HR 12 januari 1999, NJ 1999, 450 m.nt. tH en HR 14 maart 2000, NJ 2000, 519.
HR, 04-01-2005, nr. 01241/04
ECLI:NL:HR:2005:AR5701
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
04-01-2005
- Zaaknummer
01241/04
- Conclusie
Mr. Vellinga
- LJN
AR5701
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2005:AR5701, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 04‑01‑2005
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHSGR:2003:AN7612
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2005:AR5701
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHSGR:2003:AN7612
ECLI:NL:HR:2005:AR5701, Uitspraak, Hoge Raad, 04‑01‑2005; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSGR:2003:AN7612
In cassatie op: ECLI:NL:GHSGR:2003:AN7612
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2005:AR5701
In cassatie op: ECLI:NL:GHSGR:2003:AN7612
In cassatie op: ECLI:NL:GHSGR:2003:AN7612
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2005:AR5701
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2005:AR5701
- Wetingang
art. 315 Wetboek van Strafvordering
- Vindplaatsen
NbSr 2005/2
Conclusie 04‑01‑2005
Mr. Vellinga
Partij(en)
Nr. 01241/04
Mr. Vellinga
Zitting: 9 november 2004
Conclusie inzake:
[verdachte]
1.
Verdachte is door het Gerechtshof te 's-Gravenhage wegens "medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder A van de Opiumwet gegeven verbod" veroordeeld tot zes jaren gevangenisstraf alsmede tot een geldboete van € 8.670,- subsidiair 173 dagen hechtenis, met verbeurdverklaring en onttrekking aan het verkeer als in het arrest omschreven.
2.
Er bestaat samenhang tussen de zaken met de nummers 01240/03, 01241/03 en 01242/03. In al deze zaken zal ik vandaag concluderen.
3.
Namens verdachte heeft mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, twee middelen van cassatie voorgesteld.
4.
Het eerste middel behelst de klacht dat het bewezenverklaarde niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan volgen. Met name zou daaruit niet verdachtes opzet op de bewezenverklaarde gedraging kunnen worden afgeleid.
5.
Ten laste van verdachte is bewezenverklaard dat:
"hij tezamen en in vereniging met anderen in de periode van 1 februari 2001 tot en met 19 december 2001 in Nederland opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht, ongeveer 312 kilogram cocaïne."
6.
Volgens de steller van het middel brengt het vereiste van nauwe en volledige samenwerking mee dat de gedragingen moeten zijn verricht in het kader van een gezamenlijk streven ter verwezenlijking van een gemeenschappelijk doel. Dat zou ten aanzien van verdachte niet kunnen worden afgeleid uit het feit dat hij contacten heeft onderhouden met medeplegers ten aanzien van wie het opzet wel uit de bewijsmiddelen kan blijken.
7.
In de strafmotivering heeft het Hof aangegeven hoe het op grond van de bewijsmiddelen de rol van verdachte ziet. Het Hof overweegt dat verdachte samen met anderen een zeer grote hoeveelheid cocaïne binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht, dat hij hierbij een wezenlijke rol vervulde die vergelijkbaar wordt geacht met die van de medeverdachte [betrokkene 1] en dat verdachte contact onderhield met aanbieders van cocaïne en met zijn medebelanghebbenden in het cocaïnetransport in Nederland.
8.
Dat verdachte gezamenlijk handelingen heeft verricht die waren gericht op verwezenlijking van een gemeenschappelijk doel, te weten invoer van cocaïne in Nederland, kan genoegzaam uit de bewijsmiddelen blijken.
Ik wijs met name op de verklaring van [betrokkene 1] (bewijsmiddel 1) in combinatie met afgeluisterde telefoongesprekken (o.a. bewijsmiddelen 4 tot en met 29) die (deels) weer worden ondersteund door waarneming van observanten (bewijsmiddelen 57-60) en door bij huiszoeking in de woning van verdachte aangetroffen goederen (bewijsmiddel 45 en 46). Daaruit heeft het Hof kunnen afleiden dat verdachte gedurende een periode vanaf begin 2001 nauw betrokken was bij het opzetten van een cocaïnelijn, hetgeen uiteindelijk heeft geresulteerd in een cocaïnetransport dat op 17 december 2001 in de haven van Antwerpen is onderschept. Dat verdachte bij het onderschepte transport nauw betrokken was, blijkt onder andere uit de bewijsmiddelen 26, 28 en 29. Uit de bewijsmiddelen kan niet slechts worden afgeleid dat verdachte contact heeft onderhouden met de medeplegers. In de bewijsmiddelen komt de aard van die contacten zodanig tot uitdrukking dat het Hof daaruit ook verdachtes opzet op de invoer van de cocaïne heeft kunnen afleiden. De bewezenverklaring is toereikend gemotiveerd.
9.
Het eerste middel faalt.
10.
Het tweede middel behelst de klacht dat het Hof het verzoek van de raadsman een aantal tapgesprekken ter zitting te doen uitluisteren en alsnog een uitdraai te bekomen van het plaatsbepalingsregister uit het "Efrat"-systeem van die gesprekken, onvoldoende gemotiveerd heeft afgewezen. Met name zou daarbij het door het Hof gedane beroep op beginselen van een goede procesorde onbegrijpelijk zijn.
11.
Nadat de raadsman in de week voorafgaande aan de terechtzittingen beginnende op 23 september 2003 schriftelijke verzoeken heeft ingediend bij de Advocaat-Generaal heeft hij ter zitting van 24 september 2003 deze verzoeken herhaald en nader toegelicht. Het proces-verbaal van de terechtzitting van 24 september 2003 houdt ter zake dienende het volgende in:
"De raadsman wordt in de gelegenheid gesteld zijn verzoeken naar voren te brengen. De raadsman voert het woord overeenkomstig zijn overgelegde en aan dit proces-verbaal gehechte pleitnotities.
De Advocaat-Generaal verzet zich niet tegen het horen van [betrokkene 4] en [betrokkene 1] als getuige. Verder merkt zij op dat de raadsman zijn verzoeken per brieven van 16, 19 en 22 september 2003 heeft gedaan.
Het Hof heeft op 15 april 2003 toegestaan dat de raadsman een opgave zou doen voor nog te verrichten onderzoek naar de plaatsbepaling van getapte gesprekken en dat dit onderzoek daarna zou plaatsvinden. In de brief van 16 september 2003, een week geleden, is die opgave gedaan. In zo'n kort tijdsbestek was het niet mogelijk om een onderzoek nog te doen. De Advocaat-Generaal legt een proces-verbaal over van P. Bourgonje, brigadier van politie regiokorps Haaglanden d.d. 22 september 2003. Zij is van mening dat de noodzaak om de vragen alsnog te beantwoorden nu niet meer aanwezig is.
Het verzoek van 19 september 2003 om gesprekken op CD-rom te zetten is op korte termijn niet uitvoerbaar gebleken en de noodzaak om dat alsnog te doen is nu niet meer aanwezig."
12.
Ter terechtzitting van 26 september 2003 heeft het Hof een beslissing gegeven op de verzoeken van de verdediging. Het proces-verbaal houdt ter zake dienende het volgende in:
"Aangaande de tapgesprekken
Op de terechtzitting van 15 april 2003 heeft het hof beslist dat de raadsman in de gelegenheid wordt gesteld gespecificeerd opgave te doen van tapgesprekken met GSM-nummer 06-[001] welke naar zijn oordeel betrekking hebben op afwezigheid van de verdachte op plaatsen alwaar zijn aanwezigheid in het Xenon-onderzoek wordt vermoed, zodat de advocaat-generaal de raadsman in het bezit zou kunnen stellen van een uitdraai en de plaatsbepalingsregistraties uit het "Efrat"-systeem van die gesprekken.
Eerst bij brief van 16 september 2003 heeft de raadsman aan de advocaat-generaal voormelde opgave gedaan.
Bij brief van 19 september 2003 heeft de raadsman aan de advocaat-generaal verzocht het ertoe te leiden dat een viertal nader aangegeven tapgesprekken ter zitting worden uitgeluisterd.
Bij brief van 22 september 2003 heeft de raadsman zijn verzoeken aangaande tapgesprekken aan de advocaat-generaal aangevuld.
De advocaat-generaal heeft, in de tijdsspanne gelegen tussen de ontvangst van deze gegevens en verzoeken en de zitting op 23, 24 en 26 september 2003, niet aan de opdracht van het hof en die verzoeken kunnen voldoen.
De uitvoering van meergenoemde verzoeken aangaande taps vergt, naar algemeen bekend is, enige weken. De raadsman heeft aangevoerd dat hij, wegens andere zaken die hij in behandeling heeft, er niet eerder toe is gekomen de hiervoor aangegeven opgaven en verzoeken aan de advocaat-generaal te zenden.
Onder deze omstandigheden zou - in dit stadium van het reeds lang lopende onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep - aanhouding van de behandeling ter terechtzitting teneinde alsnog tot uitvoering van een en ander te komen, in strijd zijn met beginselen van een goede procesorde, waaronder het belang van een voortvarende afdoening van de zaak.
Het verzoek om aanhouding van de behandeling ter terechtzitting ter fine als voormeld wordt, voor beide onderdelen, mitsdien afgewezen."
13.
Ik merk nog op dat de verdediging de verzoeken bij pleidooi heeft herhaald en dat het Hof deze bij arrest heeft afgewezen, onder aanhaling van de hierboven opgenomen motivering.
14.
15.
De steller van het middel stelt zich op het standpunt dat beginselen van een behoorlijke procesorde niet van toepassing zijn op de verdediging
16.
Aangenomen wordt dat bij de beoordeling van verzoeken van de verdediging de beginselen van een goede procesorde een rol kunnen spelen als er sprake is van 'kennelijk chicaneus handelen dat volstrekt niet meer past of apert in strijd is met de strekking van de bevoegdheid en waarbij het belang van de verdachte niet meer een rechtens te beschermen belang kan worden genoemd'2.. In mijn conclusie voor de zaak met nummer 02724/03 waarin de Hoge Raad op 7 september 2004 uitspraak heeft gedaan en waarin mr. Spong onder het eerste middel een soortgelijke klacht presenteerde heb ik onder verwijzing naar HR 16 november 1999, NJ 2000, 214 m.nt. JR rov. 3.3. opgemerkt dat mijns inziens niet valt uit te sluiten dat beginselen van een goede procesorde de vrijheid van optreden van de raadsman onder omstandigheden verder beperken dan niet chicaneus handelen.3.
17.
In HR 12 januari 1999 NJ 1999, 450 m.nt. tH deed zich een geval voor waarin het Hof een verzoek als bedoeld in art. 315 jo 328 Sv afwees op soortgelijke gronden als in het onderhavige geval. In die zaak ging het om het alsnog horen van getuigen. Het Hof kwam tot het oordeel dat de verdediging, die had toegezegd tijdig opgave te doen van te horen getuigen en die na aanhouding van de behandeling pas kort voor de volgende zitting getuigen had opgegeven, het verzoek tardief had gedaan en dat inwilliging ervan strijd met een behoorlijke procesorde - een tijdige procesgang daaronder begrepen - zou opleveren. Die motivering van de afwijzing vond geen genade in de ogen van de Hoge Raad. De Hoge Raad gaf aan dat de maatstaf is of de noodzaak van het verzochte is gebleken en stelde vast dat het Hof een andere en dus een onjuiste maatstaf had aangelegd.
18.
Los van de vraag of beginselen van behoorlijke procesorde van toepassing zijn op handelen van de verdediging, kan de tijdigheid van een verzoek een rol spelen bij de beoordeling van de noodzaak van de inwilliging daarvan4.. Het komt mij voor dat zeker als de verdediging zelf toezeggingen doet, de verdediging daar tot op zekere hoogte ook aan gehouden mag worden. In dezelfde zin schrijft mijn ambtgenoot Fokkens in zijn conclusie voor HR NJ 1999, 450 dat bij het beantwoorden van de vraag of het horen van een getuige noodzakelijk is, mag worden meegewogen welke gevolgen een aanhouding met dit doel heeft voor de behandeling van de zaak, een en ander bezien in het licht van het optreden van de verdediging.
19.
Het voorgaande betekent dat het handelen van de verdediging onderdeel kan zijn van de beoordeling van de noodzakelijkheid van toewijzing van een verzoek. Als de verdediging bijvoorbeeld expliciet de tijd heeft gehad verzoeken te doen, maar daarmee draalt tot op het laatste moment, kan dat een indicatie vormen voor het betrekkelijke van de noodzakelijkheid van het verzochte. Kennelijk heeft het verzochte bij de verdediging dan niet de hoogste prioriteit. Anders was het verzoek wel eerder gedaan. Ik meen echter dat het huidige stelsel van strafvordering en de eigen plaats die de verdediging daarin inneemt geen ruimte biedt om verzoeken waarvan de beoordeling dient te geschieden aan de hand van de maatstaf van de noodzakelijkheid van het verzochte, af te wijzen op de enkele grond dat de verdediging de verzoeken eerder had kunnen (en moeten) doen.
20.
In de overwegingen van het Hof in de onderhavige zaak zijn geen aanknopingspunten te vinden die erop wijzen dat het Hof bij de beoordeling van het verzoek het niet erg voortvarende handelen van de verdediging heeft geplaatst in het kader van de vraag of inwilliging van het verzoek noodzakelijk was. Het Hof heeft zich uitsluitend laten leiden door de beginselen van een goede procesorde, waarbij het Hof met name noemt het belang van een voortvarende afdoening.
21.
Het belang van een voortvarende afdoening komt tot uitdrukking in het bepaalde in art. 6 lid 1 EVRM voor zover daarin de verdachte recht wordt gegeven op afdoening binnen redelijke termijn. Ook buiten het verband van die bepaling heeft het belang van voortvarende afdoening erkenning gekregen, en wel met het oog op de preventieve werking die geacht wordt uit te gaan van berechting en bestraffing, de gerechtvaardigde belangen van het eventuele slachtoffer van het feit, en de ongunstige invloed van het tijdsverloop op de beoordeling van de feiten als gevolg van de verbleking van de herinnering van - bijvoorbeeld - eventuele getuigen.5.
22.
Onder omstandigheden valt in mijn ogen niet uit te sluiten dat het belang van de voortvarende afdoening van een strafzaak de afwijzing van een verzoek als bedoeld in art. 315 jo. 328 Sv kan dragen. Het zal dan echter wel moeten gaan om een geval waarin de procedure al extreem lang duurt en inwilliging van het verzoek leidt tot verlenging met een aanzienlijk duur van de strafzaak. Enkele weken, zoals in het onderhavige geval aan de orde was, lijkt mij daartoe verre van voldoende. Wellicht zal het daarbij moeten gaan om gevallen waarin het gedrag van de toegevoegd raadsman het ernstige vermoeden oproept dat verdachtes raadsman de belangen van zijn cliënt ernstig verwaarloost. In extreme gevallen6. dwingt het bepaalde in art. 6 lid 3 sub c EVRM de rechter dan om in te grijpen. Voor een dergelijke situatie bieden de overwegingen van het Hof echter geen enkel houvast.
23.
Het voorgaande brengt mee dat het Hof aan de afwijzing van het verzoek een onjuiste maatstaf ten grondslag heeft gelegd.
24.
Het middel is terecht voorgesteld.
25.
Het eerste middel kan naar mijn mening worden verworpen op de voet van art. 81 RO.
26.
Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen.
27.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing naar een aangrenzend Hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 04‑01‑2005
Noot van 't Hart onder HR 12 januari 1999, NJ 1999, 450.
Zie ten aanzien van een raadkamerprocedure HR 24 november 1989, NJ 1999, 153.
HR 3 maart 1998, NJ 1998, 856.
HR 3 oktober 2000, NJ 2000, 721, m.nt. JdH, rov. 3.11
EHRM 21 april 1998, Reports of Judgments and Decisions 1998-II, No 69, p. 739 e.v. (Daud)
Uitspraak 04‑01‑2005
Inhoudsindicatie
Afwijzing van niet tijdig gespecificeerd verzoek van verdediging om locatiegegevens van aan verdachte toegeschreven mobiele telefoon. De procesgang: Bij brief van 24-3-03 verzocht de raadsman de AG om dergelijke gegevens. Ter terechtzitting van 4-4-03 herhaalde de raadsman zijn verzoek. Ter terechtzitting van 15-4-03 besliste het hof dat de raadsman in de gelegenheid wordt gesteld zijn verzoek te specificeren en stelde het hof 17-6-03 vast als zittingsdatum voor de voortzetting en afsluiting van de behandeling. Ter terechtzitting van 17-6-03 is het onderzoek geschorst en is de inhoudelijke behandeling bepaald op 23, 24 en 26-9-03. Bij brieven van 16, 19 en 22-9-03 heeft de raadsman zijn eerdere verzoek gespecificeerd en voorts nieuwe verzoeken gedaan (tot afspelen ter terechtzitting van bepaalde opgenomen gesprekken en beschikking krijgen over printlijsten). Het hof heeft de verzoeken afgewezen ter terechtzitting van 26-9-03. Bij pleidooi ter terechtzitting van 3-10-03 heeft de raadsman zijn verzoeken herhaald. Het hof heeft de verzoeken in het arrest wederom afgewezen. 's Hofs beslissing van 15-4-03 houdt niet in dat het hof het zelf noodzakelijk vond dat bedoeld onderzoek zou plaatsvinden of dat die gegevens aan het dossier zouden worden toegevoegd. Die beslissing kan bovendien bezwaarlijk anders worden verstaan dan dat zij - overeenkomstig hetgeen in redelijkheid van de verdediging mag worden verlangd - is gegeven in de verwachting dat indien door de verdediging van de door het hof geboden gelegenheid gebruik zou worden gemaakt, dat zou worden gedaan op een zodanig tijdstip dat het eventuele naar aanleiding van die opgave te verrichten onderzoek zou kunnen zijn afgerond vóór de voortzetting van de inhoudelijke behandeling van de zaak. Die behandeling werd ten tijde van de beslissing voorzien voor 17-6-03, maar is op die terechtzitting, alwaar de raadsman aanwezig was, verschoven naar een aantal zittingsdagen in de laatste week van september en de eerste week van oktober 2003. Gelet hierop en in aanmerking genomen dat de raadsman eerst bij schrijven van 16-9-03 met de nadere invulling is begonnen van de door het hof op 15-4-03 geboden gelegenheid terwijl eerst na de door de raadsman gegeven specificatie het enkele weken vergende onderzoek zou kunnen aanvangen, heeft het hof kennelijk geoordeeld dat verdere aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting ten behoeve van nader onderzoek niet noodzakelijk was. Dat oordeel is in het licht van de hierboven weergegeven procesgang en de reden die de raadsman heeft opgegeven voor het niet eerder verstrekken van de gegevens, niet onbegrijpelijk en draagt de afwijzing van het verzoek zelfstandig.
Partij(en)
4 januari 2005
Strafkamer
nr. 01241/04
PB/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 17 oktober 2003, nummer 22/003319-02, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] (Suriname) op [geboortedatum] 1963, wonende te [woonplaats], ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in het Huis van Bewaring "Demersluis" te Amsterdam.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te 's-Gravenhage van 29 juli 2002 - de verdachte ter zake van "medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid aanhef en onder A, van de Opiumwet gegeven verbod" veroordeeld tot zes jaren gevangenisstraf en een geldboete van € 8.670,-- subsidiair 173 dagen hechtenis, met verbeurdverklaring, onttrekking aan het verkeer en teruggave zoals in het arrest omschreven.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het bestreden arrest zal vernietigen en de zaak zal verwijzen naar een aangrenzend Gerechtshof, opdat de zaak op het bestaande beroep opnieuw zal worden berecht en afgedaan.
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1.
Het middel behelst de klacht dat het Hof verzoeken van de raadsman van de verdachte heeft afgewezen op gronden die deze afwijzing niet kunnen dragen.
3.2.1.
De procesgang is, voorzover voor de beoordeling van het middel van belang, als volgt geweest.
3.2.2.
Bij de stukken van het geding bevindt zich een schrijven van de toenmalige raadsman van de verdachte, mr. A. Moszkowicz, aan de Advocaat-Generaal bij het Hof van 24 maart 2003. Dit schrijven houdt, voorzover hier van belang, het volgende in:
"Blijkens het proces-verbaal (0/AH/0015-0142) is ten aanzien van deze aansluiting het zogenaamde "Efrat"-systeem (waarin data van opgenomen telefoongesprekken worden vastgelegd) bekeken, opdat de gebruiker van voornoemde aansluiting kon worden getraceerd. Uiteraard levert het vastleggen van dergelijke gegevens een inbreuk op de privacy van de gebruiker van de mobiele aansluiting op, nog los van het feit, dat gegevens uit die bestanden potentieel tot het bewijs zouden kunnen bijdragen. Deze gegevensbestanden kunnen echter ook als ontlastend hebben te gelden, namelijk indien uit hoofde van
andere onderzoeksresultaten de aanwezigheid van in casu [verdachte] ergens wordt vermoed, maar deze registraties zouden kunnen uitwijzen dat hij (althans de gebruiker van die aansluiting) in werkelijkheid elders was. Cliënt stelt zich op het standpunt, dat zijn aanwezigheid op zekere plekken bij herhaling ten onrechte wordt vermoed, in het kader waarvan hij (ter adstructie van zijn stellingen) deze Efrat-gegevens benodigt.
Ik moge U derhalve verzoeken het ertoe te doen leiden, dat een uitdraai wordt gemaakt en verstrekt van alle plaatsbepalingsregistraties, van deze (aan [verdachte] toegeschreven) mobiele telefoon, vanaf het moment dat die telefoon is afgeluisterd (dat is 1 juni 2001), tot het moment dat deze telefoon niet meer werd afgeluisterd."
3.2.3.
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 4 april 2003 houdt in dat de raadsman van de verdachte aldaar het woord heeft gevoerd overeenkomstig de door hem ter terechtzitting overgelegde pleitnotities, welke aan het proces-verbaal zijn gehecht. Die pleitnotities houden onder meer het volgende in:
"Ik heb van de Advocaat-Generaal nog geen antwoord gekregen op mijn verzoek (d.d. 24 maart 2003), om in bezit te worden gesteld van stukken met betrekking tot het afluisteren van de aan cliënt toegeschreven aansluiting, alsmede het verstrekken van printregistratiegegevens met betrekking tot die aansluiting."
3.2.4.
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 15 april 2003 houdt, voorzover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
"Omtrent het verzoek van de raadsman om stukken toe te voegen overweegt het hof als volgt:
(...)
Het verzoek om een uitdraai en alle plaatsbepalingsregistraties uit het "Efrat"-systeem van de aan de verdachte toegeschreven telefoon (naar het hof begrijpt: nummer 06-[001]), vanaf het moment dat deze telefoon is afgeluisterd, is bij gebreke van een nadere specificering door de raadsman, niet toewijsbaar. De raadsman wordt in de gelegenheid gesteld alsnog opgave te doen van de tapgesprekken met voormeld GSM-nummer welke naar zijn oordeel betrekking hebben op afwezigheid van de verdachte op plaatsen alwaar zijn aanwezigheid in het XENON-onderzoek wordt vermoed.
(...)
Het hof is voornemens de verdere (inhoudelijke) behandeling van de zaak te doen plaats vinden als volgt:
(...)
dinsdag 17 juni 2003 9:30 - 17:00 uur:
behandeling, requisitoir en pleidooi in de zaak [verdachte], zonodig overige pleidooien, re- en dupliek. Hierna zal het onderzoek in alle zaken worden gesloten."
3.2.5.
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 17 juni 2003 houdt, voorzover hier van belang, het volgende in:
"De voorzitter deelt mede dat de rechter-commissaris druk bezig is met de door het hof ter terechtzitting d.d. 15 april 2003 verstrekte opdrachten in alle zaken en naar verwachting in september 2003 zijn werkzaamheden zal hebben afgerond.
(...)
Het hof, gehoord de advocaat-generaal, de verdachte alsmede de raadsman van de verdachte, schorst hierop het onderzoek tot de terechtzitting van dinsdag 8 juli 2003 te 9.30 uur pro forma; de zaak zal vervolgens worden geschorst tot de terechtzittingen van dit hof op 23 september te 9.30 uur, 24 september te 9.30 uur en 26 september te 9.30 uur."
3.2.6.
Bij de stukken van het geding bevinden zich voorts de volgende brieven van mr. Moszkowicz aan de Advocaat-Generaal bij het Hof:
- a.
een brief van 16 september 2003, inhoudende, voorzover hier van belang:
"In opgemelde zaak heb ik U op 24 maart 2003 gevraagd om een overzicht van plaatsbepalingsregistraties (Efrat-gegevens). Ik heb mijn verzoek op 4 april ter zitting toegelicht. Het Gerechtshof heeft op 15 april beslist, dat - mits nader gespecificeerd - het verzoek voor toewijzing gereed zou liggen.
Bijgaand gelieve U aan te treffen een overzicht van de Efratregistratiegegevens, die door de verdediging dienstig tot de verdediging worden geacht.
Daarbij gelieve U te bedenken, dat somtijds ook registratiegegevens van andere aansluitingen nodig zijn, om vast te kunnen stellen, hetgeen de inzet van het verzoek was én is, dat de aanwezigheid van [verdachte] op zekere plaatsen in voorkomend geval ten onrechte wordt gesteld casu quo voorondersteld.
Ik verzoek U mij de volgende Efrat-gegevens te - doen - verstrekken:
1A Van alle gesprekken, over de aansluiting die met [verdachte] in verbinding wordt gebracht (06-[001]), d.d. 7 juni 2001 (daaronder ook de gesprekken, die niet in het tapdossier Ecuador zijn opgenomen);
1B Van het gesprek van 7 juni 2001 te 14.47 uur, nummer 06-[003] (vergelijk aanvraag verlenging d.d. 13 juni 2001, verbalisant Jongkind, zoals dat verbaal is verstrekt kort voor de zitting van 17 juni 2003).
2A IT 0364/0495, 22 juni 2001 te 12.07 uur;
IT 0365/0496, 22 juni 2001 te 13.07 uur;
IT 0366/0497, 22 juni 2001 te 13.42 uur;
IT 0367/0500, 22 juni 2001 te 13.50 uur;
2B Van alle gesprekken die dag, over de aansluiting 06-[001], waaronder ook de gesprekken die niet in het Ecuador dossier zijn opgenomen.
3A IT 0688/0925, 21 november 2001 te 13.31 uur; IT 0689/0927, 21 november 2001 te 13.33 uur;
IT 0690/0928, 21 november 2001 te 14.15 uur;
IT 0691/0929, 21 november 2001 te 14.29 uur;
3B Van alle gesprekken die dag, over de aansluiting 06-[001], waaronder ook de gesprekken die niet in het Ecuador dossier zijn opgenomen."
- b.
een brief van 19 september 2003, inhoudende, voorzover hier van belang:
"In opgemelde zaak moge ik U verzoeken ter zitting de mogelijkheid te bieden de navolgende gesprekken uit te luisteren.
- *
Het gesprek van 26 mei 2001 te 23.33 uur, tussen [betrokkene 1] en NN-man (vindplaats 1T0243/0316), alsmede het gesprek (op de disk) dat daaraan vooraf gaat en het gesprek (op de disk), dat daarop volgt;
- *
Het gesprek d.d. 19 juni 2001, tussen [betrokkene 1]/NN-vriend, gevoerd te 19.55 uur (vindplaats 1/T/0337/0450);
- *
Het gesprek van 19 december 2001 te 15.30 uur, tussen [betrokkene 1] en '[verdachte]' (vindplaats 1T0898/1168), alsmede het gesprek dat daarop volgt, tussen [betrokkene 2] en [betrokkene 1] (1T0899/1169);
Cliënt herkent zich niet in de weergave van die gesprekken, danwel is zijn herinnering aan die gesprekken anders dan de weergave."
- c.
een brief van 22 september 2003, inhoudende, voorzover hier van belang:
"Ik maak van de gelegenheid gebruik, nog Uw aandacht te vragen voor het volgende:
- A.
Blijkens het tapverbaal (vergelijk 1 T 0898/1168 + 1169), zou, op 19 december 2001 te 15.30 uur, [betrokkene 1] eerst zijn gebeld door [verdachte], waarop [betrokkene 1] met "[betrokkene 2]" contact zou hebben opgenomen. Vergelijk dan 0 AH 32, pagina 296 en 305 en 306, uit welk verbaal blijkt, dat het gesprek dat te 15.30 uur met "[betrokkene 2]" zou hebben plaatsgevonden, niet uit dit onderzoek naar de telefoon van [betrokkene 1] kan blijken. Ik verzoek U derhalve de printlijsten met betrekking tot de door [betrokkene 1] op 19 december 2001 gevoerde gesprekken te verstrekken (aansluiting 06-[002]), opdat langs die weg kan worden geverifieerd, of het gesprek met [verdachte] inderdaad is gevoerd, kort vóór het aangegeven gesprek tussen [betrokkene 1] en [betrokkene 2].
- B.
In verband daarmee ook verzoek ik U mij te - doen - voorzien van de printlijsten van de mobiele telefoon, waarmee op 26 mei 2001 (de printlijst van die dag dus) contact zou zijn gezocht (te 23.33 uur; vergelijk 1 T 0243/0316), met de aan [verdachte], toegeschreven aansluiting. Dit gesprek is een belangrijk gesprek, want redengevend tot de tap op de aan [verdachte] toegeschreven aansluiting.
- C.
In aanvulling op mijn eerdere verzoek aan U, verzoek ik U nog ter zitting af te spelen het gesprek 1 T 0259/0339 (gesprek 1 juni van 14.49 uur), waarin [betrokkene 1] beweerdelijk aan [betrokkene 3] aangeeft, dat hij naar een afspraak met "[verdachte]" gaat."
3.2.7.
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 26 september 2003 houdt, voorzover hier van belang, het volgende in:
"Aangaande de tapgesprekken
Op de terechtzitting van 15 april 2003 heeft het hof beslist dat de raadsman in de gelegenheid wordt gesteld gespecificeerd opgave te doen van tapgesprekken met GSM-nummer 06-[001] welke naar zijn oordeel betrekking hebben op afwezigheid van de verdachte op plaatsen alwaar zijn aanwezigheid in het Xenon-onderzoek wordt vermoed, zodat de advocaat-generaal de raadsman in het bezit zou kunnen stellen van een uitdraai en de plaatsbepalingsregistraties uit het "Efrat"-systeem van die gesprekken.
Eerst bij brief van 16 september 2003 heeft de raadsman aan de advocaat-generaal voormelde opgave gedaan. Bij brief van 19 september 2003 heeft de raadsman aan de advocaat-generaal verzocht het ertoe te leiden dat een viertal nader aangegeven tapgesprekken ter zitting worden uitgeluisterd. Bij brief van 22 september 2003 heeft de raadsman zijn verzoeken aangaande tapgesprekken aan de advocaat-generaal aangevuld.
De advocaat-generaal heeft in de tijdsspanne gelegen tussen de ontvangst van deze gegevens en verzoeken en de zitting op 23, 24 en 26 september 2003, niet aan de opdracht van het hof en die verzoeken kunnen voldoen.
De uitvoering van meergenoemde verzoeken aangaande taps vergt, naar algemeen bekend is, enige weken. De raadsman heeft aangevoerd dat hij, wegens andere zaken die hij in behandeling heeft, er niet eerder toe is gekomen de hiervoor aangegeven opgaven en verzoeken aan de advocaat-generaal te zenden. Onder deze omstandigheden zou - in dit stadium van het reeds lang lopende onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep - aanhouding van de behandeling ter terechtzitting teneinde alsnog tot uitvoering van een en ander te komen, in strijd zijn met beginselen van een goede procesorde.
Het verzoek om aanhouding van de behandeling ter terechtzitting ter fine als voormeld wordt (...) mitsdien afgewezen."
3.2.8.
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 3 oktober 2003 houdt in dat de raadsman van de verdachte aldaar het woord tot verdediging heeft gevoerd overeenkomstig de door hem ter terechtzitting overgelegde pleitnotities, welke aan het proces-verbaal zijn gehecht. Die pleitnotities houden onder meer het volgende in:
"Overigens heeft te gelden, dat mijn primaire stelling zal zijn, (...), maar dat subsidiair heeft te gelden, dat ik al mijn eerdere verzoeken hernieuwd doe (telefoongesprekken uitluisteren, printregistratielijsten opvragen, (...)), waartoe U het gestelde in deze pleitnotities alsdan, als aanvullende motivering gelieve aan te merken (...)."
3.2.9.
Het bestreden arrest houdt dienaangaande het volgende in:
"Verzoeken van de raadsman
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 3 oktober 2003 zijn ter terechtzitting van 24 september 2003 gedane verzoeken (telefoongesprekken uitluisteren, printregistratielijsten opvragen, (...)) herhaald.
Het hof overweegt dienaangaande dat er door de raadsman ter terechtzitting d.d. 3 oktober 2003 geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn aangevoerd met betrekking tot die verzoeken. Het hof blijft bij zijn beslissingen terzake zoals neergelegd in het proces-verbaal van de zitting van 26 september 2003 (...).
alsmede:
"Onder deze omstandigheden zou - in dit stadium van het reeds lang lopende onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep - aanhouding van de behandeling ter terechtzitting teneinde alsnog tot uitvoering van een en ander te komen, in strijd zijn met beginselen van een goede procesorde, waaronder het belang van een voortvarende afdoening van de zaak.
Het verzoek om aanhouding van de behandeling ter terechtzitting ter fine als voormeld wordt, (...), mitsdien afgewezen."
3.3.
Uit de hiervoor weergegeven procesgang volgt dat het Hof op de terechtzitting van 15 april 2003 heeft beslist dat de raadsman - met het oog op het doen verrichten van nader onderzoek - in de gelegenheid zou worden gesteld alsnog opgave te doen van de door hem relevant geachte tapgegevens. Die beslissing houdt niet in dat het hof het zelf noodzakelijk vond dat bedoeld onderzoek zou plaatsvinden of dat die gegevens aan het dossier zouden worden toegevoegd. Die beslissing kan bovendien bezwaarlijk anders worden verstaan dan dat zij - overeenkomstig hetgeen in redelijkheid van de verdediging mag worden verlangd - is gegeven in de verwachting dat indien door de verdediging van de door het Hof geboden gelegenheid gebruik zou worden gemaakt, dat zou worden gedaan op een zodanig tijdstip dat het eventuele naar aanleiding van die opgave te verrichten onderzoek zou kunnen zijn afgerond vóór de voortzetting van de inhoudelijke behandeling van de zaak. Die behandeling werd ten tijde van de beslissing voorzien voor 17 juni 2003, maar is op die terechtzitting, alwaar nog een getuige is gehoord en de raadsman aanwezig was, verschoven naar een aantal zittingsdagen in de laatste week van september en de eerste week van oktober 2003. Gelet hierop en in aanmerking genomen dat de raadsman eerst bij het hiervoor onder 4.2.6 sub a weergegeven schrijven van 16 september 2003 met de nadere invulling is begonnen van de door het Hof op 15 april 2003 geboden gelegenheid terwijl eerst na de door de raadsman gegeven specificatie het enkele weken vergende onderzoek zou kunnen aanvangen, heeft het Hof kennelijk geoordeeld dat verdere aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting ten behoeve van nader onderzoek niet noodzakelijk was. Dat oordeel is in het licht van de hierboven weergegeven procesgang en de reden die de raadsman heeft opgegeven voor het niet eerder verstrekken van de gegevens, niet onbegrijpelijk. Dat oordeel draagt de afwijzing van het verzoek zelfstandig, zodat het middel tevergeefs is voorgesteld, en de overige tegen de overwegingen van het Hof gerichte klachten geen bespreking behoeven.
4. Beoordeling van het eerste middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Slotsom
Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst en J. de Hullu, in bijzijn van de waarnemend-griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 4 januari 2005.