Kamerstukken I 2000-2001, 26294, nr. 379, Gewijzigd voorstel van wet.
HR, 13-09-2005, nr. 02528/04
ECLI:NL:HR:2005:AT5706
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
13-09-2005
- Zaaknummer
02528/04
- Conclusie
Mr Machielse
- LJN
AT5706
- Vakgebied(en)
Internationaal publiekrecht / Mensenrechten
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2005:AT5706, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 13‑09‑2005
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHSGR:2004:AO7895
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2005:AT5706
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHSGR:2004:AO7895
ECLI:NL:HR:2005:AT5706, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 13‑09‑2005; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSGR:2004:AO7895
In cassatie op: ECLI:NL:GHSGR:2004:AO7895
In cassatie op: ECLI:NL:GHSGR:2004:AO7895
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2005:AT5706
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2005:AT5706
In cassatie op: ECLI:NL:GHSGR:2004:AO7895
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2005:AT5706
- Vindplaatsen
NbSr 2005/366
Conclusie 13‑09‑2005
Mr Machielse
Partij(en)
Nr. 02528/04
Mr Machielse
Zitting 10 mei 2005
Conclusie inzake:
[verdachte]
1.
Het Gerechtshof te 's-Gravenhage heeft verdachte op 13 februari 2004 voor de voortgezette handeling van afpersing onder verzwarende omstandigheden en gekwalificeerde diefstal met geweld veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijf jaar. Voorts heeft het hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen en aan verdachte een schadevergoedingsmaatregel opgelegd.
2.1
Deze zaak hangt samen met de zaak onder nummer 02527/04 ([medeverdachte]), in welke zaak ik heden eveneens concludeer.
2.2
Mr W.S.A.H. Croes, advocaat te Bodegraven, heeft cassatie ingesteld. Mr G. Spong, advocaat te Amsterdam heeft een schriftuur ingezonden, houdende twee middelen van cassatie.
3.1.
Het eerste middel komt op tegen de verwerping door het hof van het verweer dat de verklaring van de getuige [getuige 1] van 22 augustus 2002 (bewijsmiddel 22) niet voor het bewijs mocht worden gebruikt omdat deze verklaring eerst is afgelegd nadat aan de getuige een geldelijke beloning is toegezegd. Ter terechtzitting in hoger beroep op 30 januari 2004 heeft de advocaat het woord gevoerd overeenkomstig de overgelegde pleitnota. Daarin is te lezen dat de verdediging in eerste aanleg te laat op de hoogte is gesteld van het bestaan van deze vergoeding. De vergoeding zou zijn geregeld door de politie en het slachtoffer, in overeenstemming met de officier van justitie. Zo een afspraak met of toezegging aan een getuige is ontoelaatbaar. De pleitnota houdt vervolgens in dat er sprake zou zijn geweest van schending van het beginsel van zuiverheid van oogmerk en van strijd met de goede en eerlijke procesvoering. Doelbewust of met grove veronachtzaming van verdachtes belangen zou tekort worden gedaan aan diens recht op een behoorlijke behandeling van zijn zaak. Dit zou des te zwaar wegen omdat de rechter-commissaris noch de verdediging ten tijde van het verhoor van de getuige [getuige 1] bij de rechter-commissaris van de gang van zaken op de hoogte was gesteld. Blijkens het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep heeft de advocaat daaraan toegevoegd dat nergens blijkt dat [getuige 1] de status van bedreigde getuige begeerde noch dat hij angst had. Het openbaar ministerie heeft volgens de advocaat onzorgvuldig gehandeld.
Het hof heeft dit verweer op grond van de volgende motivering in zijn arrest verworpen:
"7. Bewijsoverweging
7.1
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte het verweer gevoerd -zakelijk weergegeven- dat de verklaring van de getuige [getuige 1] d.d. 22 augustus 2002 voor het bewijs dient te worden uitgesloten. Blijkens een aanvullend proces-verbaal van bevindingen d.d. 20 februari 2003 is deze verklaring na betaling tot stand gekomen. Nadat de getuige de politie te kennen heeft gegeven dat hij, indien hij niet als bedreigde getuige kan worden aangemerkt, slechts een verklaring wil afleggen indien daar een geldelijke beloning tegenover staat, is in overleg met de officier van justitie besloten om hem een geldelijke beloning ter beschikking te stellen. Deze beloning is door het slachtoffer [slachtoffer] ter beschikking gesteld. Een gedeelte zou pas worden verstrekt indien een veroordeling zou volgen. Door zo te handelen heeft de officier van justitie de beginselen van een behoorlijke procesorde geschonden.
- 7.2.
Anders dan de rechtbank in eerste aanleg heeft gedaan, verwerpt het hof dit verweer en overweegt daartoe het volgende. Naar het oordeel van het hof kan niet worden gezegd dat het handelen van het openbaar ministerie in strijd is gekomen met de beginselen van een goede procesorde. Voorop moet worden gesteld dat aan het openbaar ministerie in beginsel niet de bevoegdheid kan worden ontzegd om met getuigen afspraken te maken. Het slachtoffer heeft van meet af aan medegedeeld een geldbedrag beschikbaar te stellen aan degene wiens verklaring zou leiden tot de oplossing van de overval. Met instemming van de officier van justitie heeft de politie bemiddeld bij de overdracht van het door het slachtoffer vastgestelde geldbedrag aan de getuige, hetgeen ertoe heeft geleid dat de reeds eerder afgelegde verklaring van [getuige 1], die was vervat in een proces-verbaal van bevindingen, alsnog werd gevat in een proces-verbaal van verhoor van getuige en door hem werd ondertekend. Evenmin acht het hof de getuigenverklaring op grond van de gevolgde procedure onbetrouwbaar."
De steller van het middel betoogt dat een overeenkomst tussen het OM en een getuige waarbij aan de getuige een financiële beloning voor het afleggen van een verklaring wordt toegezegd in strijd is met het recht. Daartoe wordt een beroep gedaan op de Tijdelijke aanwijzing toezegging aan getuigen in strafzaken van 13 juli 2001, Stcrt. nr. 138. Deze Aanwijzing zou een verbod inhouden aan het OM om een financiële beloning toe te zeggen als tegenprestatie voor een verklaring. Instemming door het OM met een toezegging van de kant van het slachtoffer aan een getuige zou in wezen neerkomen op een ontkrachting van de Aanwijzing. Zeker hier, waar de politie zelfs heeft bemiddeld bij de overdracht van het geld aan de getuige, zou zo een ontduiking hebben plaatsgevonden.
De steller van het middel wijst in dit verband op onderdeel 4 van de Tijdelijke aanwijzing, getiteld "Ontoelaatbare toezeggingen".
3.2.
Naar mijn mening is evenwel de Tijdelijke aanwijzing niet van toepassing op een situatie als waarmee wij hier te maken hebben. Onder onderdeel 2 "Bereik van de tijdelijke aanwijzing" is immers het volgende te lezen:
"2. Bereik van de tijdelijke aanwijzing
De tijdelijke aanwijzing heeft uitsluitend betrekking op toezeggingen van het openbaar ministerie aan verdachten van een strafbaar feit en veroordeelden strekkende tot strafvermindering, met als doel het verkrijgen van een getuigenverklaring in een strafzaak tegen een ander. Van belang is dat er een rechtstreeks verband bestaat tussen de prestatie van de ene partij en de tegenprestatie van de andere partij.
Deze aanwijzing heeft geen betrekking op:
- 1)
informanten en tipgevers;
- 2)
verdachten die een verklaring afleggen (over hun eigen aandeel) in hun eigen strafzaak;
- 3)
bedreigde getuigen in de zin van art. 136c Sv;
- 4)
slachtoffers en getuigen, die geen verdachte of veroordeelde zijn."
Ik maak hieruit op dat de Tijdelijke aanwijzing niet ziet op mensen die verdachte noch veroordeelde zijn. Gesteld noch gebleken is dat [getuige 1] verdachte was of is veroordeeld.
3.3.
De Tijdelijke aanwijzing sluit blijkens de toelichting aan op het wetsvoorstel toezeggingen aan getuigen in strafzaken. Het daarin voorgestelde artikel 226g Sv spreekt over een afspraak die de officier voornemens is te maken met een verdachte die bereid is een getuigenverklaring af te leggen in de strafzaak tegen een andere verdachte. Artikel 226k van het voorstel is een parallelbepaling voor het geval de officier van justitie een afspraak wil maken met een veroordeelde.1.
De Memorie toelichting bij dit wetsvoorstel begint aldus:
"Dit voorstel bevat een beschrijving van een wettelijke regeling, volgens welke een afspraak kan worden gemaakt tussen de officier van justitie en een verdachte van een strafbaar feit met het oog op het verkrijgen van een getuigenverklaring in een strafzaak tegen een andere verdachte; het voornemen tot het maken van de afspraak wordt voorafgaand aan de totstandkoming van de afspraak door de rechter-commissaris getoetst.
Een soortgelijke voorziening is getroffen met het oog op het maken van afspraken met veroordeelden."2.
Ook de wetgever beoogt dus een beperking tot afspraken en tegemoetkomingen met respectievelijk aan verdachten of veroordeelden.
Nu de Tijdelijke aanwijzing niet van toepassing is op het beloven van een geldelijke tegemoetkoming aan een getuige, anders dan veroordeelde of verdachte, is het de vraag of het doen van een dergelijke toezegging op grond van een andere rechtsregel onrechtmatig is te oordelen. Als dat niet het geval is schrompelt het verweer ineen tot een betrouwbaarheidsverweer.
3.4.
De steller van het middel wijst nog wel op artikel 284 Sr en voert aan dat een toezegging van een geldelijke beloning door een particulier een "feitelijkheid" in de zin van deze strafbepaling oplevert, maar naar mijn oordeel gaat deze vlieger niet op al was het maar omdat artikel 284 Sr een "wederrechtelijk dwingen" verlangt. Dat het slachtoffer of de officier van justitie of de politie de getuige [getuige 1] wederrechtelijk heeft gedwongen tot het afleggen van verklaring is gesteld noch in enigerlei mate aannemelijk geworden. De vergelijking met artikel 434-15 CP gaat niet op omdat deze strafbepaling ziet op het uitlokken van meineed of op het bewerkstelligen dat een getuige juist niet verklaart. Wat wordt gedaan om een getuige ertoe over te halen om overeenkomstig de waarheid te verklaren - en blijkens het gebruik voor het bewijs van de verklaring van [getuige 1] is het hof van oordeel dat de inhoud van bewijsmiddel 22 op waarheid berust - valt juist niet onder artikel 434-15 CP.3.
3.5.
De steller van het middel werpt nog op, althans zo begrijp ik de verwijzingen naar Straatsburgse jurisprudentie, dat het beginsel van een fair trial in het geding zou zijn. Ook hierin kan ik de steller van het middel niet volgen. In de zaak Lorsé werd de vraag aan het EHRM voorgelegd of artikel 6 EVRM was geschonden door de gang van zaken met betrekking tot 2 kroongetuigen van criminele snit.4. Het EHRM herhaalt zijn bekende rechtspraak dat artikel 6 EVRM geen regels bevat over de toelaatbaarheid van bewijs. Dat is primair het domein van de nationale wetgever. Het EHRM vervolgt dan:
"Furthermore, the Court has previously held that the use of statements made by witnesses in exchange for immunity or other advantages may put in question the fairness of the hearing granted to an accused and is capable of raising delicate issues since, by their very nature, such statements are open to manipulation and may be made purely in order to obtain advantages or for personal revenge. However, the use of this kind of statement does not in itself suffice to render the proceedings unfair (see Erdem v. Germany (dec.), no. 38321/99, 9 December 1999; X. v. the United Kingdom, cited above; Flanders v. the Netherlands, cited above; and, mutatis mutandis, Mambro and Fioravanti v. Italy, no. 33995/96, Commission decision 9 September 1998, unreported)."
Het EHRM wijst erop dat de verdediging op de hoogte was van de overeenkomst en van de identiteit van de kroongetuigen en dat de verdediging alle gelegenheid had om de overeenkomsten met de kroongetuigen en hun verklaringen te onderzoeken en ter discussie te stellen. Ook merkt het EHRM op dat de nationale rechter er blijk van gaf zich bewust zijn van de gevaren en moeilijkheden die zulke overeenkomsten met criminelen omgeven. De rechters gebruikten verklaringen van de kroongetuigen met terughoudendheid en legden uit waarom zij de verklaringen geloofwaardig oordeelden ondanks de twijfel die de verdediging had geuit. Tenslotte was duidelijk, aldus het EHRM, dat de veroordeling van Lorsé niet in beslissende mate op de verklaringen van de kroongetuigen was gebaseerd.
Ik merk weer op dat het in de zaak Lorsé ging om criminele kroongetuigen. Voorts wijs ik erop dat in de onderhavige zaak de advocaat ter terechtzitting in hoger beroep weliswaar heeft aangevoerd dat een ernstige schending van beginsel van goede procesorde heeft plaatsgevonden waarbij doelbewust of met grove veronachtzaming van verdachtes belangen tekort is gedaan aan diens recht op een behoorlijke behandeling van zijn zaak, maar het in wezen daarbij heeft gelaten. Op welk punt verdachte geen eerlijke behandeling zou hebben gehad is niet duidelijk gemaakt. Dat de verdediging het proces-verbaal waarin de gang van zaken rond de getuigenverklaring van [getuige 1] uit de doeken is gedaan niet tot haar beschikking had tijdens het proces in eerste aanleg kan wel zo zijn, maar dat gebrek is in ieder geval in hoger beroep volledig hersteld. Het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep geeft voorts als onderdeel van het requisitoir van de AG weer (pagina 19) dat de getuige [getuige 1] zich 1 mei 2002 reeds vrijwillig bij de politie heeft gemeld en toen onder meer over de overval van 12 maart 2001 heeft verklaard. De geldelijke tegemoetkoming heeft de getuige er dus alleen maar toe gebracht die verklaring op naam te stellen. Ook is het vermelden waard dat de verdediging heeft afgezien van de niet verschenen, maar wel opgeroepen getuige [getuige 1] (pagina 4 procesverbaal).
Tot slot merk ik op dat de bewezenverklaring niet hoofdzakelijk of in beslissende mate berust op de verklaring van [getuige 1].
Het middel faalt.
4.1.
Het tweede middel stelt dat het hof verzuimd heeft te beslissen op het verzoek van verdachte om ter terechtzitting de CIE-informanten te horen.
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt onder meer het volgende in als verklaring van verdachte:
"De oudste raadsheer deelt mij mede dat er vijf informanten zijn. De betrouwbaarheid van deze informanten kan niet worden onderbouwd. De informatie is immers niet vormgegeven door middel van een proces-verbaal met daaronder een handtekening. Dat deze informanten misschien uit angst niet vrijelijk durven te verklaren is voor mij niet redengevend. Ze willen hun eigen straatje schoonvegen. De oudste raadsheer deelt mij mede dat de informatie van de informanten is veredeld. Voorts deelt hij mij mede dat de betrouwbaarheid van voornoemde informatie uit verschillende verklaringen omtrent onder andere het bezoek aan seksclub [A] en de aanwezigheid van een dikke stapel bankbiljetten en Zwitserse munten, blijkt. [getuige 1] is een lopende tijdbom. Hij komt niet eens uit de Marokkaanse gemeenschap. Ik wil dat de CIE-informanten ter terechtzitting worden gehoord. De oudste raadsheer deelt mij mede dat mijn sedert 28 november 2002 bij de politie afgelegde verklaringen alleen op waarheid kunnen berusten, indien de CIE-informatie eveneens betrouwbaar is."
4.2.
Vervolgens is verdachte niet meer teruggekomen op dit verzoek. De pleitnota in hoger beroep houdt omtrent de CIE-informatie slechts in dat de anonieme tip niet mag worden meegenomen als bewijsmiddel omdat deze oncontroleerbaar is en omdat de vraag is of deze tip wel voldoende betrouwbaar is. De advocaat heeft op geen enkel moment een verzoek gedaan om de informanten ter terechtzitting te horen. Het hof heeft aldus kunnen oordelen dat het impulsieve verzoek van verdachte niet is gehandhaafd.5. Ten overvloede merk ik nog op dat de CIE-informatie niet door het hof voor het bewijs is gebezigd.
Het tweede middel faalt.
5.
Beide middelen zijn tevergeefs voorgesteld. Het tweede middel kan met de aan artikel 81 RO ontleende motivering worden verworpen. Ambtshalve heb ik geen grond gevonden die tot vernietiging aanleiding behoort te geven.
6.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 13‑09‑2005
Uitspraak 13‑09‑2005
Inhoudsindicatie
Toezegging aan getuige. Door slachtoffer is in overleg met OvJ een geldelijke beloning ter beschikking gesteld aan een getuige voor het afleggen van een verklaring. Een gedeelte van de beloning zou pas worden verstrekt als een veroordeling zou volgen. 1. De opvatting dat een aan een getuige gedane toezegging als i.c. zonder meer als rechtens ontoelaatbaar moet worden beschouwd, is onjuist. 2. De getuige was geen verdachte of veroordeelde, zodat de 'tijdelijke aanwijzing toezeggingen aan getuigen in strafzaken' n.v.t. is. 3. 's Hofs verwerping van het verweer dat de getuigenverklaring niet voor het bewijs mag worden gebruikt is onjuist noch onbegrijpelijk. Daaraan doet niet af dat de verdediging noch de RC van de toezegging op de hoogte was t.t.v. het verhoor van de getuige door de RC en dat het pv van bevindingen m.b.t. die toezegging eerst na de behandeling in eerste aanleg beschikbaar is gekomen. De HR neemt mede in aanmerking dat de verdediging in appèl niet de gelegenheid heeft benut de getuige ter - nadere - toetsing van de betrouwbaarheid van zijn verklaring te doen oproepen.
Partij(en)
13 september 2005
Strafkamer
nr. 02528/04
EC/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 13 februari 2004, nummer 22/003180-03, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1983, zonder bekende woon- of verblijfplaats hier ter lande.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te 's-Gravenhage van 21 maart 2003 - de verdachte ter zake van eerste en tweede cumulatief: "voortgezette handeling van: afpersing terwijl het feit wordt gepleegd gedurende de voor nachtrust bestemde tijd in een woning en door twee of meer verenigde personen" en "diefstal voorafgaand en vergezeld en gevolgd van geweld en bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken en om, bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf of andere deelnemers aan het misdrijf hetzij de vlucht mogelijk te maken, hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren, terwijl het feit wordt gepleegd gedurende de voor de nachtrust bestemde tijd in een woning en door twee of meer verenigde personen" veroordeeld tot vijf jaren gevangenisstraf. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen en aan de verdachte een betalingsverplichting opgelegd een en ander zoals in het arrest vermeld.
2. Geding in cassatie
2.1.
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2.2.
De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1.
Het middel komt op tegen de verwerping van het verweer dat de verklaring van de getuige [getuige 1] van 22 augustus 2002 niet voor het bewijs mag worden gebezigd omdat deze verklaring eerst is afgelegd nadat aan de getuige een geldelijke beloning was toegezegd.
3.2.1.
Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:
"7. Bewijsoverweging
7.1
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte het verweer gevoerd -zakelijk weergegeven- dat de verklaring van de getuige [getuige 1] d.d. 22 augustus 2002 voor het bewijs dient te worden uitgesloten. Blijkens een aanvullend proces-verbaal van bevindingen d.d. 20 februari 2003 is deze verklaring na betaling tot stand gekomen. Nadat de getuige de politie te kennen heeft gegeven dat hij, indien hij niet als bedreigde getuige kan worden aangemerkt, slechts een verklaring wil afleggen indien daar een geldelijke beloning tegenover staat, is in overleg met de officier van justitie besloten om hem een geldelijke beloning ter beschikking te stellen. Deze beloning is door het slachtoffer [slachtoffer] ter beschikking gesteld. Een gedeelte zou pas worden verstrekt indien een veroordeling zou volgen. Door zo te handelen heeft de officier van justitie de beginselen van een behoorlijke proces-orde geschonden.
- 7.2.
Anders dan de rechtbank in eerste aanleg heeft gedaan, verwerpt het hof dit verweer en overweegt daartoe het volgende. Naar het oordeel van het hof kan niet worden gezegd dat het handelen van het openbaar ministerie in strijd is gekomen met de beginselen van een goede procesorde. Voorop moet worden gesteld dat aan het openbaar ministerie in beginsel niet de bevoegdheid kan worden ontzegd om met getuigen afspraken te maken. Het slachtoffer heeft van meet af aan medegedeeld een geldbedrag beschikbaar te stellen aan degene wiens verklaring zou leiden tot de oplossing van de overval. Met instemming van de officier van justitie heeft de politie bemiddeld bij de overdracht van het door het slachtoffer vastgestelde geldbedrag aan de getuige, hetgeen ertoe heeft geleid dat de reeds eerder afgelegde verklaring van [getuige 1], die was vervat in een proces-verbaal van bevindingen, alsnog werd gevat in een proces-verbaal van verhoor van getuige en door hem werd ondertekend. Evenmin acht het hof de getuigenverklaring op grond van de gevolgde procedure onbetrouwbaar."
3.2.2.
Het middel betoogt in de eerste plaats dat een aan een getuige gedane toezegging als waarvan hier sprake is zonder meer als rechtens ontoelaatbaar dient te worden beschouwd. Die opvatting is onjuist. In dat verband beroept het middel zich tevergeefs op de "tijdelijke aanwijzing toezeggingen aan getuigen in strafzaken" van 13 juli 2001 (Stcrt. 2001, 138). Die aanwijzing houdt - voorzover hier van belang - in:
"2. Bereik van de tijdelijke aanwijzing
De tijdelijke aanwijzing heeft uitsluitend betrekking op toezeggingen van het openbaar ministerie aan verdachten van een strafbaar feit en veroordeelden strekkende tot strafvermindering, met als doel het verkrijgen van een getuigenverklaring in een strafzaak tegen een ander. Van belang is dat er een rechtstreeks verband bestaat tussen de prestatie van de ene partij en de tegenprestatie van de andere partij.
Deze aanwijzing heeft geen betrekking op:
- 1)
informanten en tipgevers;
- 2)
verdachten die een verklaring afleggen (over hun eigen aandeel) in hun eigen strafzaak;
- 3)
bedreigde getuigen in de zin van art. 136c Sv;
- 4)
slachtoffers en getuigen, die geen verdachte of veroordeelde zijn."
3.2.3.
In cassatie moet ervan worden uitgegaan dat meergenoemde [getuige 1] ten tijde van de hem gedane toezegging geen verdachte dan wel veroordeelde was. Dat brengt mee dat de "tijdelijke aanwijzing toezeggingen aan getuigen in strafzaken" hier niet van toepassing is.
3.2.4.
Ook overigens slaagt het middel niet. 's Hofs oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl het evenmin onbegrijpelijk is. De ten verwere aangevoerde omstandigheden dat bij het (latere) verhoor van de getuige door de Rechter-Commissaris, deze, evenmin als de verdediging, er van op de hoogte was dat genoemde toezegging was gedaan en dat het aanvullend proces-verbaal van bevindingen omtrent die toezegging eerst na de behandeling in eerste aanleg beschikbaar is gekomen, behoefden het Hof er niet van te weerhouden de verklaring van de getuige voor het bewijs te bezigen. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de verdediging in hoger beroep de gelegenheid heeft gehad om die getuige ter - nadere - toetsing van de betrouwbaarheid van diens verklaring te doen oproepen, welke gelegenheid evenwel niet is benut.
4. Beoordeling van het tweede middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens en B.C. de Savornin Lohman, in bijzijn van de waarnemend griffier M.T.E. van Huut, en uitgesproken op 13 september 2005.