Ik lees deze zin zonder dit voegwoord.
HR, 19-04-2005, nr. 02612/04
ECLI:NL:HR:2005:AS9307
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
19-04-2005
- Zaaknummer
02612/04
- Conclusie
Mr Jörg
- LJN
AS9307
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2005:AS9307, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 19‑04‑2005
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHARN:2004:AO7555
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHARN:2004:AO7555
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2005:AS9307
ECLI:NL:HR:2005:AS9307, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 19‑04‑2005; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARN:2004:AO7555
In cassatie op: ECLI:NL:GHARN:2004:AO7555
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2005:AS9307
- Vindplaatsen
Conclusie 19‑04‑2005
Mr Jörg
Partij(en)
Nr. 02612/04
Mr Jörg
Zitting 8 maart 2005
Conclusie inzake:
[verzoeker=verdachte]
1.
Verzoeker is door het gerechtshof te Arnhem bij arrest van 13 februari 2004 wegens het medeplegen van twee drugstransporten en het bezit van een vervalst paspoort veroordeeld tot vier jaren gevangenisstraf met verbeurdverklaring en onttrekking aan het verkeer zoals in het arrest omschreven.
2.
Namens verzoeker hebben mr J.L.A.M. le Cocq d'Armandville en mr J.Y. Taekema, advocaten te Rotterdam, bij schriftuur twee middelen van cassatie voorgesteld.
3.
Er bestaat samenhang met de zaak genummerd 02611/04. In deze beide zaken zal ik vandaag concluderen.
4.
Het eerste middel moet, mede blijkens de toelichting, kennelijk aldus worden verstaan dat het beoogt te klagen over de beslissing van de voorzitter van het hof om als ordemaatregel verzoeker geboeid te laten tijdens de behandeling van de tegen hem gerichte strafzaak.
5.
Cassatie staat niet open tegen de wijze waarop de voorzitter van een gerecht gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheden tot het handhaven van de orde (HR 16 september 2003, NJ 2003, 712; HR 9 oktober 2001, NJ 2001, 658). Tegen daden van anderen, zoals de advocaat-generaal of de parketpolitie kan in cassatie al helemaal niet worden opgekomen (Van Dorst, Cassatie in strafzaken, 5e, p. 86).
6.
Het cassatieberoep is in zoverre niet ontvankelijk.
7.
Het tweede middel is gericht tegen de afwijzing door het hof van het verzoek om de burgerdienstverlener [betrokkene 2] als getuige te doen horen.
8.
Eerst het volgende. Op 30 januari 2004 is het onderzoek opnieuw is aangevangen wegens gewijzigde samenstelling van het hof. De einduitspraak van 13 februari 2004 - waarin, voor zover thans van belang, is vermeld dat het arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 30 januari 2004 - berust niet mede op de tussenbeslissing van 18 april 2003. Deze omstandigheid brengt met zich mee dat het hof het in het middel bedoelde verzoek tot het horen van de "burgerdienstverlener [betrokkene 2]" op de terechtzitting van 30 januari 2004 opnieuw op zijn merites diende te beoordelen zonder daarbij gebonden te zijn aan het oordeel van het hof in andere samenstelling van 18 april 2003.
9.
Bij de stukken van het geding bevindt zich een schrijven van 7 januari 2004 van verzoekers raadsman, gericht aan de advocaat-generaal, inhoudende, voor zover thans van belang:
"In bovengenoemde zaak staat de inhoudelijke behandeling gepland voor 30 januari 2004.
In verband hiermee verzoek ik u op te roepen als getuigen voor deze zitting de volgende personen (...)
- 2)
Een persoon bekend onder de benaming "[betrokkene 2]", welke in het gezamenlijke Duits/Nederlands/Amerikaans onderzoek optrad als VP/infiltrant/informant
Het horen van bovengenoemde getuige werd door het gerechtshof reeds gelast. Ondanks dit gegeven is verdediging tijdens het laatste rogatoire bezoek aan Celle (Duitsland) niet in de gelegenheid geweest "[betrokkene 2]" als getuige te horen.
De daarvoor aangevoerde reden is dat aan "[betrokkene 2]" door de Duitse autoriteiten "geheimhouding" werd toegezegd. Daarom weigerde de Duitse Directeur Recherche aan Duitse onderzoeksrechter mr. Springer de gegevens die deze nodig had om in contact te treden met "[betrokkene 2]" en hem uit te nodigen voor het verhoor.
Tegen die gang van zaken bestaan twee zeer fundamentele bezwaren.
Ten eerste zijn het voor zover thans bekend niet de Nederlandse justitiële autoriteiten geweest die aan "[betrokkene 2]" enige toezegging hebben gedaan over wat als geheimhouding wordt aangeduid. Waardoor de toezegging thans aan hen niet zonder meer kan worden tegengeworpen.
Ten tweede is niet zonder meer in te zien wat deze geheimhoudingsclausule precies inhoudt en - daar reeds "ongetoetste verklaringen" van "[betrokkene 2]" over zijn bevindingen in het dossier gevoegd zijn - of deze geheimhoudingsclausule nog onverkort van kracht is, dan wel met geheimhouding van de ware identiteit van "[betrokkene 2]" een getuigenverhoor alsnog gewoon mogelijk blijft. Immers niet valt in te zien waarom met gebruikmaking van vermommingen of het horen van "[betrokkene 2]" via technische hulpmiddelen, hij in een nadeliger positie zou kunnen komen te verkeren dan zijn huidige.
Daar komt bij dat bijvoorbeeld [betrokkene 3] en [betrokkene 4] en1. al precies weten hoe "[betrokkene 2]" er uit ziet. Ook zijn diens waarnemingen zogezegd al niet meer volledig geheim en kunnen vragen waarmee hij nader zou kunnen worden geïdentificeerd door de rechter worden belet. Het verhoor kan onder voorwaarden derhalve gewoon doorgang vinden.
(...)
Mocht u als Advocaat-Generaal dit verzoek niet willen of kunnen honoreren en oproeping achterwege laten, dan verzoekt de verdediging u met klem om mr. Knol, "[betrokkene 2]" (...) aan te bevelen zich beschikbaar [te] houden voor een verhoor op 30 januari a.s. in Arnhem voor zover het gerechtshof van uw oordeel afwijkt en bepaalt dat deze getuigen alsnog (die dag) dienen te worden gehoord."
10.
Bij brief van 27 januari 2004, gericht aan verzoekers raadsman, heeft de advocaat-generaal als volgt geantwoord:
"In antwoord op uw brief van 7 januari jl waarin u verzoekt om drie getuigen op te roepen, deel ik u mede dat ik hieraan niet zal voldoen.
Met betrekking tot uw verzoek om (...) de VP [betrokkene 2] op te roepen, deel ik mede dat de verhoren van de getuigen die na verwijzing naar de rechter-commissaris op verzoek van het gerechtshof zijn gehoord, geen relevante informatie hebben opgeleverd die aanleiding geeft tot de veronderstelling dat er sprake is geweest van onrechtmatige bewijsgaring, van misleiding of van achterhouden van relevante stukken waardoor de belangen van uw client zouden zijn geschaad. Evenmin zijn door of namens uw client gegevens verstrekt die nader onderzoek zouden vergen of tot nadere vragen aan de door u verzochte getuigen aanleiding geven."
11.
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 30 januari 2004 houdt het volgende in, voor zover thans van belang:
"De voorzitter deelt mede dat het hof heeft kennisgenomen van de brief van de raadsman, gedateerd 7 januari 2004, en de brief van de advocaat-generaal, gedateerd 27 januari 2004, met betrekking tot het oproepen van getuigen en het toevoegen van stukken aan het dossier.
De raadsman deelt mede -zakelijk weergegeven-:
Ik neem aan dat het hof van de motivering van mijn brief kennis heeft genomen.
In de laatste alinea van mijn brief van 7 januari 2004 heb ik de advocaat-generaal verzocht mr. Knol, [betrokkene 2] () aan te bevelen zich beschikbaar te houden voor een verhoor ter terechtzitting van heden, ingeval de advocaat-generaal mijn verzoek tot het oproepen van deze getuigen niet wil of kan honoreren. De advocaat-generaal heeft op dit verzoek niet gereageerd.
De voorzitter deelt mede -zakelijk weergegeven-:
De raadsman kan de advocaat-generaal verzoeken getuigen op te roepen. De raadsman kan de advocaat-generaal niet verzoeken getuigen zich beschikbaar te laten houden om eventueel ter terechtzitting te verschijnen.
De raadsman deelt mede -zakelijk weergegeven-:
Ik doelde met dit verzoek op de mogelijkheid dat het hof bijvoorbeeld te 10.00 uur beslist dat de genoemde getuigen dienen te worden gehoord. Deze kunnen hierover worden bericht en dan vanuit de Bondsrepubliek Duitsland naar Arnhem rijden om ter terechtzitting bijvoorbeeld te 15.00 uur te worden gehoord.
De advocaat-generaal deelt mede -zakelijk weergegeven-:
Ten aanzien van het oproepen van getuigen en het toevoegen van stukken aan het dossier persisteer ik bij de standpunten die ik in mijn brief van 27 januari 2004 heb verwoord.
Ik zie geen redenen om de getuigen ter terechtzitting te horen. Het hof heeft niet bevolen de 'Vertrauensperson' [betrokkene 2] op te roepen. Bij de verwijzing naar de rechter-commissaris is onderzocht in hoeverre het mogelijk was om [betrokkene 2] op te roepen teneinde hem te horen. In mijn brief van 27 januari 2004 heb ik duidelijk verwoord dat de verdediging niet in haar belangen is geschaad indien [betrokkene 2] niet als getuige wordt opgeroepen. [Betrokkene 2] is door de Duitse autoriteiten aangestuurd en ingezet. De Duitse autoriteiten zijn, lettende op het subsidiariteitsbeginsel en het proportionaliteitsbeginsel, redelijkerwijze overgegaan tot het inzetten van [betrokkene 2], nadat [betrokkene 5] en [betrokkene 6] zijn aangehouden. Overigens zie ik geen aanknopingspunt waaruit zou blijken dat [betrokkene 2] een licht zou kunnen werpen op de betrouwbaarheid van de getuigen die gehoord zijn.
Er zijn geen omstandigheden die ertoe leiden dat de officier van justitie mr. Knol als getuige dient te worden opgeroepen. Er zijn geen indicaties waaruit blijkt dat de inzet van [betrokkene 2] onrechtmatig zou zijn geschied. Indien [betrokkene 2] in de hoedanigheid van burgerdienstverlener in Nederland zou [zijn] opgetreden, zouden de Nederlandse autoriteiten verantwoordelijk voor hem zijn. [Betrokkene 2] is echter niet in Nederland geweest.
De officier van justitie had blijkbaar goede redenen om mee te willen werken met de Duitse autoriteiten en de harddrugs niet onmiddellijk in beslag te nemen onder de uitdrukkelijke voorwaarde dat die drugs op enig moment in de Bondsrepubliek Duitsland in beslag zouden worden genomen. De Bondsrepubliek Duitsland en Nederland hebben wederzijdse belangen in het kader van de onderlinge rechtshulp.
Ik zie geen aanknopingspunten om de getuigen alsnog op te roepen.
De voorzitter onderbreekt de zitting voor korte duur.
Na gehouden beraad deelt de voorzitter als beslissing van het hof mede -zakelijk weergegeven:
Het hof wijst het verzoek van de verdediging tot [het] horen van getuigen af. Het hof oordeelt dat door het niet horen van de getuigen, gezien de stukken waarover het beschikt en gezien het feit dat de raadslieden -en bij de 'Nederlandse' verhoren ook de verdachte- bij de verhoren bij de rechter-commissaris aanwezig waren, de belangen van de verdediging niet worden geschaad. Daarnaast acht het hof het horen van de getuigen niet relevant voor enig door het hof te nemen beslissing. Indien gedurende het verdere onderzoek op de zitting of tijdens de beraadslaging in raadkamer er sprake zal zijn van omstandigheden die tot een ander oordeel dienen te leiden, dan zal het hof hierop bij een arrest beslissen. Bovendien zal het hof de thans gegeven beslissing voor zover nodig bij arrest nader motiveren.
(...)
De advocaat-generaal leest de vordering voor, legt die aan het hof over en voegt daaraan toe -zakelijk weergegeven-:
De raadsman heeft reeds eerder het verweer gevoerd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, omdat het openbaar ministerie onvolledig inzicht heeft verschaft inzake het verrichte onderzoek. Dit verweer dient te worden verworpen nu ik gedurende de procedure heb getracht zo goed mogelijk te voldoen aan de verzoeken van de raadsman tot het toevoegen van stukken aan het dossier.
De "Vertrauensperson" [betrokkene 2] is op initiatief van de Duitse autoriteiten ingezet en heeft in Nederland geen werkzaamheden verricht, zodat de Nederlandse autoriteiten niet kunnen oordelen omtrent de rechtmatigheid van de inzet van deze "Vertrauensperson". Ik zie geen aanleiding om te twijfelen aan de rechtmatigheid van de inzet van [betrokkene 2] in de Bondsrepubliek Duitsland.
Tevens zie ik geen aanleiding om aan te nemen dat door de inzet van [betrokkene 2] het Tallon-criterium zou zijn geschonden, aangezien er noch sprake van pseudo-koop noch sprake van uitlokking is geweest."
12.
Blijkens de aan het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 30 januari 2004 gehechte pleitnota heeft verzoekers raadsman aldaar nog het volgende aangevoerd, voor zover thans van belang:
"(p. 6) In deze procedure hebben uw hof en de verdediging eigenlijk nooit van de advocaat-generaal mogen vernemen welk zwaarwichtig belang zich verzette tegen het horen van bepaalde getuigen (bij [betrokkene 2] niet en bij mr Knol niet).
De () Van Mechelen-zaak laat ook zien dat het het Straatsburgse hof ernst is met het zoeken naar alternatieven om de verdedigingsrechten zoveel mogelijk te eerbiedigen.
Het openbaar ministerie dient aan te geven welke dreigende situatie is ontstaan en of maatregelen te nemen waren geweest om het verhoor alsnog te laten doorgaan en tegelijkertijd de veiligheid van de getuigen zoveel mogelijk te waarborgen. De weigerachtige getuigen waren in die zaak politiemensen.
In deze zaak speelt het verhoor van [betrokkene 2]. De verdediging is er vrijwel zeker van dat het Europese hof de gang van zaken rond het niet oproepen van deze getuige in Nederland en/of in Duitsland bij gelegenheid van een rogatoir bezoek, in onvoldoende mate afgewogen zou achten tegenover het recht van de verdediging hem te horen. Mede gelet op de door uw hof daartoe gegeven beslissing.
Immers:
- -
[Betrokkene 2]s personalia en verblijf zouden ook aan de Nederlandse autoriteiten bekend moeten zijn (vgl. Commissie Van Traa)
- -
Verschillende personen in het onderzoek zijn reeds bekend met [betrokkene 2]s uiterlijke kenmerken (denk aan [betrokkene 3] en [betrokkene 4])
- -
De verdediging heeft een verklaring van [betrokkene 2] en een van zijn begeleiders op papier ontvangen, het argument van geheimhouding van zijn bevindingen was daarmee (in elk geval ten dele) al vervallen
- -
Niets had er vervolgens aan in de weg gestaan om [betrokkene 2] te horen met vermomming of via een technisch systeem waarmee zijn uiterlijk en stem voor de verdediging onherkenbaar zouden blijven
- -
Ook hadden afspraken gemaakt kunnen worden over welk type vragen zouden worden belet.
Het afzien van het reeds bevolen verhoor is daarom in strijd met art. 6 EVRM.
(...)
(p. 8) Ook voor het niet horen van VP [betrokkene 2] is eigenlijk nimmer een afdoende verklaring gekomen. In weerwil van hetgeen uw hof het openbaar ministerie opdroeg werd [betrokkene 2] niet gehoord. Er mag van worden uitgegaan dat het hof bij het geven van het bevel wist wat een VP was en dat het hof wist dat [betrokkene 2] er een was.
Het hof kende ambtshalve, naar mag worden aangenomen, de Duitse praktijk rond de VP in elk geval op hoofdlijnen. Nimmer is duidelijk geworden welke inspanningen de A-G heeft verricht om deze getuige toch te doen verschijnen in Duitsland of in Nederland. Nooit kwam er een antwoord met een gedegen argumentatie van Duitse kant. Onduidelijk bleef wat daar tegen ingebracht is door het Nederlandse OM. Nog steeds is niet duidelijk wat de geheimhouding precies omvatte. Geheimhouding van zijn werkelijke personalia? Geheimhouding van zijn waarnemingen? Geheimhouding van zijn salaris of de tegenprestatie van Duitse justitiële zijde? Ook werd niet duidelijk gemaakt welke alternatieven zijn beoordeeld om de verdedigingsrechten toch zoveel mogelijk tot hun recht te doen komen.
Het horen van [betrokkene 2]s runners was niet wat de verdediging had gevraagd en niet wat het hof had bevolen.
Kortom allemaal vragen waarop wij geen antwoord kregen van het openbaar ministerie.
Het openbaar ministerie verschool zich eenvoudigweg achter de Duitse autoriteiten. Het leek het openbaar ministerie daarbij goed uit te komen dat [betrokkene 2] niet zou verschijnen en niet zou worden gehoord.
Alleen al het nalaten uitvoering te geven aan de opdracht van het hof tot het oproepen en horen van [betrokkene 2] is voldoende voor het niet-ontvankelijk verklaren van de A-G.
[Betrokkene 2] was immers geen gewone getuige. Hij kan gelijk worden gesteld aan een overheidsfunctionaris omdat hij onder strikte regie werkte van een overheid waarmee Nederland een nauwe rechtshulprelatie onderhoudt waar het de opsporing en vervolging betreft. "Equality of arms" houdt bij zulke internationale onderzoeken mede in dat de verdediging de ruimte krijgt de buitenlandse functionaris of daarmee gelijk te stellen persoon te horen. HR NJ 2003, 85
De ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
Voorgaande kan naar het standpunt van de verdediging dan ook niet leiden tot een andere beslissing dan die inhoudende dat het openbaar ministerie niet langer ontvankelijk is in zijn recht te vervolgen, met toepassing van de hierboven genoemde jurisprudentiele criteria.
Positie verdediging is onherstelbaar beschadigd."
13.
Daarop repliceerde de advocaat-generaal als volgt:
"Ik zie ook achteraf geen aanleiding om te twijfelen aan de rechtmatigheid van de inzet van de "Vertrauensperson" [betrokkene 2] in de Bondsrepubliek Duitsland."
14.
Blijkens zijn arrest heeft het hof het volgende overwogen, voor zover thans van belang:
"Door de verdediging is aangevoerd dat door het openbaar ministerie (al dan niet opzettelijk) onvolledig inzicht is verschaft inzake het verrichte onderzoek, hetgeen zou moeten leiden tot de conclusie dat beginselen van goede procesorde zozeer zijn geschonden, dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk zou moeten worden verklaard. In het bijzonder staat de verdediging op het standpunt dat het niet horen van de "Vertrauensperson" [betrokkene 2] (aangeduid als [betrokkene 2]) en het niet verschaffen van op bladzijde 6 van de pleitnota nader aangeduide gegevens in strijd is met artikel 6 EVRM.
Het hof verwerpt dit verweer. Het horen van genoemde [betrokkene 2] heeft het hof niet nodig geacht voor enig in deze zaak te nemen beslissing, omdat niet aannemelijk is geworden (en zelfs niet door de verdediging is gesteld) dat deze in contact is geweest met verdachte of zelfs maar in Nederland enige activiteit heeft ontplooid. Immers, slechts is gebleken dat [betrokkene 2] als infiltrant of burgerdienstverlener in contact is getreden met verdachten in Duitse strafzaken, welke zaken slechts zijdelings samenhangen met de zaak tegen verdachte.
(...)
Inzake de klacht omtrent het in zeer laat stadium overleggen van een aantal stukken, overweegt het hof het volgende.
(...)
Inzake de verklaringen van [betrokkene 2] en zijn begeleiders geldt allereerst dat deze, zoals hierboven overwogen, niet van belang konden zijn voor enige door het hof te nemen beslissing. Daarnaast valt ook hier niet in te zien hoe de verdediging geschaad zou kunnen zijn door het late tijdstip van overleggen.
(...)
Tenslotte tekent het hof aan dat het Nederlandse openbaar ministerie eenvoudig niet in de gelegenheid is om een verhoor van een in Duitsland opererende infiltrant of burgerdienstverlener af te dwingen, indien de Duitse autoriteiten daaraan niet wensen mee te werken. De opvatting dat uit het beginsel van equality of arms in het algemeen voortvloeit dat de verdediging het recht heeft om een infiltrant te horen in een situatie als de onderhavige -waarbij een Duitse infiltrant in contact is met Duitse smokkelaars van harddrugs, die op hun beurt van Nederlandse handelaren drugs betrekken-, vindt geen steun in het recht. Zoals hiervoor reeds is overwogen, is niet aannemelijk geworden dat de infiltrant [betrokkene 2] in Nederland actief is geweest of dat hij op enige wijze met verdachte of zijn medeverdachte in de onderhavige zaak in aanraking is geweest.
Uit het hierboven overwogene vloeit voort, dat voor niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie, noch voor bewijsuitsluiting, noch voor verlaging van straf op de voet van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering enige grond bestaat."
15.
Bij de stukken van het geding bevinden zich een ambtsbericht van 25 februari 2003 van officier van justitie mr Knol, inhoudende, voor zover thans van belang:
"Ondergetekende, mr J. Knol, destijds zaaksofficier van Justitie te Almelo en belast met de strafrechtelijke vervolging van [verdachte], geboren op [geboortedatum] 1972 te [geboorteplaats] (Joegoslavië) en [betrokkene 1], geboren op [geboortedatum] 1971 te [geboorteplaats] (Joegoslavië), bericht (...) het volgende.
Het Gerechtshof Arnhem heeft (...) bepaald dat het hof voorgelicht wenst te worden over de vraag of en zo ja hoe, de bedoelde burger direct of indirect sturend dan wel faciliterend is opgetreden met betrekking tot feiten waarvoor belanghebbende wordt vervolgd.
Ook wenst het hof ingelicht te worden over de door de advocaat-generaal in raadkamer genoemde overeenkomst tussen de officier van justitie en 'ene [betrokkene 2]', die al dan niet zou zijn gebruikt.
Het strafrechtelijke onderzoek tegen [verdachte] en [betrokkene 1] vond destijds plaats in samenwerking met de Staatsanwaltschaft Lünenburg (D), die gelijktijdig een strafrechtelijk onderzoek verichtte naar [betrokkene 3] en anderen, woonachtig in Duitsland. De Staatsanwaltschaft heeft destijds een zogenaamde VP (zijnde een burger en in deze zaak opererend onder de naam [betrokkene 2]) ingezet, die de verdachte [betrokkene 3] op 18 januari 2002 op Duits grondgebied heeft begeleid naar aanvankelijk - de Nederlands grens - en nadien naar Friedrichshafen, Waldkraiburg en Augsburg (D). In dit verband verwijs ik naar pagina's 1004 en 1005 van het betreffende verslag ("Kort verloop van de zaak").
Omdat rekening gehouden werd met de mogelijkheid dat de VP, die op 18 januari 2002 als begeleider van [betrokkene 3] optrad, Nederlands grondgebied zou kunnen gaan betreden ([betrokkene 3] had immers opdracht gekregen in Hengelo (O) een hoeveelheid drugs in ontvangst te nemen en deze vervolgens naar Zuid-Duitsland te vervoeren), ben ik met toestemming van en in overleg met de Duitse Staatsanwalt en de Duitse begeleiders van de VP, met de VP overeengekomen dat hij op 18 januari 2002 als begeleider van [betrokkene 3] op Nederlands grondgebied zou mogen optreden (artikel 126 ij Sv). Zijn 'bijstand' zou derhalve bestaan uit het op de passagiersstoel zitten en het voeren van sociale gesprekken met [betrokkene 3].
Op 18 januari 2002 heeft de VP het Nederlands grondgebied niet betreden en is geen uitvoering gegeven aan de genoemde overeenkomst. Op Duits grondgebied is de VP op 18 januari 2002 als begeleider van [betrokkene 3] opgetreden door hetzij als passagier, hetzij door de Opel Vectra, kenteken [...] zelf te besturen. Hierbij is de VP noch direct, noch indirect sturend opgetreden.
Samenvattend:
- a.
De VP ("[betrokkene 2]") is slechts faciliterend opgetreden door als passagier, dan wel als bestuurder deel te nemen aan het vervoer van de drugs op 18 januari 2002, waarbij de VP niet op Nederlands grondgebied is geweest.
- b.
Er is geen gebruik gemaakt van de gesloten overeenkomst (ex art 126 ij Sv) tussen ondergetekende en de VP ("[betrokkene 2]")."
16.
Met zijn in het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 30 januari 2004 neergelegde overwegingen heeft het hof als zijn oordeel tot uitdrukking gebracht dat redelijkerwijs valt aan te nemen dat verzoeker niet in zijn verdediging wordt geschaad door het afzien van oproeping van "[betrokkene 2]" als getuige. Dit oordeel geeft, gelet op art. (415 jo.) 288, eerste lid, aanhef en sub c, Sv geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Dat brengt mij bij de vraag of 's hofs oordeel begrijpelijk is.
17.
Het hof heeft als vaststaand aangenomen dat de "Vertrauensperson" [betrokkene 2] niet in Nederland actief is geweest. Dit oordeel is, tegen de achtergrond van evenvermeld ambtsbericht van 25 februari 2003 van officier van justitie mr Knol, niet onbegrijpelijk (vgl. HR 12 februari 2002, LJN: AD9222, rov. 3.4). Ik merk daarbij nog op dat 's hofs kennelijk op dat ambtsbericht gegronde oordeel bevestiging vindt in de door het hof als bewijsmiddel 3.3 opgenomen verklaring van [betrokkene 3].
18.
Het verzoek van verzoekers raadsman - zowel het schriftelijke verzoek gericht aan de advocaat-generaal als het mondeling ter terechtzitting in hoger beroep van 30 januari 2004 gedane verzoek - tot het doen horen van [betrokkene 2] als getuige behelst in de kern niet méér dan een betwisting van de onmogelijkheid om die [betrokkene 2] als getuige te horen, doch bevat geen inhoudelijke gronden waarop het steunt.
19.
In aanmerking genomen dat in 's hofs evenweergegeven overwegingen als zijn oordeel besloten ligt dat (Nederlandse) politie noch openbaar ministerie enig onrechtmatig gedrag aan de dag hebben gelegd met behulp van de Vertrauensperson "[betrokkene 2]" en voorts dat, enerzijds, verzoeker nimmer rechtstreeks contact heeft gehad met [betrokkene 2] en, anderzijds, dat het hof zich rechtstreeks - dus niet door middel van het (doen) horen van [betrokkene 2] - een oordeel heeft willen vormen omtrent de betrouwbaarheid van getuigen over wie ook [betrokkene 2] iets zou kunnen verklaren, acht ik de afwijzing door het hof van het verzoek niet onbegrijpelijk. 's Hofs oordeel behoeft geen nadere motivering.
20.
Het middel faalt.
21.
In het eerste middel kan verzoeker niet worden ontvangen. Het tweede middel kan worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende overweging. Gronden waarop de Hoge Raad ambtshalve de aangevallen beslissing zou moeten vernietigen heb ik niet aangetroffen.
22.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 19‑04‑2005
Uitspraak 19‑04‑2005
Inhoudsindicatie
De klacht over een ter terechtzitting in appèl door de voorzitter van het hof genomen beslissing inzake het dragen van handboeien door de verdachte kan niet tot cassatie leiden, nu de klacht een handeling betreft waartegen beroep in cassatie niet openstaat.
Partij(en)
19 april 2005
Strafkamer
nr. 02612/04
IV/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 13 februari 2004, nummer 21/002321-02, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] (Joegoslavië) op [geboortedatum] 1972, ten tijde van de betekening van de aanzegging zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Almelo van 3 september 2002 - de verdachte ter zake van 1. "opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid onder A, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd" en 2. "in het bezit zijn van een reisdocument waarvan hij weet dat het vervalst is" veroordeeld tot vier jaren gevangenisstraf met verbeurdverklaring en onttrekking aan het verkeer zoals in het arrest omschreven.
2. Geding in cassatie
2.1.
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. J.L.A.M. le Cocq d'Armandville en mr. J.Y. Taekema, beiden advocaat te Rotterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen. De conclusie is aan dit arrest gehecht.
2.2.
De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van mr J.Y. Taekema op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1.
Het middel klaagt over de ter terechtzitting in hoger beroep door de Voorzitter van het Hof genomen beslissing inzake het dragen van handboeien door de verdachte.
3.2.
De klacht kan niet tot cassatie leiden nu de klacht een handeling betreft waartegen beroep in cassatie niet openstaat.
4. Beoordeling van het tweede middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Slotsom
Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en A.J.A. van Dorst, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 19 april 2005.