De advocaat-generaal had ter zake van feit 1 en feit 3 primair tot vrijspraak gerekwireerd.
HR, 07-09-2004, nr. 02947/03
ECLI:NL:HR:2004:AO9915
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
07-09-2004
- Zaaknummer
02947/03
- Conclusie
Mr. Jörg
- LJN
AO9915
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2004:AO9915, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 07‑09‑2004
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2004:AO9915
ECLI:NL:HR:2004:AO9915, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 07‑09‑2004; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2004:AO9915
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2004:AO9915
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2004:AO9915
- Wetingang
art. 334 Wetboek van Strafvordering
- Vindplaatsen
NJ 2005, 98 met annotatie van P. Mevis
NbSr 2004/370
Conclusie 07‑09‑2004
Mr. Jörg
Partij(en)
Nr.02947/03
Mr. Jörg
Zitting 18 mei 2004
Conclusie inzake:
[verzoeker = verdachte]
1.
Verzoeker is door het gerechtshof te 's-Gravenhage bij arrest van 9 april 2003 wegens vuurwapenbezit, meermalen gepleegd, en opzettelijk uit de opbrengst van enig door misdrijf verkregen goed voordeel trekken, veroordeeld tot het verrichten van onbetaalde arbeid ten algemenen nutte voor de duur van tweehonderdveertig uren, in plaats van zes maanden gevangenisstraf. De vordering van de benadeelde partij is afgewezen.
2.
Namens verzoeker hebben mr. H. Sytema en mr. P.J. Hoogendam, beiden advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur één middel van cassatie voorgesteld.
3.
Namens de benadeelde partij heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, een schriftuur met twee middelen ingediend ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij.
4.
Het namens verzoeker ingediende middel klaagt erover dat het hof de grondslag van de tenlastelegging heeft verlaten.
5.
Aan verzoeker is tenlastegelegd - voor zover voor de beoordeling van het middel van belang - oplichting van [benadeelde partij] (feit 1) en opzetheling subsidiair voordeeltrekking (feit 3). Het hof heeft van die feiten alleen de subsidiair tenlastegelegde voordeeltrekking (art. 416, tweede lid, Sr) bewezenverklaard.1. De voordeeltrekking houdt in dat verzoeker voordeel heeft getrokken uit de opbrengst van (een) door misdrijf verkregen geldbedrag(en) door een auto (Ferrari) aan te nemen waarvan verzoeker redelijkerwijs moest vermoeden dat die auto was aangekocht uit (een gedeelte van) de opbrengst van dat misdrijf.
6.
Het arrest bevat hieromtrent de volgende tekst:
"De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting van het hof aangevoerd dat de tenlastelegging terzake van feit 3 slechts het oog heeft op het profiteren door de verdachte van de oplichting van [benadeelde partij] en niet (tevens) op de verduistering in dienstbetrekking jegens een scholengemeenschap, terzake waarvan [benadeelde partij] is veroordeeld.
Het gerechtshof verwerpt dit verweer.
In de eerste plaats is in de tenlastelegging terzake van feit 3 niet aangegeven (en behoefde ook niet te worden aangegeven) uit de opbrengst van welk misdrijf het geld afkomstig was waarmee de Ferrari die de verdachte heeft aangenomen, is aangekocht. Voorts omvat het dossier alle stukken terzake van bedoelde verduistering, alsmede de bewijsmiddelen die betrekking hebben op de mogelijke wetenschap van de verdachte van die verduistering. Het stond de advocaat-generaal derhalve vrij om de tenlastelegging terzake van feit 3 in verband te brengen met meerbedoelde verduistering; de verdachte en diens raadsman dienden met deze mogelijkheid rekening te houden."
7.
In de toelichting op het middel wordt betoogd dat nu het hof 'door misdrijf verkregen' blijkbaar heeft opgevat als 'door verduistering door [benadeelde partij] verkregen', het hof de grondslag van de tenlastelegging heeft verlaten. Immers, de maker van de tenlastelegging had bij de woorden 'door misdrijf verkregen' de niet bewezenverklaarde oplichting voor ogen.
8.
De rechter is bij het onderzoek ter terechtzitting gebonden aan de bewoordingen van de tenlastelegging. De rechter mag niet buiten de grenzen van de tenlastelegging gaan door iets meer of iets anders bewezen te verklaren dan is tenlastegelegd2..
9.
In casu is ten aanzien van feit 3 subsidiair niet meer, maar minder3. bewezenverklaard dan tenlastegelegd. Tevens is mijns inziens niet iets anders bewezenverklaard dan tenlastegelegd. Het bewezenverklaarde voordeel trekken (aannemen van een Ferrari) uit de opbrengst van (een) door misdrijf verkregen geldbedrag(en) is woordelijk terug te voeren op de tenlastelegging. Het middel suggereert dat de opsteller van de tenlastelegging bij 'door misdrijf verkregen' wellicht het misdrijf oplichting voor ogen had, maar dat is vanwege de regel "een heler is geen steler" onwaarschijnlijk. Voor art. 416 Sr geldt dat tenlastegelegd en bewezen moet worden dat het goed in kwestie door (andermans) misdrijf is verkregen. Het misdrijf hoeft niet nader te worden aangeduid of omschreven; volstaan kan worden met de vermelding van het feit dat het goed door misdrijf is verkregen (zie Van Woensel, T&C Sr, 4e, aant. 12b op art. 416). Bij art. 416 Sr moet het gaan om een misdrijf dat door een ander dan de heler is gepleegd. Dit geldt ook bij het voordeel trekken uit de opbrengst van een misdrijf van (zie HR 19 maart 2002, LJN: AD8801). Aan deze voorwaarde is tevens voldaan aangezien de verduistering waaruit verzoeker voordeel heeft getrokken door een ander dan verzoeker (nl. [benadeelde partij]) is gepleegd.
10.
Het middel faalt.
11.
Het eerste namens de benadeelde partij ingediende middel klaagt erover dat het hof ten onrechte de raadsman van de benadeelde partij niet in de gelegenheid heeft gesteld om ex art. 334, vierde lid, Sv de vordering van de benadeelde partij toe te lichten nadat de advocaat-generaal zijn requisitoir heeft gehouden.
12.
Uit het proces-verbaal van terechtzitting van 26 maart 2003 blijkt dat de raadsman van de benadeelde partij de vordering vóór het requisitoir van de advocaat-generaal heeft toegelicht.
13.
In de toelichting op het middel wordt ter adstructie HR 7 januari 1997, NJ 1997, 292 aangehaald, waarin de Hoge Raad oordeelde dat hoewel het niet naleven van het wettelijke voorschrift van art. 334, vierde lid, Sv niet met nietigheid is bedreigd, dit verzuim toch nietigheid ten gevolge moet hebben, aangezien het van wezenlijk belang is dat de beledigde partij in de gelegenheid wordt gesteld om te reageren op het standpunt van het Openbaar Ministerie.
14.
In bovengenoemd arrest was de feitelijke situatie dat de benadeelde partij vóór de vordering van de advocaat-generaal de vordering had toegelicht maar geen spreektijd meer kreeg toegekend toen hij wilde reageren op de vordering van de advocaat-generaal.
15.
In onderhavige zaak blijkt uit niets dat de raadsman van de benadeelde partij na de vordering van de advocaat-generaal heeft verzocht het woord te voeren noch dat het hof de raadsman van de benadeelde partij na de vordering van de advocaat-generaal heeft belet of geweigerd het woord te voeren. De raadsman heeft de vordering van de benadeelde partij vòòr het requisitoir toegelicht4. en kennelijk bestond bij de raadsman geen behoefte meer om op de vordering van de advocaat-generaal te reageren.
16.
Het middel faalt.
17.
Het tweede middel richt zich tegen de afwijzing van de vordering van de benadeelde partij. Het hof zou ten onrechte hebben geoordeeld dat er in onderhavig geval geen sprake was van rechtstreekse schade.
18.
Uit het arrest blijkt het volgende:
"De vordering van de benadeelde partij ingediend terzake van het onder 3 tenlastegelegde dient te worden afgewezen, aangezien de benadeelde partij het geld waarvan het goed dat de verdachte heeft aangenomen, geheel of gedeeltelijk is gekocht, zelf heeft verduisterd; door deze verduistering heeft deze benadeelde partij niet zelf rechtstreeks schade geleden."
19.
Degene die rechtstreeks schade heeft geleden door een strafbaar feit, kan zich terzake van zijn vordering tot schadevergoeding als benadeelde partij voegen in het strafproces (art. 51a, eerste lid, Sv).
20.
Van rechtstreekse schade is sprake indien iemand is getroffen in een belang dat door de overtreden strafbepaling wordt beschermd (Kamerstukken II 1989-1990, 21 345, nr. 3, p. 11).
21.
In casu is de overtreden strafbepaling art. 416, tweede lid, Sr (voordeeltrekking).
22.
In het strafbaar stellen van heling (art. 416 Sr) kan men de bescherming zien tegen de continuering van de door een misdrijf zoals diefstal gecreëerde onrechtmatige vermogensrechtelijke toestand (zie NLR, suppl. 95, aant. 1 bij titel XXX en vgl. HR 21 maart 1998, NJ 1998, 537).
23.
Nu de benadeelde partij, door de door hem gepleegde verduistering, de onrechtmatige vermogensrechtelijke toestand heeft gecreëerd, is het dan ook niet zijn belang dat door de strafbaarstelling in art. 416 Sr wordt beschermd, maar het belang van het slachtoffer van de verduistering, zijnde de rechtmatige eigenaar.
24.
Het middel faalt.
25.
Het namens verzoeker voorgestelde middel faalt en leent zich voor toepassing van art. 81 RO.
26.
De namens de benadeelde partij voorgestelde middelen falen en lenen zich voor toepassing van art. 81 RO.
27.
Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen.
28.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 07‑09‑2004
De Jong, De macht van de tenlastelegging in het strafproces, (diss. Groningen, 1981), p. 77.
Alleen het aannemen van de Ferrari (en niet tevens het tenlastegelegde aannemen van horloges, een motor en mobiele telefoon) is bewezenverklaard.
Deze gang van zaken is in de praktijk niet ongebruikelijk.
Uitspraak 07‑09‑2004
Inhoudsindicatie
Ook indien de benadeelde partij haar vordering heeft toegelicht vóór het requisitoir dient zij in de gelegenheid te worden gesteld te reageren op het dienaangaande bij requisitoir geuite standpunt van het OM. Dat zulks is verzuimd leidt i.c. niet tot cassatie nu de benadeelde partij werd bijgestaan door een raadsman die de vordering heeft toegelicht en na het requisitoir niet heeft aangegeven de vordering nader te willen toelichten of op het standpunt van het OM te willen reageren.
Partij(en)
7 september 2004
Strafkamer
nr. 02947/03
IV/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 9 april 2003, nummer 22/003247-02, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1971, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Dordrecht van 19 juli 2001 - de verdachte vrijgesproken van het bij inleidende dagvaarding onder 1. en 3. primair tenlastegelegde en hem voorts ter zake van 2. "handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie, en het feit begaan met betrekking tot meer dan één vuurwapen van categorie III" en "handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie, meermalen gepleegd" en 3. subsidiair "uit de opbrengst van enig door misdrijf verkregen goed voordeel trekken" veroordeeld tot het verrichten van onbetaalde arbeid ten algemenen nutte voor de duur van 240 uren, in plaats van zes maanden gevangenisstraf. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij afgewezen zoals in het arrest vermeld.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. H. Sytema, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Namens de benadeelde partij heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het namens de verdachte voorgestelde middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beoordeling van het eerste namens de benadeelde partij voorgestelde middel
4.1.
Het middel bevat de klacht dat het Hof in strijd met art. 334, vierde lid, Sv de raadsman van de benadeelde partij niet in de gelegenheid heeft gesteld de vordering toe te lichten nadat de Advocaat-Generaal ter terechtzitting zijn requisitoir had gehouden.
4.2.
Het proces-verbaal van de terechtzitting van het Hof van 26 maart 2003 houdt, voorzover hier van belang, in:
"De raadsman van de benadeelde partij voert het woord en deelt mee dat de vordering wordt beperkt tot een bedrag van € 130.000,--.
De advocaat-generaal voert hierna het woord en leest zijn vordering voor. (...) De benadeelde partij dient niet-ontvankelijk te worden verklaard in zijn vordering.
De advocaat-generaal legt zijn vordering aan het gerechtshof over.
De verdachte en de raadsman voeren het woord tot verdediging. (...) De vordering van de benadeelde partij dient te worden afgewezen.
De advocaat-generaal en na hem de raadsman voeren wederom het woord.
Aan de verdachte en de raadsman wordt het recht gelaten het laatst te spreken.
De voorzitter verklaart het onderzoek gesloten (...)."
4.3.1.
Uit het proces-verbaal van de terechtzitting van het Hof blijkt dat de raadsman van de benadeelde partij de vordering heeft toegelicht vóór het requisitoir van de Advocaat-Generaal.
4.3.2.
Niet blijkt dat de benadeelde partij in de gelegenheid is gesteld om te reageren op het standpunt dat het Openbaar Ministerie ten aanzien van de vordering heeft ingenomen, zodat het ervoor moet worden gehouden dat zulks niet is geschied.
4.4.
Art. 334, vierde lid, Sv, welke bepaling ingevolge art. 415 Sv van overeenkomstige toepassing is in hoger beroep, strekt op straffe van nietigheid ertoe dat de benadeelde partij in de gelegenheid wordt gesteld haar vordering toe te lichten of te doen toelichten en te reageren op het standpunt dat te dien aanzien door het Openbaar Ministerie wordt ingenomen. Die bepaling gaat ervan uit dat de toelichting op de vordering eerst plaatsvindt na het requisitoir.
4.5.
In het onderhavige geval is de vordering van de benadeelde partij aan de orde gekomen en toegelicht voordat het Openbaar Ministerie overeenkomstig art. 311 Sv het woord heeft gevoerd. Ook dan dient echter, indien - zoals hier - het Openbaar Ministerie zich over die vordering heeft uitgelaten, de benadeelde partij in de gelegenheid te worden gesteld op het standpunt van het Openbaar Ministerie daaromtrent te reageren. Zoals onder 4.3.2 is overwogen is dat hier niet gebeurd.
4.6.
Het desbetreffende verzuim behoeft echter in deze zaak niet tot cassatie te leiden nu de benadeelde partij werd bijgestaan door een raadsman, deze de vordering heeft toegelicht en vervolgens, nadat het Openbaar Ministerie had gerequireerd, niet heeft aangegeven dat hij die vordering nader wilde toelichten en op het advies van het Openbaar Ministerie met betrekking tot de afdoening van de vordering wilde reageren.
4.7.
Het middel kan dus niet tot cassatie leiden.
5. Beoordeling van het tweede namens de benadeelde partij voorgestelde middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
6. Slotsom
Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
7. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens, J.P. Balkema, B.C. de Savornin Lohman en W.A.M. van Schendel, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 7 september 2004.