Eén van de klachten van het tweede middel is ook dat tot op heden geen betekening van de beschikking aan verzoeker heeft plaatsgevonden.
HR, 18-01-2005, nr. 01356/04B
ECLI:NL:HR:2005:AR5096
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
18-01-2005
- Zaaknummer
01356/04B
- Conclusie
Mr. Jörg
- LJN
AR5096
- Vakgebied(en)
Internationaal strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2005:AR5096, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 18‑01‑2005
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2005:AR5096
ECLI:NL:HR:2005:AR5096, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 18‑01‑2005; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2005:AR5096
- Vindplaatsen
NJ 2005, 407 met annotatie van J. Riphagen
Conclusie 18‑01‑2005
Mr. Jörg
Partij(en)
Nr. 01356/04 B
Mr. Jörg
Zitting 2 november 2004
Conclusie inzake:
[belanghebbende]
1.
De onderhavige zaak hangt samen met de zaken onder de nummers 01151/04 B, 01360/04 B, 01387/04 B en 01388/04 B.
2.
Bij beschikking van de rechtbank te Rotterdam van 14 november 2003 is in de zaak onder nummer RK/1297 tegen '[betrokkene 1] en anderen' verlof verleend als bedoeld in art. 552p, tweede lid, Sv om stukken van overtuiging over te dragen aan de Belgische autoriteiten.
3.
Tegen voormelde beschikking heeft verzoeker op 10 februari 2004 cassatieberoep ingesteld en namens hem heeft mr. P.T.C. van Kampen, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur drie middelen van cassatie voorgesteld.
4.
In aanmerking genomen dat uit de stukken van het aan de Hoge Raad gezonden dossier niet iets anders blijkt, moet ervan worden uitgegaan dat het cassatieberoep is ingesteld vóórdat de desbetreffende beschikking aan verzoeker is betekend.1. Naar aanleiding hiervan kan de vraag worden gesteld of verzoeker in zijn cassatieberoep kan worden ontvangen; in het bijzonder in het licht van art. 552d, tweede lid, Sv, waarin is bepaald dat cassatie binnen veertien dagen ná betekening van de beschikking openstaat, in samenhang met art. 24, vijfde lid, Sv, waarin is bepaald dat de beschikking niet eerder wordt toegezonden dan wanneer het belang van het onderzoek dat toelaat.
5.
Voorafgaand aan de beoordeling geef ik een korte uiteenzetting van hetgeen in de onderhavige zaak is voorgevallen en van het wettelijk kader van de verlofprocedure van art. 552p, tweede lid, Sv.
6.
In het verband van een Belgisch rechtshulpverzoek heeft op 15 oktober 2003 een vijftal doorzoekingen plaatsgevonden onder meer de woning van verzoeker. Bij gelegenheid van die doorzoekingen is in elk van de doorzochte panden een (groot) aantal stukken van overtuiging in beslag genomen, min of meer omschreven op de aan de bestreden beschikking gehechte lijst.
7.
Bij brief van 7 oktober 2003 heeft de Belgische onderzoeksrechter aan de officier van justitie onder meer het volgende geschreven:
"In aanmerking nemende de dwangmaatregelen, opgesomd in de teksten van het internationaal rechtshulpverzoek dd 26 augustus [2]003, aangevuld met de teksten dd 23 september 2003 en 30 september 2003, zou het in de hoogste mate aangewezen zijn dat de procespartijen geen inzagerecht zou verleend worden en niet zouden gehoord worden naar aanleiding van de procedure die het overzenden van de stukken naar België inhoudt.
Immers het horen van de procespartijen en het verlenen van inzagerecht zou een grote schade opleveren voor het strafrechtelijk onderzoek in België en andere betrokken landen."
8.
Naar aanleiding van dit verzoek heeft de rechtbank de behandeling van de vordering van de officier van justitie ex art. 552p, tweede lid, Sv met gesloten deuren doen plaatsvinden op 12 november 2003 en is de oproeping van de verdachte en andere belanghebbenden in de voormelde zaken achterwege gebleven.
9.
Het proces-verbaal van de raadkamerbehandeling houdt in dit verband het volgende in:
"In verband met het verzoek van de justitiële autoriteiten van België om anderen dan de justitiële autoriteiten niet over het rechtshulpverzoek te informeren en aan dezen geen inzagerecht te verlenen teneinde te voorkomen dat het strafrechtelijk onderzoek in België en in (eventuele) andere betrokken landen grote schade zou lijden, indien de verkregen onderzoeksgegevens voortijdig bekend zouden worden, is oproeping van de verdachte en van belanghebbenden achterwege gebleven en vindt het onderzoek met gesloten deuren plaats."
10.
Vervolgens heeft de rechtbank bij beschikking van 14 november 2003 verlof verleend om de inbeslaggenomen stukken van overtuiging over te dragen aan de Belgische autoriteiten, onder het gebruikelijke voorbehoud van art. 552p, derde lid, Sv.
Niet blijkt dat deze beschikking in het openbaar is uitgesproken, zodat het ervoor moet worden gehouden dat zulks evenals de betekening daarvan niet is geschied.
11.
De bestreden beschikking houdt, voorzover voor de beoordeling van belang, het volgende in:
"Gelet op het bepaalde in artikel 23, lid 5, van het Wetboek van Strafvordering is oproeping van [betrokkene 1] voornoemd en van andere belanghebbenden achterwege gebleven.
- ()
De rechtbank stelt vast dat het oproepen van betrokkene [betrokkene 1] en van andere eventuele belanghebbenden op goede gronden achterwege is gebleven, nu het belang van het onderzoek ernstig geschaad kan worden, indien de verkregen onderzoeksgegevens voortijdig bekend zouden worden."
12.
Tot zover wat betreft de feitelijke gang van zaken.
13.
Hierna worden eerst kort de (openbaarheids)regels voor de art. 552p Sv-procedure besproken. Vervolgens wordt bezien welke gevolgen verbonden moeten worden aan de toepasselijkheid van de artikelen 23, vijfde lid, en 24, vijfde lid, Sv.
14.
Uitgangspunt in de procedure als bedoeld in art. 552p, tweede lid, Sv is interne openbaarheid. Wat dit betreft is in art. 23, tweede lid, neergelegd dat de verdachte en andere belanghebbenden worden opgeroepen voor de behandeling in raadkamer en dat zij van de processtukken, waaronder de inbeslaggenomen stukken van overtuiging, kennis kunnen nemen (art. 23, vierde lid, Sv). Verzuim van voormelde plicht tot oproeping leidt in beginsel tot nietigheid van het onderzoek in raadkamer (vgl. HR 16 juni 1998, 838 en HR 23 mei 2000, NJ 2001, 205). De beschikking dient aan de verdachte en andere belanghebbenden onverwijld te worden betekend, zo volgt uit het van overeenkomstige toepassing verklaarde art. 552d, eerste lid, Sv.
15.
Een tweede uitgangspunt is de externe openbaarheid. Deze is geregeld in art. 552a, vijfde lid, Sv, welke bepaling in art. 552p, vierde lid, Sv van overeenkomstige toepassing is verklaard. De beschikking wordt voorts ingevolge art. 24, eerste lid, Sv in het openbaar uitgesproken.
16.
De voormelde oproepingsplicht strekt ertoe dat de verdachte en de belanghebbenden zich schriftelijk kunnen beklagen en/of verweer kunnen voeren bij de behandeling door de raadkamer van de verlening van het in het tweede lid van art. 552p Sv bedoelde verlof (vgl. bijv. HR 21 maart 2000, nr. 3985 en 3986 Besch. en HR 28 mei 2002, LJN AE1186). Hierbij zullen alle aspecten betreffende de rechtmatigheid van de rechtshulpverlening door hen naar voren kunnen worden gebracht; ook kwesties die bij een eventuele in het buitenland volgende strafzaak niet meer aan de orde kunnen komen. De kans op succes zal overigens gering zijn in aanmerking genomen dat de wet voorschrijft een op een verdrag gegrond rechtshulpverzoek zoveel mogelijk het verlangde gevolg te geven (art. 552k, eerste lid, Sv). Van inwilliging van een dergelijk verzoek kan behalve voorzover het verdrag hindernissen opwerpt slechts worden afgezien indien zich belemmeringen van wezenlijke aard voordoen, die voortvloeien uit het toepasselijke verdrag of de wet, dan wel indien door de inwilliging van het rechtshulpverzoek wordt gehandeld in strijd met fundamentele beginselen van Nederlands strafprocesrecht (vgl. HR 19 maart 2002, NJ 2002, 580).
17.
Volgens de algemene regeling van de raadkamerprocedure zijn uitzonderingen mogelijk op de verschillende aspecten van openbaarheid van die procedure.
18.
Wat de interne openbaarheid betreft kan ingevolge art. 23, vijfde lid, Sv, van oproeping van de verdachte en andere belanghebbenden worden afgezien en kan het recht op inzage van de processtukken worden onthouden "voor zover het belang van het onderzoek hierdoor ernstig wordt geschaad" (vgl. HR 23 juni 1998, NJ 1998, 837, van vóór de inwerkingtreding van art. 23, vijfde lid, Sv ten aanzien van de oproepingsplicht en zie ten aanzien van het inzagerecht HR 19 maart 2002, NJ 2002, 580 en in enigszins ander verband HR 15 september 1997, nr. 3702 Besch.).
19.
Hoewel op de betekeningsplicht van art. 552d, eerste lid, Sv geen uitzonderingen zijn geformuleerd, kent de pendant van die bepaling in de regeling van de raadkamerprocedure (art. 24, vierde lid, Sv, waarin de onverwijlde toezending van de beschikking aan de verdachte en andere procesdeelnemers is voorgeschreven), wel een uitzondering in het vijfde lid van die bepaling. Daarin is bepaald indien op grond van art. 23, vijfde lid, Sv van het oproepen van de verdachte of andere procesdeelnemers is afgezien, toezending plaatsvindt zodra het belang van het onderzoek dat toelaat.
Waarom dat anders zou moeten zijn bij de betekening conform art. 552d Sv ontgaat mij, zodat deze bepaling van art. 24, vijfde lid, Sv mijns inziens geacht moet worden de plicht van art. 552d, eerste lid, Sv tot onverwijlde betekening, onder de daar bedoelde omstandigheden te doorbreken.
20.
Ter zake van de externe openbaarheid kan de raadkamer een gehele of gedeeltelijke behandeling met gesloten deuren bevelen "in het belang van de goede zeden, de openbare orde, de veiligheid van de staat, alsmede indien de belangen van minderjarigen, of de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van de verdachte, andere procesdeelnemers of anderszins bij de zaak betrokkenen dit eisen. Een dergelijk bevel kan ook worden gegeven indien openbaarheid naar het oordeel van de rechtbank het belang van een goede rechtspleging ernstig zou schaden", zo bepaalt art. 22, tweede lid, Sv.
Voorts kan uit de tekst van de tweede volzin van art. 24, eerste lid, Sv worden afgeleid dat een uitspraak in het openbaar achterwege kan blijven ingeval de behandeling evenmin in het openbaar heeft plaatsgevonden.
21.
Terug naar de casus.
In de onderhavige zaak heeft de rechtbank met toepassing van bovenvermelde uitzonderingsbepalingen verzoeker noch anderen opgeroepen, de behandeling met gesloten deuren doen plaatsvinden, geen openbare uitspraak gedaan en deze evenmin aan verzoeker doen toekomen. De rechtvaardiging voor die handelwijze heeft de rechtbank gelegen geacht in de hiervoor geciteerde brief van 7 oktober 2003 van de Belgische onderzoeksrechter.
22.
Dat in de art. 552p Sv-procedure toepassing kan worden gegeven aan art. 23, vijfde lid, Sv en op die voet kan worden afgezien van oproeping van de betrokkenen voorzover het onderzoek hierdoor ernstig wordt geschaad heeft de Hoge Raad reeds aangegeven in twee arresten van 17 december 2002, onder de nummers 00668/02 B en 00669/02 B.
23.
Of in geval van art. 552p Sv ook toepassing kan worden gegeven aan art. 24, vijfde lid, Sv en zo ja wat daarvan de consequenties zijn, is in de rechtspraak - voorzover mij bekend - niet eerder beantwoord; ook impliciet niet.
24.
De wetsgeschiedenis bij de laatstgenoemde op 1 juni 2000 (Stb. 2000, 225) in werking getreden bepalingen houdt, voorzover van belang, het volgende in:
"Op 1 januari 1994 is de wet van 8 november 1993, Stb. 591, tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering, de Wegenverkeerswet en de Wet op de economische delicten in verband met de herziening van de raadkamerprocedure in werking getreden. Deze wet bracht onder andere een harmonisatie van enkele procedureregels voor de behandeling in raadkamer. Zo bevat artikel 23 voorschriften voor de oproeping van de verdachte en andere betrokkenen, de bijstand aan hen en de inzage in stukken. Artikel 24, vierde lid, schrijft de toezending voor van de beschikking aan de verdachte en andere procesdeelnemers. Bij deze voorschriften is telkens de mogelijkheid opengelaten dat de wet anders voorschrijft. Daarbij is evenwel onvoldoende rekening gehouden met de omstandigheid dat het belang van het justitiële onderzoek zich ertegen kan verzetten dat bij voorbeeld de verdachte in een vroeg stadium op de hoogte wordt gesteld van de aanwending van bepaalde dwangmiddelen.
Dat zou vooral het geval zijn, indien de verdachte op grond van deze voorschriften in alle gevallen moet worden opgeroepen voor de behandeling van het beroep van het openbaar ministerie tegen een afwijzende beslissing van de rechter-commissaris (artikel 446). Het kan gaan om diens afwijzing van een vordering tot het instellen van een gerechtelijk vooronderzoek, al of niet gecombineerd met een vordering tot het doen van huiszoeking of - kortweg - een telefoontap. Met het oog hierop stel ik voor om aan de artikelen 23 en 24 toe te voegen dat het informeren van betrokkenen achterwege kan blijven, indien het belang van het onderzoek hierdoor ernstig wordt geschaad. Met opzet is gekozen voor dit strenge criterium. Het gaat immers om het resultaat van een afweging tussen het recht van de betrokkene om in kennis te worden gesteld van de toepassing van tegen hem gerichte dwangmiddelen enerzijds en de (on)aanvaardbaarheid van het gevolg van het informeren over een lopend justitieel onderzoek in een vroeg stadium anderzijds. De mogelijkheid van een dergelijke belangenafweging is ook op een aantal plaatsen opgenomen in het wetsvoorstel bijzondere opsporingsbevoegdheden (kamerstukken II, 1997/98, 25 403); de effectiviteit van de toepassing kan immers verdwijnen als degene ten aanzien van wie het wordt toegepast daarvan aanstonds op de hoogte wordt gesteld (vergelijk de telefoontap)."
(Kamerstukken II, 1998-99, 26 706, nr. 3, p. 1-2)
alsmede:
"Kort na de inwerkingtreding van het wetsvoorstel, waarbij de procedure voor de raadkamer is herzien naar aanleiding van een consequente doorvoering van het openbaarheidsbeginsel, zijn vanuit het openbaar ministerie en de zittende magistratuur verontruste reacties vernomen. Het betrof voornamelijk de onwenselijkheid van het vroegtijdig informeren van de verdediging over de toepassing van dwangmiddelen als de telefoontap en de vordering tot verlof voor een huiszoeking. Op basis daarvan zijn na overleg met het toenmalige stafbureau OM de arrondissementsparketten op de hoogte gesteld van wat als een redelijke wetsuitleg kon gelden, mede gelet op de omstandigheid dat met de wijziging geen inhoudelijke verandering ten aanzien van de bestaande praktijk werd beoogd. Kennelijk heeft deze informatie ook zijn weg naar de zittende magistratuur gevonden, omdat nadien niet meer van concrete problemen is gebleken. Niettemin acht ik het wenselijk dat in de tekst van de wet tot uitdrukking wordt gebracht welke reikwijdte aan deze bepalingen toekomt. Evident is immers dat het effect van de toepassing van dwangmiddelen als de telefoontap en de huiszoeking gering of nihil wordt indien de verdachte daarvan tevoren in kennis wordt gesteld.
De leden van de fracties van VVD en D66 vragen naar een nadere afbakening van het begrip ernstige schade aan het onderzoek. Terecht merken de leden van de D66-fractie op dat het hier altijd om een duidelijke belangenafweging zal gaan; het betreft dan in het bijzonder het belang van de verdachte die zo veel mogelijk zal willen weten welke onderzoeksverrichtingen in zijn zaak plaatsvinden en het belang van het onderzoek en de waarheidsvinding dat gediend is bij snelle en doelmatige toepassing. Dat betekent dat die nadere afbakening telkens in concreto zal moeten plaatsvinden. Voor de beduchtheid van de leden van de VVD-fractie dat deze wetswijziging een risico voor de gerechtvaardigde belangen van de verdachte in zich bergt, zie ik geen grond. Uit de feitelijke ontwikkelingen blijkt dat de regeling, zoals hiervoor geïnterpreteerd, in de rechtspraktijk geen problemen meer oplevert. Het staat de verdachte niettemin vrij om zich over door hem gesignaleerde onregelmatigheden in het voorbereidend onderzoek te beklagen. Voorzover deze klachten betrekking hebben op de bewijsgaring zal de rechtbank op grond van artikel 358, derde lid, daarop responderen. In het verlengde daarvan ligt dat ook bij gegrond gebleken klachten over onrechtmatig verkregen bewijs volgens artikel 359a, eerste lid, onder b, en tweede lid deze door de rechtbank genuanceerd kunnen worden beoordeeld."
(Kamerstukken II, 1999-00, 26 706, nr. 5, p. 1-2)
25.
In aanmerking genomen dat de belangen met het oog waarop de openbaarheid beperkende bepalingen van de artikelen 23, vijfde lid en 24, vijfde lid, Sv in het leven zijn geroepen ook in de art. 552p Sv-procedure pregnant aan de orde kunnen zijn - te weten het vooralsnog verhullen van bepaald onderzoek of van bepaalde onderzoekshandelingen, teneinde dit onderzoek niet te schaden - en deze belangen door art. 24, vijfde lid, Sv evenzeer worden beschermd als door art. 23, vijfde lid, Sv, van welke laatstgenoemde bepaling de eerstgenoemde een verlengstuk is, moet worden aangenomen dat niet alleen art. 23, vijfde lid, maar ook art. 24, vijfde lid Sv kan worden toegepast in het kader van de art. 552p Sv-procedure.
26.
Indien bijvoorbeeld in het kader van een rechtshulpverzoek een telefoon wordt getapt, moeten aan de verzoekende staat tussentijds de resultaten kenbaar kunnen worden gemaakt, zonder dat de verdachte en andere betrokkenen worden opgeroepen voor de behandeling van de vordering ex art. 552p, tweede lid, Sv én zonder dat de plicht bestaat om de beschikking onverwijld te betekenen. Door een dergelijke betekening zouden de onderzochte personen op een onwenselijk moment in kennis worden gesteld van de interesse die de justitiële autoriteiten in hen hebben en zou het met toepassing van art. 23, vijfde lid, Sv beoogde doel worden ondergraven.
27.
Het van toepassing achten van zowel art. 23, vijfde lid, Sv als het verlengstuk van die bepaling art. 24 vijfde lid, Sv is ook te rijmen met de mogelijkheid van vertrouwelijkheid genoemd in een aantal rechtshulpverdragen waarbij Nederland partij is; voor zover dit er al niet door wordt afgedwongen. Te wijzen valt in dit verband bijvoorbeeld op art. 33 van het Verdrag inzake het witwassen, de opsporing, de inbeslagneming en de confiscatie van opbrengsten van misdrijven (Trb. 1990, 172), art. 7, veertiende lid, van het Verdrag van de Verenigde Naties tegen de sluikhandel in verdovende middelen en psychotrope stoffen (Trb. 1990, 94) en art. 5, derde lid van de Overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten van Amerika inzake wederzijdse samenwerking bij de opsporing, inbeslagneming en confiscatie van opbrengsten van en hulpmiddelen bij het plegen van misdrijven en de verdeling van geconfisqueerde voorwerpen (Trb. 1993, 5).
28.
Aldus meen ik dat in het kader van de art. 552p Sv-procedure toepassing kan worden gegeven aan art. 24, vijfde lid, Sv. Ingeval van het oproepen van de verdachte of andere procesdeelnemers op de voet van art. 23, vijfde lid, Sv is afgezien, omdat daardoor het belang van het onderzoek ernstig wordt geschaad, is betekening van de beschikking niet eerder vereist dan zodra het belang van het onderzoek dat toelaat. De toepasselijkheid van de voormelde bepaling brengt mijns inziens evenzeer mee dat beroep in cassatie pas openstaat zodra de desbetreffende beschikking is betekend en de termijn van veertien dagen als bedoeld in art. 552d, tweede lid, Sv is gaan lopen.
29.
Daarbij komt dat een soepele omgang met de ontvankelijkheid van een te vroeg ingesteld cassatieberoep2. in zaken als de onderhavige niet aangewezen lijkt. Die soepelheid kan doorgaans worden gebaseerd op de strekking van termijnbepalingen - dat niet gedurende onbepaalde tijd onzekerheid blijft bestaan over de rechtskracht van een gegeven beschikking waarvan een verzoeker van cassatie blijkbaar langs andere weg kennis heeft gekregen, aldus A-G van Soest voor HR 14 oktober 1975, NJ 1976, 150. In vertrouwelijke zaken zouden betrokkenen immers op die manier, op een moment waarop het belang van het onderzoek betekening en dus kennisneming van de beschikking nog niet toelaat, kunnen forceren dat de Hoge Raad zich al wel over die beschikking moet buigen. Daar is op zichzelf niets tegen, maar het is een tamelijk zinloze exercitie aangezien in het belang van het handhaven van vertrouwelijkheid van de beschikking en de onderliggende stukken (die mede betrekking zullen hebben op aard en onderwerp van het buitenlandse onderzoek) aan de Hoge Raad een slechts onvolledig dossier kan worden toegezonden,3. althans aan de verdediging geen inzage kan worden verleend in dat dossier, met alle complicaties - onder meer wat betreft het indienen van middelen - van dien.
30.
Nu ervan moet worden uitgegaan dat betekening van de beschikking in de onderhavige zaak nog niet heeft plaatsgevonden, kennelijk omdat het belang van het onderzoek dit nog niet toelaat, is de termijn van veertien dagen voor het instellen van beroep in cassatie die aanvangt ná betekening nog niet gaan lopen. Verzoeker kan dan ook niet in zijn cassatieberoep worden ontvangen.
31.
Een vreemd gevolg hiervan - maar de wettelijke regeling van beschikkingszaken wordt niet gekenmerkt door een doordacht en sluitend karakter - is de omstandigheid dat de beschikking niet onherroepelijk kan worden zolang deze niet is betekend, terwijl om gevolg te mogen geven aan een bij beschikking verleend verlof in beginsel vereist is dat deze beschikking onherroepelijk is (vgl. HR NJ 2002, 580). Deze regel dient hier mijns inziens niet in al zijn rigiditeit te worden toegepast. De aard van het internationale rechtshulpverkeer verlangt dat de autoriteiten van verschillende landen elkaar met voortvarendheid van dienst kunnen zijn. De effectiviteit van dat rechtshulpverkeer kan ten zeerste worden geschaad indien de resultaten van verzochte onderzoekshandelingen (lange tijd) aan de verzoekende staat worden onthouden. Ik meen dus dat in gevallen als de onderhavige aan het door de rechtbank verleende verlof gevolg mag worden gegeven ook al is dit nog niet onherroepelijk. Mocht het verleende verlof in cassatie later sneuvelen, dan zal zulks aan de buitenlandse autoriteiten moeten worden bericht, waarna in de daar lopende strafprocedure de daar voor zulke incidenten geldende consequenties zullen moeten worden getrokken.
32.
De mogelijkheden van de verdediging in de art. 552p Sv-procedure worden in de vorenstaande uitleg van de wettelijke regeling in gevallen van vertrouwelijkheid beperkt. Daarvoor bestaat een internationaal-rechtelijke grondslag en zulks is mijns inziens ook gerechtvaardigd met het oog op het opsporingsbelang. In een eventuele strafzaak zal, indien de desbetreffende beperking van de verdedigingsmogelijkheid heeft geleid tot ernstige inbreuken op de verdedigingsrechten, compensatie moeten worden gezocht voor zulke inbreuken. In dit verband verdient nog opmerking dat het raadkameronderzoek in een verlofprocedure als de onderhavige wat betreft de door een verdachte aan art. 6 EVRM te ontlenen aanspraken niet met het eindonderzoek ter terechtzitting kan worden gelijkgesteld, zoals de Hoge Raad oordeelde in HR 14 mei 2002, NJ 2002, 397.
33.
Voor het geval Uw Raad een ander oordeel is toegedaan volgt hieronder een bespreking van de middelen.
34.
Het eerste middel klaagt dat de rechtbank ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd heeft afgezien van het oproepen en horen van verzoeker. Deze klacht valt in de toelichting in een aantal hieronder te bespreken subklachten uiteen.
35.
In de toelichting op het middel wordt ten eerste het standpunt ingenomen dat de uitzonderingsbepaling van art. 23, vijfde lid, Sv slechts in het leven werd geroepen voor de situatie dat betrokkenen in het belang van het onderzoek vooralsnog onkundig dienen te worden gehouden van de beoogde toepassing van dwangmiddelen. Daartoe wordt verwezen naar de wetsgeschiedenis bij deze bepaling en HR NJ 1998, 837.
36.
In de bedoelde wetsgeschiedenis noch in voormeld arrest kan echter steun worden gevonden voor de in het middel voorgestane uiterst beperkte lezing van art. 23, vijfde lid, Sv. De betreffende wetsgeschiedenis geeft in het deel dat daarvan is geciteerd in HR NJ 1998, 837 noch elders een limitatieve opsomming. Bij wijze van voorbeeld wordt daarin de in de klacht aangewezen situatie genoemd.
37.
Dat de vertrouwelijkheid van het rechtshulpverkeer evenzeer grond kan bieden aan toepassing van art. 23, vijfde lid, Sv staat buiten kijf. En dat op die grond niet alleen het inzagerecht kan worden beperkt (vgl. van voor inwerkingtreding van die bepaling HR 13 oktober 1998, nr. 3714 Besch. en HR 15 september 1997, nr. 3702 Besch.), zoals in de toelichting op het middel wordt betoogd, maar evenzeer de oproepingsplicht terzijde kan worden gesteld is door de Hoge Raad reeds beslist in HR 17 december 2002, 00668/02 B en HR 17 december 2002, 00669/02 B.
38.
Voorts wordt in de toelichting op het middel geklaagd dat de rechtbank een onjuiste maatstaf heeft aangelegd, althans aan deze maatstaf een onjuiste betekenis heeft toegekend.
39.
De in dezen aan te leggen maatstaf is gegeven in art. 23, vijfde lid, Sv en houdt in dat van oproeping van de betrokkenen kan worden afgezien voorzover het belang van het onderzoek hierdoor ernstig wordt geschaad.
40.
Blijkens de hiervoor onder 9 weergegeven inhoud heeft de rechtbank deze maatstaf niet miskend. Voorzover in de beschikking, zoals hiervoor onder 11 geciteerd, de woorden 'kan worden' zijn gebezigd, zou van een verschrijving sprake kunnen zijn en dan zou 'wordt' dienen te worden gelezen. De inhoud van het proces-verbaal en van de brief van de Belgische onderzoeksrechter van 7 oktober 2003, waarin tot uitdrukking is gebracht dat het horen van verzoeksters en het verlenen van inzage grote schade zou opleveren voor het strafrechtelijk onderzoek in België en andere landen onderbouwt deze uitleg.
Men kan echter ook verdedigen dat het woordje `kan' terecht gebruikt is omdat onzeker is of schade daadwerkelijk, in concreto, zal optreden. Het gaat naar zijn aard om een inschatting van het gevaar voor schade.
41.
Voorzover in de toelichting op het middel wordt betoogd dat door de Belgische autoriteiten slechts was verzocht het inzagerecht te beperken, mist het middel feitelijke grondslag. Verwezen zij naar de hiervoor onder 7 geciteerde tekst van de brief van de Belgische onderzoeksrechter.
42.
Voorzover wordt geklaagd dat de beslissing onbegrijpelijk is voorzover daarin is opgenomen dat in voormelde brief van de onderzoeksrechter om vertrouwelijkheid zou zijn gevraagd omdat het onderzoek schade zou leiden indien de betrokkenen kennis konden nemen van 'hetgeen wordt verzocht' in de onderliggende stukken, mist het eveneens feitelijke grondslag omdat de desbetreffende brief voorts inhoudt dat zulke schade zou optreden indien verkregen onderzoeksgegevens voortijdig bekend zouden worden, hetgeen blijkens de inhoud van het hiervoor geciteerde proces-verbaal niet door de rechtbank is miskend.
43.
Tenslotte wordt geklaagd dat niet, althans onvoldoende, blijkt dat het gevolg van oproeping 'onaanvaardbaar' zou zijn, zoals vereist voor de toepassing van art. 23, vijfde lid, Sv.
44.
Het vertrouwensbeginsel in het rechtshulpverkeer brengt mee dat in beginsel moet worden afgegaan op wat de buitenlandse autoriteiten naar voren brengen omtrent de vereiste geheimhouding van bestaand onderzoek, van opsporingshandelingen en de resultaten daarvan. In dit geval heeft de Belgische onderzoeksrechter aangegeven dat het horen van de procespartijen en het verlenen van inzagerecht grote schade voor het strafrechtelijk onderzoek in België en andere betrokken landen zou opleveren. Op de juistheid van deze mededeling moet in het licht van voormeld beginsel worden afgegaan. Gelet hierop is eveneens voldaan aan de bij toepassing van art. 23, vijfde lid, Sv aan te leggen maatstaf.
45.
Het middel faalt in alle onderdelen.
46.
Het tweede middel bevat de klachten a. dat betekening van de beschikking aan verzoeker ten onrechte achterwege gebleven en b. dat de stukken ten onrechte aan de verzoekende staat ter beschikking zijn gesteld voordat de bestreden beschikking onherroepelijk werd.
47.
In afwijking van hetgeen in de toelichting op het middel is betoogd ben ik van mening, zoals hiervoor reeds verwoord, dat de betekeningsplicht van art. 552d, eerste lid, Sv, onder omstandigheden, zoals die zich in deze zaak voordoen, ten achter moet worden gesteld bij de in art. 24, vijfde lid, Sv geschapen mogelijkheid om de betrokkenen onkundig te houden van de beslissing totdat het belang van het onderzoek toelaat dat zij daarmee bekend raken.
48.
Uit al het vorenstaande vloeit voort dat, anders dan de steller van het middel wil, gevolg moet kunnen worden gegeven aan de inhoud van de beslissing van de rechtbank alvorens deze onherroepelijk wordt. In zoverre dient dus in gevallen van gevraagde en verleende vertrouwelijkheid een uitzondering te worden aangenomen op de rechtspraak (vgl. HR NJ 2002, 580) inhoudende dat de stukken of kopieën daarvan niet aan de verzoekende staat mogen worden verstrekt voordat op het verzochte verlof daartoe onherroepelijk is beslist. Een andere opvatting ontneemt aan de mogelijkheid van een vertrouwelijke behandeling grotendeels haar betekenis.
49.
Het middel faalt.
50.
Het derde middel bevat de klacht dat de behandeling ten onrechte heeft plaatsgevonden door een enkelvoudige raadkamer.
51.
Art. 21 Sv luidt, voorzover hier van belang als volgt:
" 2. De raadkamer is als volgt samengesteld:
- a.
bij de rechtbanken uit drie leden of, indien het vijfde lid, eerste volzin van toepassing is, uit één lid;
[]
- 5.
Behandeling door een enkelvoudige kamer van de rechtbank kan geschieden indien de zaak van eenvoudige aard is. Behandeling door een enkelvoudige kamer vindt in elk geval plaats, indien de kantonrechter de zaak behandelt en beslist. Behandeling door een meervoudige kamer vindt in elk geval plaats, indien het betreft de behandeling van beroep tegen een beschikking van de rechter-commissaris, alsmede van de vordering van het openbaar ministerie tot gevangenhouding of gevangenneming als bedoeld in artikel 65 en 66a."
52.
Kennelijk heeft de rechtbank toepassing gegeven aan deze bepaling. Geen rechtsregel stond daaraan in de weg. De in de toelichting op het middel aangehaalde wetsgeschiedenis noopt niet tot een ander oordeel.
53.
Het middel faalt.
54.
Deze conclusie strekt primair tot niet-ontvankelijkverklaring van verzoeker in zijn cassatieberoep en subsidiair tot verwerping van dat beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 18‑01‑2005
Zoals die door de Hoge Raad bij andersoortigeanderssoortige beschikkingen wel aan de dag is gelegd (vgl. HR 14 oktober 1975, NJ 1976, 150 en HR 3 juli 2001, nr. 02984/00 B). HR 17 december 2002, 00669/02 B biedt een voorbeeld van een vergelijkbare soepelheid in het kader van de art. 552p Sv-procedure, maar in die zaak kon zonder inhoudelijk onderzoek (er was geen raadkamerproces-verbaal en een schrijven van de griffier hield in dat er geen zitting had plaatsgevonden) worden geoordeeld dat de beschikking vernietigd moest worden.
In de onderhavige zaak bevat het aan de Hoge Raad gezonden dossier slechts kopieën van de door de rechtbank geconcipieerde processtukken en de hiervoor onder 7 geciteerde brief.
Uitspraak 18‑01‑2005
Inhoudsindicatie
Verlof ex art. 552p.2 Sv en toepassing van art. 23.5 en 24.5 Sv. 1. Wanneer toepassing wordt gegeven aan art. 23.5 en 24.5 Sv, vangt de termijn van 14 dagen voor instellen van cassatie aan na toezending van de beschikking. Nu de beschikking op 28-1-04 aan de belanghebbende is uitgereikt - hetgeen in dit geval op één lijn kan worden gesteld met toezending - is het cassatieberoep van 10-2-04 ontvankelijk. 2. De opvatting dat art. 23.5 Sv slechts is geschreven voor de situatie dat een betrokkene in het belang van het onderzoek vooralsnog onkundig dient te blijven van de (beoogde) toepassing van dwangmiddelen, zodat dit voorschrift hier niet toepasselijk is, aangezien de dwangmiddelen reeds waren toegepast, is onjuist. 3. Indien toepassing is gegeven aan art. 24.5 geldt het vereiste van onverwijlde betekening ex art. 552d.1 Sv niet. 4. Ook indien de klacht feitelijke grondslag heeft dat de inbeslaggenomen stukken aan de verzoekende staat zijn toegezonden voordat de beschikking onherroepelijk was geworden leidt dat niet tot cassatie. Van inwilliging van een rechtshulpverzoek als het onderhavige kan slechts worden afgezien bij belemmeringen van wezenlijke aard die voortvloeien uit de wet of het toepasselijke verdrag, of indien door inwilliging wordt gehandeld i.s.m. fundamentele beginselen van Nederlands strafprocesrecht (HR NJ 2002, 580). 5. Art. 24.5 Sv bevat een uitzondering ex art. 557.1 Sv op de in de laatstgenoemde bepaling vervatte hoofdregel dat geen beslissing mag worden ten uitvoer gelegd zolang daartegen nog een gewoon rechtsmiddel open staat.
Partij(en)
18 januari 2005
Strafkamer
nr. 01356/04 B
IV/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de Rechtbank te Rotterdam van 14 november 2003, nummer RK 03/1297, tot verlening van het verlof als bedoeld in art. 552p, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, ingesteld door de belanghebbende:
[belanghebbende], geboren op [geboortedatum] 1955, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden beschikking
De Rechtbank heeft aan de Officier van Justitie verlof verleend om de in de beschikking genoemde stukken van overtuiging ter beschikking te stellen van de Belgische justitiële autoriteiten onder het voorbehoud dat bij de afgifte wordt bedongen dat de originele stukken worden teruggezonden zodra daarvan het voor de strafvordering nodige gebruik is gemaakt.
2. Geding in cassatie
2.1.
Het beroep is ingesteld door de belanghebbende.
Namens deze heeft mr. P.T.C. van Kampen, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft primair geconcludeerd dat de Hoge Raad de belanghebbende niet-ontvankelijk zal verklaren in het beroep en subsidiair tot verwerping van het beroep.
2.2.
De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van de raadsvrouwe op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3.1.
Het onderhavige beroep is gericht tegen een naar aanleiding van een Belgisch rechtshulpverzoek gegeven beschikking tot het verlenen van het verlof als bedoeld in art. 552p, tweede lid, Sv. Een dergelijke beschikking dient volgens art. 552d, eerste lid, Sv in verbinding met art. 552p, vierde lid, Sv onverwijld aan de belanghebbende te worden betekend. Op grond van art. 552d, tweede lid, Sv - welke bepaling krachtens art. 552p, vierde lid, Sv eveneens van overeenkomstige toepassing is - kan de belanghebbende binnen veertien dagen na die betekening beroep in cassatie instellen tegen de beschikking.
3.2.
In deze zaak heeft de Rechtbank toepassing gegeven aan art. 23, vijfde lid, Sv, inhoudende onder meer dat kan worden afgezien van de oproeping van - hier - de belanghebbende indien door zijn verhoor het belang van het onderzoek ernstig wordt geschaad. In de bestreden beschikking ligt verder besloten dat hier tevens art. 24, vijfde lid, Sv van toepassing is, inhoudende dat ingeval op grond van art. 23, vijfde lid, Sv is afgezien van oproeping, toezending van de beschikking eerst plaatsvindt zodra het belang van het onderzoek dat toelaat.
3.3.
Redelijke wetstoepassing brengt mee dat in zo een geval de termijn van veertien dagen voor het instellen van beroep in cassatie aanvangt na de toezending van de beschikking.
3.4.
Gelet hierop en in aanmerking genomen dat uit de cassatieschriftuur en de overige stukken kan worden afgeleid dat de bestreden beschikking op 28 januari 2004 aan de belanghebbende is uitgereikt - hetgeen in het onderhavige geval op één lijn kan worden gesteld met vorenbedoelde toezending van de beschikking - en dat blijkens de daarvan opgemaakte akte het cassatieberoep is ingesteld op 10 februari 2004, kan de belanghebbende worden ontvangen in zijn beroep.
4. Beoordeling van het eerste middel
4.1.
Het gaat in deze zaak om de verlening van het verlof als bedoeld in art. 552p, tweede lid, Sv naar aanleiding van een Belgisch rechtshulpverzoek op grond waarvan door de Rechter-Commissaris een aantal doorzoekingen is verricht waarbij stukken van overtuiging in beslag zijn genomen.
4.2.1.
Een brief van 7 oktober 2003 van de Onderzoeksrechter in de Rechtbank van eerste aanleg te Brussel aan de Officier van Justitie bij de onderhavige Rechtbank houdt onder meer in:
"In aanmerking nemende de dwangmaatregelen, opgesomd in de teksten van het internationaal rechtshulpverzoek dd 26 augustus 2003, aangevuld met de teksten dd 23 september 2003 en 30 september 2003, zou het in de hoogste mate aangewezen zijn dat de procespartijen geen inzagerecht zou verleend worden en niet zouden gehoord worden naar aanleiding van de procedure die het overzenden van de stukken naar België inhoudt.
Immers het horen van de procespartijen en het verlenen van inzagerecht zou een grote schade opleveren voor het strafrechtelijk onderzoek in België en andere betrokken landen."
4.2.2.
Het proces-verbaal van de behandeling in raadkamer van de vordering van de Officier van Justitie tot het verlenen van het hiervoor onder 4.1 bedoelde verlof houdt, voorzover hier van belang, in:
"In verband met het verzoek van de justitiële autoriteiten van België om anderen dan de justitiële autoriteiten niet over het rechtshulpverzoek te informeren en aan dezen geen inzagerecht te verlenen teneinde te voorkomen dat het strafrechtelijk onderzoek in België en in (eventuele) andere betrokken landen grote schade zou lijden, indien de verkregen onderzoeksgegevens voortijdig bekend zouden worden, is oproeping van de verdachte en van belanghebbenden achterwege gebleven en vindt het onderzoek met gesloten deuren plaats."
4.2.3.
De bestreden beschikking houdt, voorzover hier van belang, in:
"Gelet op het bepaalde in artikel 23, lid 5, van het Wetboek van Strafvordering is oproeping van [betrokkene 1] voornoemd en van andere belanghebbenden achterwege gebleven.
(...)
De rechtbank stelt vast dat het oproepen van betrokkene [betrokkene 1] en van andere eventuele belanghebbenden op goede gronden achterwege is gebleven, nu het belang van het onderzoek ernstig geschaad kan worden, indien de verkregen onderzoeksgegevens voortijdig bekend zouden worden."
4.3.
Het middel bevat de klacht dat de Rechtbank ten onrechte de belanghebbende niet heeft gehoord of behoorlijk heeft doen oproepen, althans haar beslissing om met toepassing van art. 23, vijfde lid, Sv in verbinding met het tweede lid van die bepaling af te zien van oproeping, niet naar behoren heeft gemotiveerd. Het middel berust op de opvatting dat bedoelde bepaling slechts is geschreven voor de situatie dat een betrokkene in het belang van het onderzoek vooralsnog onkundig dient te blijven van de (beoogde) toepassing van dwangmiddelen, zodat dit voorschrift hier niet toepasselijk is aangezien de dwangmiddelen reeds waren toegepast.
4.4.
Deze opvatting, die noch in de tekst van art. 23, vijfde lid, Sv noch in de wetsgeschiedenis steun vindt, is echter onjuist.
In aanmerking genomen dat het hier gaat om de voldoening aan een rechtshulpverzoek, mocht de Rechtbank uitgaan van hetgeen de met het onderzoek in de Belgische strafzaak belaste onderzoeksrechter heeft medegedeeld omtrent hetgeen de belangen van dat onderzoek vergden, zoals hiervoor onder 4.2.1 weergegeven. Gelet daarop geeft het oordeel van de Rechtbank - daarop neerkomende dat aan het vereiste van art. 23, vijfde lid, Sv was voldaan - geen blijk van een verkeerde rechtsopvatting terwijl het evenmin onbegrijpelijk is.
4.5.
Ook voor het overige kan het middel niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Beoordeling van het tweede middel
5.1.
Het middel bevat in de eerste plaats de klacht dat de bestreden beschikking in strijd met art. 552p, vierde lid, in verbinding met art. 552d, eerste lid, Sv niet onverwijld aan de betrokkene is betekend.
5.2.
Die klacht faalt omdat een met het doel en de strekking van art. 24, vijfde lid, Sv strokende wetsuitleg meebrengt dat in een procedure als de onderhavige waarin toepassing is gegeven aan die bepaling, het vereiste van onverwijlde betekening niet geldt en daarvoor in de plaats treedt het in voormelde bepaling vervatte voorschrift dat de beschikking aan de belanghebbende wordt toegezonden zodra het belang van het onderzoek dat toelaat.
5.3.
Voorts klaagt het middel dat de inbeslaggenomen stukken aan de verzoekende staat zijn toegezonden voordat de beschikking van de Rechtbank onherroepelijk was geworden. In het midden kan blijven of de klacht feitelijke grondslag heeft omdat ook indien dat het geval zou zijn, zulks op grond van het navolgende niet tot cassatie kan leiden.
5.4.
Als uitgangspunt heeft te gelden dat, indien een verzoek als het onderhavige is gegrond op een verdrag - hier het Beneluxverdrag aangaande de uitlevering en de rechtshulp in strafzaken - op grond van art. 552k, eerste lid, Sv aan dat verzoek zoveel mogelijk het verlangde gevolg dient te worden gegeven. Deze bepaling dient aldus te worden verstaan dat slechts van inwilliging van het verzoek kan worden afgezien indien zich belemmeringen van wezenlijke aard voordoen die voortvloeien uit het toepasselijke verdrag onderscheidenlijk de wet, in het bijzonder art. 552l Sv, dan wel indien door de inwilliging van het rechtshulpverzoek wordt gehandeld in strijd met fundamentele beginselen van Nederlands strafprocesrecht (vgl. HR 19 maart 2002, NJ 2002, 580).
5.5.
Voorts schrijft art. 557, eerste lid, Sv voor dat, voorzover niet anders is bepaald, geen beslissing mag worden ten uitvoer gelegd zolang daartegen nog een gewoon rechtsmiddel open staat. Doel en strekking van het in het onderhavige geval ook toepasselijke art. 24, vijfde lid, Sv nopen ertoe die bepaling aan te merken als een uitzondering in de zin van art. 557, eerste lid, Sv. Indien in een geval waarin het belang van het onderzoek ernstig wordt geschaad door onverwijlde toezending van de beschikking de tenuitvoerlegging van die beschikking niet zou mogen plaatsvinden, zou het vorderen van een dergelijke beschikking zinloos zijn. Het gevolg geven aan een beschikking als de onderhavige voordat deze onherroepelijk is geworden, strookt ook met voormelde internationaalrechtelijke verplichtingen.
5.6.
Het middel is derhalve tevergeefs voorgesteld.
6. Beoordeling van het derde middel.
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gelet op art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
7. Slotsom
Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden beschikking ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
8. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens, J.P. Balkema, A.J.A. van Dorst en W.M.E. Thomassen, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, in raadkamer en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 18 januari 2005.