordert dat gegevensverkeer wordt afgetapt of opgenomen, en hoe lang dit dient te duren, terwijl de zittingsrechter slechts heeft te beoordelen of de rechter-commissaris in redelijkheid tot zijn beslissing heeft kunnen komen.
19. Ten aanzien van de proportionaliteit en subsidiariteit van het afluisteren van telecommunicatie mag de zittingsrechter het oordeel van de rechter-commissaris derhalve slechts marginaal toetsen. Niettemin moet de verdediging een uitspraak kunnen krijgen op de stelling dat de rechter-commissaris de aan hem voorgelegde verdenking niet had mogen brengen onder het wettelijk begrip "misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, [Sv] dat gezien zijn aard of de samenhang met andere door de verdachte begane misdrijven een ernstige inbreuk op de rechtsorde oplevert". De beslissing op die stelling vergt mede wetsuitleg. Het komt mij voor dat de zittingsrechter in dit opzicht, mede met het oog op art. 359a Sv, een eigen oordeel moet kunnen geven.
20. Daarbij moet tegelijk bedacht worden dat de vraag of aan dit wettelijk vereiste van een gekwalificeerde verdenking is voldaan, voor een deel ook feitelijk van aard is. De meest precieze omschrijving in de parlementaire geschiedenis heeft de Rechtbank grotendeels aangehaald:
"Het vereiste dat misdrijven worden beraamd of gepleegd als omschreven in artikel 67, eerste lid, die gezien hun aard of de samenhang met andere misdrijven een ernstige inbreuk op de rechtsorde opleveren, is ook onderdeel van de voorwaarden voor de infiltratie, de telefoontap en het opnemen van communicatie, in het kader van de traditionele opsporing, geregeld in titel IVa. De woorden <<aard van het misdrijf>> duiden niet slechts op de delictsomschrijving in de wet, maar tevens op de ernst van de feiten en omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd of wordt beraamd. De concrete feiten en omstandigheden dienen meegewogen te worden bij de beoordeling of sprake is van een ernstige inbreuk op de rechtsorde. Het kan gaan om misdrijven als moord, handel in drugs, mensenhandel, omvangrijke milieudelicten, wapenhandel maar ook ernstige financiële misdrijven, zoals omvangrijke ernstige fraude, bijvoorbeeld een BTW-carrousel. Dergelijke misdrijven schokken de rechtsorde ernstig door hun gewelddadige karakter of door hun omvang en gevolgen voor de samenleving. Ook minder ernstige misdrijven kunnen een ernstige inbreuk maken op de rechtsorde, doordat zij in combinatie met andere misdrijven worden gepleegd, bijvoorbeeld valsheid in geschrifte in combinatie met omkoping van ambtenaren met het oog op verkrijging van vergunningen voor bedrijven, of kleine fraudes waarvan, gelet op de aard, kan worden vermoed dat deze deel uitmaken van een omvangrijke en ernstige vorm van fraude. Het dient te gaan om samenhang met andere door de verdachte begane misdrijven (vergelijk bijvoorbeeld artikel 126g, tweede lid) dan wel om samenhang met andere misdrijven die in het georganiseerd verband worden beraamd of gepleegd (vergelijk artikel 126o, eerste lid)."
(Kamerstukken II, 1996-1997, 25 403, nr. 3, p. 24-25)
21. Aan de hand van deze door de minister van Justitie gegeven voorbeelden zal bepaald moeten worden of de rechtsorde (ten gevolge van een in art. 67, eerste lid, Sv genoemd misdrijf) zó ernstig is geschonden dat telefoons mogen worden afgeluisterd. Dit valt niet los te zien van de gehele feitelijke context die als verdenking aan de rechter-commissaris wordt gepresenteerd. Daarom lijkt mij dat de zittingsrechter, al wordt van hem een rechtmatigheidsoordeel gevraagd waarbij hij, ook in verband met art. 359a Sv, eigen afwegingen moet maken, zich ook moet laten leiden door de gedachte dat ingrijpen alleen gepast is indien de beslissing van de rechter-commissaris werkelijk niet goed verdedigbaar is.
22. In dit verband meen ik dat het Hof in tenminste één opzicht beter heeft aangesloten bij de waardering die in de zo-even aangehaalde passage uit de Memorie van Toelichting is geschetst. De minister van Justitie heeft daarin nadrukkelijk vermeld dat de concrete feiten en omstandigheden mede bepalend moeten zijn voor de mate waarin de rechtsorde is geschonden. Hiermee valt niet goed te rijmen dat de ernst van het feit uitsluitend wordt bemeten, zoals de Rechtbank heeft gedaan, aan de hand van de aanduiding of wettelijke kwalificatie in de vordering dat machtiging tot het afluisteren van telecommunicatie zal worden verleend.
23. Zo de rechter-commissaris (of, diens oordeel toetsend, de zittingsrechter) bij het verlenen of beoordelen van de in art. 126m Sv bedoelde machtiging al gebonden zou zijn aan de door de officier van justitie gehanteerde kwalificatie, zal de ernst van het feit beoordeeld moeten worden aan de hand van alle beschikbare feiten die licht kunnen werpen op de aard, omvang en gevolgen daarvan.
Het enkele bezit van hennep zal doorgaans geen feit zijn waardoor de rechtsorde ernstig wordt geschokt, hoewel men daarover wellicht anders zou kunnen denken indien het gaat om tientallen kilo's (aan plantedelen die werkzame stof bevatten) of nog grotere hoeveelheden.
De door het Hof samengevatte inhoud van de "startnota" behelsde echter ook dat het vermoedelijk ging om een meerjarige, grootschalige en lucratieve exploitatie van tientallen hennepkwekerijen. Daarin ligt onvermijdelijk besloten dat er is verhandeld en afgeleverd, en wel op niet geringe schaal.
24. Met het oog daarop, en gelet op de hierboven aangehaalde passage uit de Memorie van Toelichting, behoefden rechter-commissaris en zittingsrechter zich naar mijn inzicht niet gebonden te achten aan de omschrijving van het feit door de officier van justitie als (medeplegen van) opzettelijk handelen in strijd met art. 3, eerste lid, onder C (oud) Ow, maar mochten zij er rekening mee houden dat het aldus aangeduide feit werd begaan onder zodanige omstandigheden dat het, indien de verdenking gegrond zou blijken te zijn, tevens ging om opzettelijk handelen in strijd met art. 3, eerste lid, onder B (oud) Ow.
25. Het Hof heeft niet met zoveel woorden vastgesteld of het in de "startnota" omschreven feit vanwege zijn aard, dan wel door de samenhang met andere, door de verdachte begane, feiten kon worden aangemerkt als een ernstige inbreuk op de rechtsorde.
Ik maak uit het geheel van zijn overwegingen op dat het Hof er vanuit is gegaan dat de in de "startnota" beschreven feiten hun ernst ontleenden aan de samenhang van met elkaar verweven feiten, begaan door de als verdachten aangemerkte personen.
Zo verstaan acht ik deze overwegingen niet onbegrijpelijk. De (min of meer) professionele, althans grootschalige en langdurige, hennepteelt kenmerkt zich immers per definitie door een opeenvolging van strafbare gedragingen: (opzettelijk) telen wordt gevolgd door be- of verwerken, waarna dan weer het verkopen en/of afleveren volgt. Verder mag worden aangenomen dat de verdachte die op elkaar aansluitende, telkens strafbare, handelingen beoogt te herhalen, zo vaak als hij maar kan oogsten.
26. Ook voor zover er over wordt geklaagd dat 's Hofs overwegingen onjuist of onbegrijpelijk zijn omdat het Hof zich heeft bediend van de woorden "ernstige inbreuk op de samenleving", in plaats van de in art. 126m Sv genoemde "ernstige inbreuk op de rechtsorde", kan het mijns inziens geen doel treffen.
Het begrip "rechtsorde" wordt door de wetgever (bij de normering van bijzondere opsporingsbevoegdheden) maar ook door de rechter (bij de straftoemeting) gebruikt als aanduiding van iets dat door strafbaar gedrag wordt aangetast. Daarbij kan slechts gedoeld zijn op de belangen - leven en goed, persoonlijke vrijheid, veiligheid en volksgezondheid, de onkreukbaarheid en effectiviteit van maatschappelijk relevante instellingen - die wettelijke bescherming krijgen omdat het voortbestaan van de Nederlandse samenleving, zoals wij die kennen, ermee gemoeid is. De rechtsorde dient de samenleving, maar is daar ook zo volledig mee vervlochten dat het één met het ander kan worden vereenzelvigd. Ten opzichte van de samenleving is de rechtsorde in dit verband een pars pro toto. Met "een ernstige inbreuk op de samenleving" kan het Hof dus slechts het oog hebben gehad op de in art. 126m Sv genoemde inbreuk op de rechtsorde.
27. In een aantal van de middelen wordt de juistheid en begrijpelijkheid van 's Hofs overwegingen voorts in verband gebracht met het wettelijk strafmaximum. Er wordt op gewezen dat het wettelijk strafmaximum ter zake van opzettelijk handelen in strijd met (thans) art. 3, aanhef en onder B of C Ow (voorheen art. 3, eerste lid, aanhef en onder B of C OW) een gevangenisstraf van ten hoogste twee jaar is. Dit (in verhouding tot andere, veel gepleegde, misdrijven) betrekkelijk lage strafmaximum zou meebrengen dat de feiten nimmer als een ernstige inbreuk op de rechtsorde zijn te beschouwen.
28. Ik meen dat ook dit betoog zijn doel mist. Ten eerste omdat het strafmaximum vier jaar wordt indien de opzettelijke overtreding van het in art. 3, aanhef en onder B, Ow gestelde verbod in de uitoefening van beroep of bedrijf is begaan. Als gezegd meen ik dat het de rechter-commissaris en de zittingsrechter vrijstond om op grond van de "startnota" aan te nemen dat het vermoedelijk begane feit, ofschoon door de officier van justitie omschreven als overtreding van art. 3, eerste lid, aanhef en onder C (oud) Ow, door de omstandigheden waaronder het zou zijn begaan ook overtreding van art. 3, eerste lid, aanhef en onder B (oud) Ow opleverde, en de informatie in de "startnota" was tevens toereikend om er rekening mee te houden dat dit feit bedrijfsmatig werd begaan.
29. Ten tweede verhindert een wettelijk maximum van twee jaar gevangenisstraf naar mijn inzicht niet onder alle omstandigheden dat een misdrijf kan worden aangemerkt als een ernstige inbreuk op de rechtsorde in verband met de samenhang met andere misdrijven waarbij de verdachte (vermoedelijk) betrokken is. Art. 11 Ow is in art. 67, eerste lid, onder c, Sv genoemde teneinde de toepassing van dwangmiddelen niet te laten afstuiten op het beperkte strafmaximum. Kennelijk meent de wetgever dat de in art. 11 Ow strafbaar gestelde gedragingen, het beperkte strafmaximum niettegenstaande, zó schadelijk kunnen zijn dat de toepassing van dwangmiddelen, en de daarmee gepaard gaande inbreuk op fundamentele rechten, gerechtvaardigd kan zijn.
Voorts heeft de wetgever er bij het redigeren van de in aanvang 2000 in werking getreden regeling van bijzondere opsporingsbevoegdheden, waaronder art. 126m Sv, voor gekozen om te verwijzen naar het eerste lid van art. 67 Sv, zonder beperking tot hetgeen aldaar onder a) is genoemd. Daaruit valt af te leiden dat ook een in art. 67, eerste lid, onder b) of c), Sv genoemd misdrijf, ondanks de lagere strafbedreiging, in de visie van de wetgever kan 'uitgroeien' tot een ernstige inbreuk op de rechtsorde in de zin van bepalingen zoals art. 126m Sv. Het is aannemelijk dat de wetgever die mogelijkheid met name heeft gezien in verband met samenhangende misdrijven waarbij de verdachte (vermoedelijk) eveneens betrokken is (geweest). Ik zie geen duidelijke reden waarom die mogelijkheid zich niet zou kunnen voordoen in het geval van betrokkenheid bij stelselmatige hennepteelt (gericht op het winnen van de roesopwekkende (bestand)delen van de plant en anders dan voor eigen gebruik), waarbij veelal sprake zal zijn van een opeenvolging van als misdrijf strafbaar gestelde gedragingen.
30. Voor zover de middelen ten slotte raken aan 's Hofs oordeel dat het verlenen van de machtiging niet in strijd was met de vereisten van proportionaliteit en subsidiariteit, merk ik het volgende op.
Terecht heeft de Rechtbank in herinnering geroepen dat tegenover het wegvallen van de vroeger gestelde eis dat de verdachte aan de af te luisteren telecommunicatie deelneemt, thans in het kader van de proportionaliteits- en subsidiariteitseis (de vraag of het onderzoek het afluisteren "dringend vordert") gewicht toegekend moet worden aan de omstandigheid of het al dan niet gaat om een bij de verdachte in gebruik zijnde telecommunicatieaansluiting (Kamerstukken II, 1996-1997, 25 403, nr. 3, p. 40). Ook daarvan heeft het Hof zich in zijn hierboven weergegeven overwegingen rekenschap gegeven.
31. In enkele middelen wordt het desbetreffende onderdeel van 's Hofs overwegingen onjuist of onbegrijpelijk genoemd omdat uit de "startnota" niet blijkt dat minder ingrijpende methoden zijn geprobeerd doch zonder resultaat gebleven, en evenmin is beredeneerd waarom van minder ingrijpende methoden geen afdoende resultaat werd verwacht.
32. Waar opsporingsmethoden moeten worden getoetst aan het subsidiariteitsbeginsel wordt in de rechtspraak van de Hoge Raad geen verdergaande eis gesteld dan dat redelijkerwijs, naar ervaringsregels, aangenomen mocht worden dat andere methoden, die de uitoefening van fundamentele rechten in mindere mate zouden aantasten, ontoereikend zouden zijn.
Ook in dit onderdeel falen de middelen.
33. Kortom: ik heb deze zaken aangegrepen om voor één keer uiting te geven aan mijn eigen gedachten over de doeltreffendheid van (uitsluitend repressief) optreden tegen cannabis en vergelijkbare middelen.
Met alle reserves die ik op dat punt koester moet ik vaststellen dat art. 11 Ow is genoemd in art. 67, eerste lid, Sv en dat de wetgever het kennelijk voor mogelijk heeft gehouden dat de betrokkenheid bij hennepteelt, min of meer stelselmatig en/of langdurig, in ieder geval anders dan slechts voor eigen gebruik, neerkomt op een opeenvolging van als misdrijf strafbaar gestelde gedragingen die door deze samenhang zijn te beschouwen als een misdrijf waardoor een ernstige inbreuk op de rechtsorde wordt gemaakt. Er blijkt in ieder geval niet dat de wetgever deze situatie niet heeft voorzien of niet heeft gewild.
Het lijkt mij dat daarom geen onjuiste rechtsopvatting is te zien in het rechterlijk oordeel dat de stelselmatige betrokkenheid bij hennepteelt, door de samenhang tussen de vermoedelijk door de verdachte begane misdrijven, een verdenking oplevert als bedoeld in art. 126m Sv.
Gelet op de door het Hof samengevatte inhoud van de "startnota" op grond waarvan de in die bepaling bedoelde machtiging is gegeven meen ik verder niet dat 's Hofs oordeel dat de rechter-commissaris kon oordelen dat de verdenking een misdrijf betrof dat door zijn samenhang met andere, door de verdachte begane misdrijven, een ernstige inbreuk op de rechtsorde vormde, de grenzen van het begrijpelijke overschrijdt.
34. Het tegen dat oordeel opkomende middel is daarom naar mijn inzicht vruchteloos voorgesteld.
35. In het tweede middel wordt geklaagd over de beslissing:
"De raadsman van verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat er sprake is van een vormverzuim in de zin van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering, nu tijdens een telefonisch onderhoud tussen verdachte en haar raadsman, terwijl zij door de politie werd verhoord, door een verbalisant is meegeluisterd. Hieraan verbindt de raadsman de conclusie dat tenminste strafvermindering moet volgen.
Het hof constateert dat uit de stukken van het dossier (pagina 24 van het persoonsdossier van verdachte) blijkt dat, terwijl de verdachte op 14 november 2001 door verbalisanten Kamp-Van der Roest en Van der Land werd verhoord, zij via één van de verbalisanten telefonisch werd benaderd door haar raadsman over de keuze van haar raadsman. Verbalisant Kamp-Van der Roest is tijdens dit korte telefonische onderhoud tussen verdachte en haar raadsman aanwezig geweest en heeft het gesprek (eenzijdig) geverbaliseerd in het proces-verbaal van 14 november 2001 (PL1400/01-077306). Dit gesprek wordt overigens niet als bewijsmiddel door het hof gebezigd. Het hof keurt deze gang van zaken af, maar nu door de verdediging niet is aangegeven, noch anderszins aan het hof is gebleken in welke belang de verdachte zou zijn geschaad, volstaat het hof met de enkele constatering als vermeld, zodat het verweer wordt verworpen, in die zin dat aan de geconstateerde onregelmatigheid niet het door de raadsman voorgestane gevolg wordt verbonden."
36. De in art. 359a Sv aan de rechter gegeven verplichting om aan een onherstelbaar vormverzuim in het vooronderzoek één van de in die bepaling genoemde rechtsgevolgen te verbinden is nadrukkelijk geen verplichting. Het staat de rechter vrij zulke rechtsgevolgen achterwege te laten, indien hij voor het toepassen ervan geen termen aanwezig acht. Bij die beslissing dient de rechter zich af te vragen of de verdachte door het vormverzuim daadwerkelijk, in verband met de strafzaak, is benadeeld, vgl. HR NJ 2004, 376.
37. 's Hofs oordeel dat verzoekster geen nadeel heeft ondervonden is niet onbegrijpelijk, nu de vastlegging van hetgeen verzoekster tijdens het onderhoud met haar raadsman heeft gezegd niet tot bewijs is gebezigd, en overigens - dunkt mij - ook reeds omdat uit de door het Hof vastgestelde feiten blijkt dat de raadsman aanvankelijk één der verbalisanten aan de telefoon kreeg, zodat de raadsman zich ervan bewust moet zijn geweest dat zijn cliënte in gezelschap van opsporingsambtenaren verkeerde. De verdediging heeft niet gesteld dat verzoekster - al dan niet op instructie van haar toenmalige raadsman - de verbalisanten heeft verzocht haar alleen te laten. Voor zover het verweer berustte op de stelling dat de verbalisanten zich, wetende dat verzoekster een telefoongesprek met haar raadsman zou voeren, ook zonder daartoe strekkend verzoek uit het verhoorvertrek hadden moeten verwijderen, was het naar mijn inzicht van redelijke grond ontbloot.
38. Het middel faalt.
39. Het derde middel klaagt over overschrijding van de redelijke termijn, als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM, bij de behandeling van dit cassatieberoep doordat de stukken van het geding te laat aan de Hoge Raad zijn toegezonden.
40. Het cassatieberoep is ingesteld op 13 oktober 2003, terwijl de stukken op 22 juli 2004 ter griffie van de Hoge Raad zijn ontvangen. De zogenaamde 'inzendtermijn', die in beginsel ten hoogste acht maanden mag bedragen, is derhalve met ongeveer anderhalve maand overschreden. Dit zal de Hoge Raad willen aanmerken als een overschrijding van de in art. 6, eerste lid, EVRM bedoelde redelijke termijn voor berechting, aangezien de vertraging niet meer door een voortvarende (verdere) behandeling van het beroep ongedaan kan worden gemaakt. Strafvermindering zal het gevolg moeten zijn.
41. Het laatste middel is terecht voorgesteld, terwijl de eerste twee middelen falen.
42. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, doch uitsluitend ten aanzien van de opgelegde straf, vermindering van die straf ter compensatie van het overschrijden van de redelijke termijn voor berechting bij de behandeling van dit cassatieberoep, en verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Uitspraak 11‑10‑2005
Inhoudsindicatie
Opnemen telecommunicatie ex art. 126m en 126l Sv en beoordelingskader OvJ, RC en zittingsrechter. 1. De OvJ is bevoegd tot het bevelen van opnemen van telecommunicatie met een technisch hulpmiddel. De RC dient tevoren een schriftelijke machtiging te hebben verstrekt. Het staat in eerste instantie ter beoordeling van de OvJ of sprake is van een verdenking a.b.i. art. 126m.1 Sv en of het onderzoek dringend vordert dat gegevensverkeer wordt opgenomen. Bij deze laatste toetsing spelen beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit een rol. De RC dient vervolgens bij de vraag of een machtiging kan worden verstrekt, te toetsen of aan de wettelijke voorwaarden is voldaan. Aan de zittingsrechter staat de rechtmatigheid van de toepassing van de bevoegdheid ter beoordeling. In het wettelijk systeem houdt die beoordeling, in een geval als het onderhavige waarin de RC tevoren een machtiging heeft verstrekt, een beantwoording in van de vraag of de RC in redelijkheid tot zijn oordeel omtrent die machtiging heeft kunnen komen. Voorts omvat die beoordeling de vraag of het gebruik dat de OvJ vervolgens heeft gemaakt van zijn bevoegdheid tot het bevelen van het opnemen van telecommunicatie met een technisch hulpmiddel in overeenstemming is met die machtiging en ook overigens rechtmatig is. 2. Het hof heeft geoordeeld dat de RC o.g.v. de inhoud van de vordering en de daarbij overgelegde startnota in redelijkheid tot het afgeven van de machtiging heeft kunnen komen. In dat verband heeft het hof geoordeeld dat (i) de RC bij de beantwoording van de vraag of sprake was van een misdrijf a.b.i. art. 126m (oud) Sv, meer in het bijzonder of dat misdrijf gezien zijn aard een ernstige inbreuk op de rechtsorde oplevert, niet gebonden was aan de door de OvJ in de vordering vermelde kwalificatie, maar dat het hem vrijstond te onderzoeken of de in de startnota vervatte feiten en omstandigheden ook verdenking t.z.v. andere misdrijven kon rechtvaardigen; (ii) de RC bij de beantwoording van de vraag of van een ernstige inbreuk op de rechtsorde sprake was mede de, uit de startnota blijkende, concrete omstandigheden waaronder de misdrijven waren gepleegd in aanmerking mocht nemen; en (iii) dat de RC o.g.v. de inhoud van de startnota en van de aard van de daaruit voortvloeiende verdenkingen in redelijkheid heeft kunnen aannemen dat aan het subsidiariteitsvereiste was voldaan. ’s Hofs oordelen zijn onjuist noch onbegrijpelijk.
11 oktober 2005
Strafkamer
nr. 02037/04
AGJ/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 29 september 2003, nummer 23/002603-02, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1966, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Amsterdam van 29 mei 2002 - de verdachte ter zake van 1. "medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, eerste lid onder B van de Opiumwet gegeven verbod" en 2. "het deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven" veroordeeld tot drie maanden gevangenisstraf, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, alsmede tot een taakstraf bestaande uit een werkstraf voor de duur van 120 uren, subsidiair 60 dagen hechtenis.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. S. Schuurman, advocaat te Breukelen, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend ten aanzien van de opgelegde straf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel klaagt over het oordeel van het Hof dat het bewijs dat voortvloeit uit afgeluisterde telefoon-gesprekken rechtmatig is verkregen. Daartoe behelst het middel in de eerste plaats de klacht dat het Hof ten onrechte althans ontoereikend gemotiveerd heeft geoordeeld dat sprake was van een verdenking van een strafbaar feit dat naar zijn aard of de samenhang met andere door de verdachte begane misdrijven een ernstige inbreuk op de rechtsorde maakt. Voorts bevat het middel de klacht dat het Hof ten onrechte althans op onbegrijpelijke gronden heeft geoordeeld dat de inzet van het onderhavig opsporingsmiddel dringend werd gevorderd door het onderzoek.
3.2. Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:
"Door de verdediging is de rechtmatigheid van de op de voet van artikel 126m van het Wetboek van Strafvordering opgenomen telecommunicatie betwist en geconcludeerd tot uitsluiting van de bewijslevering van al hetgeen door en naar aanleiding van de onrechtmatige hantering van evenbedoelde bijzondere opsporingsbevoegdheid is verkregen. Daartoe is
gesteld dat de vordering en verleende machtiging tot opnemen van telecommunicatie is gebaseerd op art. 3 lid 1 sub c van de Opiumwet, hetgeen weliswaar een in art. 67 lid 1 Wetboek van Strafvordering genoemd misdrijf is, maar niet kan worden gezegd dat dit misdrijf, gezien zijn aard en/of samenhang met andere door de verdachte begane misdrijven een ernstige inbreuk op de rechtsorde oplevert.
Het hof overweegt naar aanleiding van dit verweer het volgende.
Op bevel van de officier van justitie is met een technisch hulpmiddel telecommunicatie opgenomen.
Aan dit bevel is op vordering van de officier van justitie een machtiging van de rechter-commissaris vooraf gegaan.
De juridische kwalificatie van de verdenking van het misdrijf luidt blijkens de omschrijving in het bevel, in de vordering tot verkrijging van de machtiging van de rechter-commissaris, en in de machtiging van de rechter-commissaris: "artikel 3, eerste lid, onder C, van de Opiumwet in verband met artikel 47 van het wetboek van Strafrecht".
De feitelijke grondslag voor die kwalificatie wordt gevormd door het met het oog op dat bevel door S.R. Vos, hoofdagent van regiopolitie Gooi en Vechtstreek opgemaakte proces-verbaal van 15 augustus 2001.
Het hof stelt in dat verband vast dat aan de vor-dering en het bevel tot het opnemen van telecommunicatie twee processen-verbaal zijn gehecht, beide opgemaakt op 15 augustus 2001 door voornoemde S.R. Vos. Inhoudelijk zijn deze processen-verbaal aan elkaar gelijk, behoudens ten aanzien van het gerelateerde onder "het belang van het onderzoek". De processen-verbaal spreken elkaar weliswaar niet tegen, maar in het ene proces-verbaal wordt "het belang van het onderzoek" nader gespecificeerd. Het hof zal zich met betrekking tot de beoordeling van het gevoerde verweer op dit laatstbedoelde proces-verbaal baseren - hierna ook te noemen "de start-nota" - omdat er van moet worden uitgegaan, gezien de bedoelde nadere specificatie, dat dit exemplaar als grondslag heeft gediend voor de beslissing van de rechter-commissaris en het bevel van de officier van justitie.
De startnota bevat informatie ten name van zekere [betrokkene 1] en zekere [betrokkene 2], samengevat en zakelijk weergegeven inhoudend, dat zij betrokken zouden zijn bij de lucratieve meerjarige exploitatie van grootschalige hennepkweek in het Gooi en omgeving. Het zou in dat verband gaan om tientallen kwekerijen en de opbrengst daarvan zou door hen worden aangewend onder meer om de aankoop van onroerend goed in het buitenland te financieren.
Op deze informatie is door de verbalisanten het vermoeden gegrond dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de misdrijven van artikel 3 jo. artikel 11 van de Opiumwet en wordt door hen gesteld dat die misdrijven gezien hun aard of de samenhang met andere door de verdachte begane misdrijven een ernstige inbreuk op de rechtsorde opleveren. Als belang wordt de bewijsgaring vermeld, welke bewijsgaring gericht dient te zijn op het aantonen van de betrokkenheid van de verdachte bij de productie van, handel in en distributie van verdovende middelen vermeld op lijst II behorende bij de Opiumwet.
Naar het oordeel van het hof is de kwalificatie van de aan de startnota te ontlenen verdenking in de vordering van de officier van justitie en de daarop door de rechter-commissaris verleende schriftelijke machtiging (het misdrijf van artikel 3, eerste lid, onder C, van de Opiumwet in verband met artikel 47 van het wetboek van Strafrecht) bescheiden doch toereikend om te kunnen dienen als voldoende grondslag van de uiteindelijk door de rechter-commissaris gegeven machtiging.
Bescheiden, omdat al hetgeen in de startnota is verwoord evenzeer het aannemen van de verdenking van het misdrijf van artikel 3, eerste lid, onder B, jo. artikel 11 van de Opiumwet en/of het misdrijf van artikel 140 Wetboek van Strafrecht kan rechtvaardigen.
Toereikend, omdat het in de (vordering tot) machtiging vermelde misdrijf, bezien in het licht van hetgeen daaromtrent in de onderliggende startnota ten aanzien van de hennepkweek is gerelateerd - concrete feiten en omstandigheden die betrekking hebben op de duur, omvang, wijze van uitvoering van de hennepkweek en de daaraan te relateren financiële belangen - een ernstige inbreuk op de samenleving oplevert.
Voorts heeft de raadsman betoogd dat niet is voldaan aan het proportionaliteits- en subsidiariteitsvereiste, welke eisen besloten liggen in de woorden "dringend vordert" van art. 126m Wetboek van Strafvordering, zodat ook om die reden het verrichte onderzoek van telecommunicatie onrechtmatig zou zijn verkregen geweest.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Gegeven de inhoud van de evenvermelde startnota en de daaraan ontleende verdenkingen valt niet in te zien dat de waarheid op een andere, minder ingrijpende wijze kon worden gevonden. Voorts neemt het hof hierbij in aanmerking dat het ging om de telefoonaansluiting van [betrokkene 1] en [betrokkene 2], die gezien de startnota in deze zaak als verdachten konden worden aangemerkt en dat niet de telefoonaansluitingen van derden zijn afgetapt.
Het voorgaande voert, nu ook overigens is voldaan aan hetgeen is bepaald in artikel 126m van het Wetboek van Strafvordering, tot de slotsom dat alle verweren worden verworpen."
3.3. Art. 126m (oud) Sv luidt, voorzover hier van belang:
"1. In geval van verdenking van een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, dat gezien zijn aard of de samenhang met andere door de verdachte begane misdrijven een ernstige inbreuk op de rechtsorde oplevert, kan de officier van justitie, indien het onderzoek dit dringend vordert, bevelen dat een opsporingsambtenaar telecommunicatie opneemt met een technisch hulpmiddel.
(...)
4. Artikel 126l, vierde tot en met achtste lid, is van overeenkomstige toepassing."
Art. 126l Sv luidt, voorzover hier van belang:
"4. Het bevel kan slechts worden gegeven na schriftelijke machtiging, op vordering van de officier van justitie te verlenen door de rechter-commissaris. De machtiging betreft alle onderdelen van het bevel. Indien ter uitvoering van het bevel een woning mag worden betreden, wordt dat uitdrukkelijk in de machtiging vermeld.
5. Het bevel wordt gegeven voor een periode van ten hoogste vier weken. De geldigheidsduur kan telkens voor een termijn van ten hoogste vier weken worden verlengd.
6. Artikel 126g, zesde tot en met achtste lid, is van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat de officier van justitie voor wijziging, aanvulling of verlenging een machtiging van de rechter-commissaris behoeft. Indien de officier van justitie bepaalt dat ter uitvoering van het bevel een woning wordt betreden, kan het bevel niet mondeling worden gegeven. Zodra niet meer wordt voldaan aan de voorwaarden, bedoeld in de tweede volzin van het tweede lid, bepaalt de officier van justitie dat de uitvoering van het bevel wordt beëindigd.
7. Bij dringende noodzaak kan de machtiging van de rechter-commissaris, bedoeld in het vierde en zesde lid, mondeling worden gegeven, tenzij toepassing wordt gegeven aan de tweede volzin van het tweede lid. De rechter-commissaris stelt in dat geval de machtiging binnen drie dagen op schrift.
8. Van het opnemen wordt binnen drie dagen proces-verbaal opgemaakt."
3.4.1. De Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel over bijzondere opsporingsbevoegdheden houdt ten aanzien van art. 126m, eerste lid (oud), Sv onder meer het volgende in:
"Voorts is bij de ingrijpende bevoegdheden van de telefoontap en het opnemen van vertrouwelijke communicatie (waaronder is begrepen het direct afluisteren) voorgeschreven dat de officier een machtiging van de rechter-commissaris moet verkrijgen. Deze machtiging wordt voorgesteld omdat ik eraan hecht dat, alvorens deze bevoegdheden worden gehanteerd, een rechter controleert of aan de wettelijke voorwaarden en de ongeschreven beginselen van een behoorlijke procesorde is voldaan, zoals de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit. Na verkregen machtiging is de officier van justitie derhalve verantwoordelijk voor de organisatie en de uitvoering van de bevoegdheid. De preventieve toets door de rechter-commissaris biedt een grote mate van rechtsbescherming. Een daadwerkelijke inbreuk op bepaalde rechten kan worden voorkomen, als de rechter-commissaris van mening is dat de machtiging niet behoort te worden verleend. Tegelijkertijd wordt voorkomen dat de officier van justitie en de rechter-commissaris eenzelfde verantwoordelijkheid
dragen."
(...)
"De woorden "aard van het misdrijf" duiden niet slechts op de delictsomschrijving in de wet, maar tevens op de ernst van de feiten en omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd of wordt beraamd. De concrete feiten en omstandigheden dienen meegewogen te worden bij de beoordeling of sprake is van een ernstige inbreuk op de rechtsorde. Het kan gaan om misdrijven als moord, handel in drugs, mensenhandel, omvangrijke milieudelicten, wapenhandel maar ook ernstige financiële misdrijven, zoals omvangrijke ernstige fraude, bijvoorbeeld een BTW-carrousel. Dergelijke misdrijven schokken de rechtsorde ernstig door hun gewelddadige karakter of door hun omvang en gevolgen voor de samenleving. Ook minder ernstige misdrijven kunnen een ernstige inbreuk maken op de rechtsorde, doordat zij in combinatie met andere misdrijven worden gepleegd, bijvoorbeeld valsheid in geschrifte in combinatie met omkoping van ambtenaren met het oog op verkrijging van vergunningen voor bedrijven, of kleine fraudes waarvan, gelet op de aard, kan worden vermoed dat deze deel uitmaken van een omvangrijke en ernstige vorm van fraude. Het dient te gaan om samenhang met andere door de verdachte begane misdrijven (vergelijk bijvoorbeeld artikel 126g, tweede lid) dan wel om samenhang met andere misdrijven die in het
georganiseerd verband worden beraamd of gepleegd (vergelijk artikel 126o, eerste lid)."
(Kamerstukken II 1996-1997, 25 403, nr. 3, blz. 15, resp. 24-25)
3.4.2. De Nota naar aanleiding van het verslag bij genoemd wetsvoorstel houdt, voorzover hier van belang, het volgende in:
"De leden van de fractie van het RPF vragen eveneens hoe de regering aankijkt tegen versterking van de rol van de rechter-commissaris, zeker nu haars inziens positieve effecten mogen worden verwacht op de handelwijze van het openbaar ministerie van een rechterlijke toetsing van toepassing van opsporingsmethoden in een vroeg stadium. Ik meen dat het niet wenselijk is de rechter-commissaris op grotere schaal in te schakelen in de opsporingsfase. Daarbij staan voor mij drie argumenten centraal. Het eerste is, dat de officier van justitie de leider is van het opsporingsonderzoek, en dat een al te frequente inschakeling van de rechter-commissaris in dit kader aan deze positie, en daarmee aan een heldere verdeling van verantwoordelijkheden, afbreuk doet. Het tweede is de omstandigheid dat deze bevoegdheden in het geheim worden aangewend. Het derde is de positie van de zittingsrechter. Graag licht ik deze argumenten in het navolgende nog wat uitgebreider toe.
(...)
Naast deze beide argumenten is er nog een derde argument geweest om de rechter-commissaris niet uitgebreider in de opsporingsfase in te schakelen. Dat betreft de toetsing van de rechtmatigheid door de zittingsrechter. Ook deze toets biedt de verdachte een grote mate van rechtsbescherming, zij het op een andere manier. De rechter-commissaris toetst preventief, of aan de voorwaarden voor toepassing van een bevoegdheid is voldaan; de ruimte voor de zittingsrechter om deze rechterlijke afweging later te corrigeren is beperkt. De officier van justitie die, niet voorzien van een rechterlijke machtiging, de toepassing van bijzondere opsporingsbevoegdheden heeft bevolen, moet deze ter terechtzitting echter integraal kunnen verantwoorden. Ook dat werpt zijn schaduw vooruit en heeft preventieve effecten. De officier van justitie, die de leiding over de opsporing heeft, heeft er alle belang bij dat de bijzondere opsporingsbevoegdheden rechtmatig worden toegepast.
De bovenstaande drie argumenten vormen de redenen geen voorstellen te doen voor een meer omvangrijke inschakeling van de rechter-commissaris in het kader van de opsporing. In twee gevallen wordt evenwel voorgesteld de rechter-commissaris toch een rol toe te bedelen. De rechter-commissaris dient te worden ingeschakeld indien sprake is van het opnemen van vertrouwelijke communicatie met een technisch hulpmiddel, en indien sprake is van het onderzoek van telecommunicatie. Er is een aantal redenen waarom bij deze beide bijzondere opsporingsbevoegdheden de rechter-commissaris wel is ingeschakeld, en bij de andere niet.
Een belangrijke reden is, dat het hier gaat om bevoegdheden die direct aangrijpen op de in artikel 13 Grondwet beschermde belangen. Daarin onderscheiden deze bevoegdheden zich van de andere bijzondere opsporingsbevoegdheden. Bij die bevoegdheden is geen sprake van een directe inbreuk op een vast omlijnd grondrecht. Er kan wel sprake van zijn dat bij deze bevoegdheden inbreuk wordt gemaakt op het grondrecht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer. Om die reden zijn deze bevoegdheden bij de wet geregeld en gebonden aan een bevel van de officier van justitie dat slechts kan worden gegeven indien aan een aantal voorwaarden voldaan is. Deze bevoegdheden maken echter over het algemeen een minder directe inbreuk op dit grondrecht, terwijl het nauw omlijnde telefoongeheim (artikel 13 Grondwet) daarbij in het geheel niet aan de orde is."
(Kamerstukken II 1997-1998, 25 403, nr. 7, blz. 23-24)
3.5.1. Het wettelijk systeem van toedeling van de bevoegdheid tot het bevelen van opnemen van telecommunicatie met een technisch hulpmiddel houdt in dat die bevoegdheid aan de officier van justitie is verleend. De rechter-commissaris dient tevoren een schriftelijke machtiging te hebben verstrekt.
3.5.2. Het staat daarbij in eerste instantie ter beoordeling van de officier van justitie of sprake is van een verdenking als bedoeld in art. 126m, eerste lid, Sv en of het onderzoek dringend vordert dat gegevensverkeer wordt opgenomen. Bij deze laatste toetsing spelen de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit een rol.
De rechter-commissaris dient vervolgens bij de vraag of een machtiging kan worden verstrekt, te toetsen of aan bovenstaande wettelijke voorwaarden is voldaan. Aan de zittingsrechter ten slotte staat de rechtmatigheid van de toepassing van de bevoegdheid ter beoordeling. In het wettelijk systeem houdt die beoordeling, in een geval als het onderhavige waarin de rechter-commissaris tevoren een machtiging heeft verstrekt, een beantwoording in van de vraag of de rechter-commissaris in redelijkheid tot zijn oordeel omtrent die machtiging heeft kunnen komen.
Voorts omvat die beoordeling de vraag of het gebruik dat de officier van justitie vervolgens heeft gemaakt van zijn bevoegdheid tot het bevelen van het opnemen van telecommunicatie met een technisch hulpmiddel in overeenstemming is met die machtiging en ook overigens rechtmatig is.
3.6. Het middel klaagt in de kern over de beoordeling door het Hof van de vraag of de Rechter-Commissaris in dit geval in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat een machtiging kon worden verstrekt omdat aan de wettelijke voorwaarden daartoe is voldaan.
3.7. In zijn overwegingen heeft het Hof tot uitdrukking gebracht dat de Rechter-Commissaris op grond van de
inhoud van de vordering en van de daarbij overgelegde startnota in redelijkheid tot het afgeven van de machtiging heeft kunnen komen. In dat verband heeft het Hof in de eerste plaats geoordeeld dat de Rechter-Commissaris bij de beantwoording van de vraag of sprake was van een misdrijf als bedoeld in art. 126m (oud) Sv, meer in het bijzonder of dat misdrijf gezien zijn aard een ernstige inbreuk op de rechtsorde oplevert, niet gebonden was aan de door de Officier van Justitie in de vordering vermelde kwalificatie, maar dat het hem vrijstond te onderzoeken of de in de startnota vervatte feiten en omstandigheden ook verdenking ter zake van andere misdrijven kon rechtvaardigen. Voorts heeft het Hof geoordeeld dat de Rechter-Commissaris bij de beantwoording van de vraag of van een ernstige inbreuk op de rechtsorde sprake was in de zin van genoemde wetsbepaling, mede de uit de startnota blijkende, concrete omstandigheden waaronder de desbetreffende misdrijven waren gepleegd in aanmerking mocht nemen. Ten slotte heeft het Hof tot uitdrukking gebracht dat de Rechter-Commissaris op grond van de inhoud van de startnota en van de aard van de daaruit voortvloeiende verdenkingen in redelijkheid heeft kunnen aannemen dat aan het subsidiariteitsvereiste was voldaan.
's Hofs oordelen geven geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting terwijl zij ook zonder nadere motivering niet onbegrijpelijk zijn.
3.8. Het middel faalt.
4. Beoordeling van het tweede middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Beoordeling van het derde middel
5.1. Het middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden en dat dit moet leiden tot strafvermindering.
5.2. De verdachte heeft op 13 oktober 2003 beroep in cassatie ingesteld. Blijkens een op de inventaris van de stukken geplaatst stempel zijn deze op 22 juli 2004 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Het middel is dus terecht voorgesteld. Dit moet leiden tot strafvermindering.
6. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde taakstraf;
Vermindert deze in die zin dat deze 108 uren
beloopt, te vervangen door 54 dagen hechtenis;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens, B.C. de Savornin Lohman, J. de Hullu en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 11 oktober 2005.
Beroepschrift 14‑10‑2004
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Te 's‑Gravenhage
Geeft eerbiedig te kennen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1966 wonende aan de [adres] te [woonplaats] dat requirant van cassatie van een haar betreffend arrest onder parketnummer23-002603-02, uitgesproken op 29 september 2004 de volgende middelen van cassatie voordraagt:
Middel 1
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan de naleving op straffe van nietigheid is voorgeschreven en/of schending van het Nederlandse recht, in het bijzonder schending van de artikelen 126m, 350,358,359 en 359a jo 415 Wetboek van Strafvordering (Sv), doordat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat het bewijs dat voortvloeit uit de afgeluisterde telefoongesprekken rechtmatig is verkregen. Immers, het Hof heeft geoordeeld dat de Rechter Commissaris te Amsterdam op juiste gronden een machtiging ex art 126mSv heeft afgegeven. Dit oordeel geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting, de daaraan ten grondslagliggende motivering is onbegrijpelijk althans ontoereikend.
Toelichting middel 1
1
Het recht op privacy is één van de fundamentele rechten van de mens welke onder ander beschermd wordt door artikel 8 EVRM. Inmenging van het openbaar gezag is toegestaan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is (art 8 lis 2EVRM). Bij invoering van de wet BOB is in art. 126m Sv bij wet geregeld wanneer telecommunicatie mag worden opgenomen.
2
Van de vereisten die de wetgever stelt voor het opnemen van telecommunicatie zijn in de onderhavige zaak slechts 2 vereisten van belang:
- a.
Het moet gaan om een verdenking van een strafbaar feit dat naar zijn aard of samenhang met andere door de verachte begane misdrijven een ernstige inbreuk op de rechtsorde maakt.
- b.
Het onderzoek vordert de inzet van het opsporingsmiddel dringend.
3
De vereiste inbreuk op de rechtsorde kan op twee manieren plaatsvinden. Allereerst kan dit naar de aard van het feit. De memorie van toelichting geeft hier omtrent het volgende aan (TK1996–1997, 25403, nr3 blz 24 en 25):
‘De woorden (aard van het misdrijf) duiden niet slechts op de delictsomschrijving in de wet, maar tevens op de ernst van de feiten en omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd of wordt beraamd. De concrete feiten en omstandigheden dienen meegewogen te worden bij de beoordeling of sprake is van een ernstige inbreuk op de rechtsorde. Het kan gaan om misdrijven als moord, handel in drugs, mensenhandel, omvangrijke milieudelicten, wapen-handel maar ook ernstige financiële misdrijven, zoals omvangrijke ernstige fraude, bijvoorbeeld een BTW carrousel. Dergelijke misdrijven schokken de rechtsorde ernstig door hun gewelddadige karakter of door hun omvang en gevolgen voor de samenleving.’
4
Voorts kan deze ernstige inbreuk plaatsvinden door de samenhang van het feit met andere door de verdachte gepleegde misdrijven. De memorie van toelichting zegt hier het volgende over:
‘Ook minder ernstige misdrijven kunnen een ernstige inbreuk maken op de rechtsorde, doordat zij in combinatie met andere misdrijven worden gepleegd, bijvoorbeeld valsheid in geschrifte in combinatie met omkoping van ambtenaren met het oog op verkrijging van vergunningen voor bedrijven, of kleine fraudes waarvan, gelet op de aard, kan worden vermoed dat deze deel uit maken van een omvangrijke en ernstige vorm van fraude. Het dient te gaan om samenhang met andere door de verdachte begane misdrijven (vergelijk bijvoorbeeld artikel 126g, tweede lid) dan wel om samenhang met andere misdrijven die in het georganiseerd verband worden beraamd of gepleegd (vergelijk artikel 126o, eerste lid).’
5
In de beantwoording van de vraag sprake is van het criterium genoemd onder a is het Hof onduidelijk. Het lijkt alsof het Hof hinkt op twee gedachten. Het hof overweegt:
‘Naar het oordeel van het hof is de kwalificatie van de aan de startnota te ontlenen verdenking in de vordering van de officier van justitie en de daarop door de rechter-commissaris verleende schriftelijk machtiging (het misdrijf van artikel 3, eerste lid, onder C, van de Opiumwet in verband met artikel 47 van het wetboek van Strafrecht) bescheiden doch toereikend om te kunnen dienen als voldoende grondslag van de uiteindelijk door de rechter-commissaris gegeven machtiging.
Bescheiden, omdat al hetgeen in de startnota is verwoord evenzeer het aannemen van de verdenking van het misdrijf van artikel 3, eerste lid, onder B, jo. artikel 11 van de Opiumwet en/of het misdrijf van artikel 140 Wetboek van Strafrecht kan rechtvaardigen.
Toereikend, omdat het in de (vordering tot) machtiging vermelde misdrijf, bezien in het licht van hetgeen daaromtrent in de onderliggende startnota ten aanzien van de hennepkweek is gerelateerd — concrete feiten en omstandigheden die betrekking hebben op de duur, omvang, wijze van uitvoering van de hennepkweek en de daaraan te relateren financiële belangen — een ernstige inbreuk op de samenleving oplevert.’
6
Waarom zij overweegt dat ook andere verdenkingen hadden kunnen ontstaan naar aanleiding van die informatie is onbegrijpelijk. De informatie betreffende de criminele organisatie was twee jaar oud. Tevens heeft de Officier van Justitie eventuele samenwerking tussen verdachten naar aanleiding van de onderzoeksgegevens willen kwalificeren als medeplegen. De Officier van Justitie als leider van het onderzoek had kennelijk geen aanleiding om aan te nemen dat er sprake was van een criminele organisatie. Dit oordeel van het Hof achteraf komt dan ook vreemd over en de motivering is reeds daarom onbegrijpelijk.
7
Voorts lijkt dit oordeel volstrek overbodig. Het Hof lijkt door haar motivering aan te willen geven dat er sprake is van samenhang met andere misdrijven. Deze samenhang is er echter gezien de machtiging van de RC niet. Het overweegt dit dat ook niet.
8
Nu de samenhang met ander misdrijven ontbreekt blijft alleen de aard van het misdrijf over als grondslag voor de machtiging. Het Hof geeft aan dat gezien de aard van het misdrijf er een inbreuk is op de ‘samenleving’. Zulks geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting en de motivering hiertoe is onbegrijpelijk danwel ontoereikend.
9
Niet alleen geeft het Hof geen uitleg waarom zijn het begrip samenleving gelijk stelt aan het begrip rechtsorde maar tevens motiveert zij niet waarom er een inbreuk plaatsvindt.
10
Het feit waar de verdenking op rust vormt op zich geen ernstige inbreuk op de rechtsorde. Ook als gekeken word naar de concrete omstandigheden van feit kan niet ingezien worden waarom er een inbreuk zou zijn. De eerder aangehaalde memorie van toelichting geeft aan dat de aard van het feit op tweeërlei wijze de rechtsorde kan schokken. Namelijk door het gewelddadige karakter van deze misdrijven of door hun omvang en gevolgen voor de samenleving. Duidelijk moge zijn dat er geen sprake is van een gewelddadig karakter. Het Hof noemt dit ook niet als reden voor de inbreuk. Het Hof noemt wel de duur, omvang, wijze van uitvoering van de hennepkweek en de daaraan te relateren financiële belangen, maar wat de ‘gevolgen’ voor de samenleving zijn wordt niet gemotiveerd en al helemaal niet waarom deze gevolgen nadelig zouden zijn.
11
Het gebruik van hennep is toegestaan is in Nederland. Het bezit de verkoop en de kweek wordt tot een bepaalde maat gedoogd. Logisch voortvloeisel hieruit is dat er sprake zal zijn grootschalig bezit om in de vraag van koffieshops te kunnen voorzien. Uiteraard is zulks strafbaar maar van een ernstige inbreuk op de rechtsorde kan geen sprake zijn. De overheid zelf onderkent het propleem dat ontstaat door het gedoogbeleid en eind 1999–2000 is hierover een kabinetsnotitie gemaakt (7 april 2000 kamerstuk 24077 vergaderjaar 1999/2000) genaamd‘Het pad naar de achterdeur’. In kamerstuk 24077 (vergaderjaar 2001/2002 onder kopje 52) geeft het kabinet, o.a. op de vraag of bepaalde teelt niet ontzien kon worden van strafvervolging, het volgende antwoord: ‘Hierover werd u bericht in de nota «Het pad naar de achterdeur», en in het kader van de daarop volgende discussie met de Kamer. Het opportuniteitsbeginsel kan niet zo breed worden uitgelegd dat zelfs tegen de uitdrukkelijke verboden van de Verdragen (teelt van cannabis) niet zou worden opgetreden’. Dit antwoord geeft een duidelijk beeld over hoe justitie kijkt naar de teelt. Er wordt in sommige gevallen niet ingegrepen vanwege de gevolgen voor de samenleving maar vanwege de internationale verdragen. In de aangehaalde notitie (het pad naar de achterdeur) wordt wel degelijk aangegeven dat er problemen zijn voor de samenleving bij de teelt die aangepakt dienen te worden. Dit gaat dan om grootschalige de teelt in achterstandswijken en over de inmenging van criminele organisaties (zie pleitnotities eerste aanleg).
12
Op zich vormt het in het bezit hebben van hennep/ cannabis dan ook geen inbreuk op de rechtsorde. Ook niet als het een behoorlijk omvang heeft. Slechts in bijzonder gevallen zou hiervan sprake kunnen zijn. In de startnota wordt niet gerept over de gevolgen voor de samenleving. Een verdenkingen van de bemoeinissen van een criminele organisatie zijn er niet volgens de OvJ en de RC. Hoe het Hof tot haar oordeel komt dat er sprake is van een ernstige inbreuk op de ‘samenleving’ is volstrekt onduidelijk. Nergens worden die gevolgen genoemd. Het oordeel van het Hof geeft aldus blijk van een onjuiste rechtsopvatting, de daaraan ten grondslagliggende motivering is onbegrijpelijk althans ontoereikend gemotiveerd.
13
Voorts overweegt het Hof het volgende:
‘Gegeven de inhoud van de evenvermelde startnota en de daaraan ontleende verdenkingen valt niet in te zien dat de waarheid op een andere, minder ingrijpende wijze kon worden gevonden. Voorts neemt het hof hierbij in aanmerking dat het ging om de telefoonaansluiting van Muis en Rosendal, die gezien de startnota in deze zaak als verdachten konden worden aangemerkt en dat niet de telefoon-aansluitingen van derden zijn afgetapt.’
14
De startnota geeft geen enkel inzicht in de vraag of andere minder ingrijpende methoden zijn geprobeerd en mislukt. Ook is op geen enkele wijze aangegeven waarom minder ingrijpende middelen niet zouden kunnen worden geprobeerd. Ook is niet aangegeven in de startnota waarom juist op dat moment het onderzoek het dringend vorderde dat deze methode zou worden gehanteerd. Er zijn voldoende opsporingsmethoden voorhanden (zoals observaties, het horen van getuigen het doen van financieel onderzoek etc) die minder ingrijpend zijn dan het gekozen opsporingsmiddel. Het oordeel van het Hof geeft aldus blijk van een onjuiste rechtsopvatting, de daaraan ten grondslagliggende motivering is onbegrijpelijk althans ontoereikend gemotiveerd.
15
Het arrest van het Hof kan om bovengenoemde redenen dan ook niet in stand blijven
Middel II
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan de naleving op straffe van nietigheid is voorgeschreven en/of schending van het Nederlandse recht, in het bijzonder schending van de artikelen 50, 350,358,359 en 359a jo 415 Wetboek van Strafvordering (Sv), doordat het Hof heeft geoordeeld dat de schending van het vrije verkeer tussen raadsman verdachte niet gecompenseerd dient te worden. Dit oordeel geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting, de daaraan ten grondslagliggende motivering is onbegrijpelijk althans ontoereikend.
Toelichting middel II
1
In de onderhavige zaak heeft de politie meegeluisterd met een gesprek tussen requirant en haar toenmalige raadsman. Dit gesprek is gerelateerd. Hiermee is recht op vrij verkeer tussen raadsman en verdachte geschonden. Het Hof overweegt hieromtrent het volgende’‘Het hof keurt deze gang van zaken af, maar nu door de verdediging niet is aangegeven, noch anderszins aan het hof is gebleken in welk belang de verdachte zou zijn geschaad, volstaat het hof met de enkele constatering als vermeld, zodat het verweer wordt verworpen, in die zin dat aan de geconstateerde onregelmatigheid niet het door de raadsman voorgestane gevolg word verbonden.’
2
Het Hof geeft hier blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Louter en alleen door de schending van het recht op vrij verkeer tussen verdachte en raadsman is nadeel ontstaan. Een verdachte moet er vanuit kunnen gaan vrijelijk met zijn/ haar raadsman te kunnen spreken. Het vertrouwen dat dit kan is geschaad. Zulks vormt een belemmering voor de verdediging.
3
Het arrest van het hof kan om bovengenoemde redenen dan ook niet in stand blijven, althans de opgelegde straf dient te worden verminderd.
Middel III:
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet-naleving nietigheid meebrengt.
In het bijzonder is sprake van schending van de artikelen 348, 359, 359a jo. 415 Wetboek van Strafvordering jl artikel 6 EVRM, doordat de stukken van het geding eerst op 22 juli 2004 ter griffie van de Hoge Raad zijn ontvangen, terwijl het arrest van het hof Amsterdam dateert van 29 september 2004 en er op 13 oktober 2003 beroep in cassatie is ingesteld.
Toelichting Middel III:
1
Het arrest van het hof Amsterdam dateert van 29 september 2003. Op 13 oktober 2003 is er namens requirant beroep in cassatie aangetekend. De stukken van het geding zijn op 22 juli 2004 ontvangen ter griffie van de Hoge Raad. De inzendtermijn beloopt hiermee bijna 10 maanden, hetgeen betekent dat er sprake is van een schending van de redelijke termijn.
2
Het arrest van het hof kan om bovengenoemde redenen dan ook niet in stand blijven, althans de opgelegde straf dient te worden verminderd.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. S. Schuurman, advocaat te Breukelen, aldaar kantoor houdende aan de Straatweg 88 (3621 BS), die verklaart tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door requirant van cassatie.
Breukelen, 14 oktober 2004
S. Schuurman