HR 26 september 2000, NJ 2000, 701 en HR 9 januari 2001, NJ 2001, 125.
HR, 07-09-2004, nr. 01885/02
ECLI:NL:HR:2004:AO9090
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
07-09-2004
- Zaaknummer
01885/02
- Conclusie
Mr. Vellinga
- LJN
AO9090
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2004:AO9090, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 07‑09‑2004
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2004:AO9090
ECLI:NL:HR:2004:AO9090, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 07‑09‑2004; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2004:AO9090
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2004:AO9090
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2004:AO9090
- Wetingang
- Vindplaatsen
NbSr 2004/376
Conclusie 07‑09‑2004
Mr. Vellinga
Partij(en)
Nr. 01885/02
Mr. Vellinga
Zitting: 4 mei 2004
Conclusie inzake:
[verdachte]
1.
Verdachte is door het Gerechtshof te 's-Gravenhage wegens 1. "medeplegen van voorbereiding van diefstal met geweldpleging en/of afpersing en/of opzettelijke vrijheidsberoving", 2. "medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie, met betrekking tot meer dan één vuurwapen van categorie III en medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie, meermalen gepleegd", 3. "diefstal, voorafgegaan, vergezeld en gevolgd van geweld en bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken en om, bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf en andere deelnemers aan het misdrijf de vlucht mogelijk te maken, gepleegd door twee of meer verenigde personen", 4. "het deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven", 5. "poging tot diefstal door twee of meer verenigde personen", 7., 8. en 9. "diefstal, voorafgegaan en vergezeld van geweld en bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken, gepleegd door twee of meer verenigde personen, meermalen gepleegd" veroordeeld tot dertien jaren gevangenisstraf, met verbeurdverklaring en onttrekking aan het verkeer zoals in het arrest omschreven. Voorts heeft het Hof de vorderingen van de benadeelde partijen toegewezen en aan verdachte een betalingsverplichting opgelegd een en ander als in het arrest vermeld.
2.
Namens verdachte hebben mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse en mr. T. Arkesteijn, advocaat te Rotterdam, zeven middelen van cassatie voorgesteld.
3.
Het eerste middel bevat de klacht dat het Hof ten onrechte het onderzoek ter terechtzitting van 4 december 2001 niet opnieuw is aangevangen terwijl toen sprake was van een gewijzigde samenstelling ten opzichte van de zittingen van 16 juli 2001 en 25 september 2001, doch dat pas heeft gedaan ter zitting van 3 april 2002.
4.
Nadat op 16 juli 2001 het eerste onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep plaatsvond en tijdens die terechtzitting slechts is beslist tot aanhouding van de behandeling wegens het ontbreken van een uitgewerkt vonnis, is op de nadere terechtzitting van 25 september 2001 het onderzoek opnieuw aangevangen wegens een gewijzigde samenstelling. Op deze terechtzitting waren raadsheren mr. Silvis, mr. Koning en mr. Davids. Verdachte en zijn raadsvrouw waren verschenen. Blijkens het proces-verbaal van deze terechtzitting heeft de Advocaat-Generaal de zaak voorgedragen en is aldaar voorts onder meer het volgende voorgevallen:
"Het hof bewilligt, gehoord de raadsvrouw en de advocaat-generaal, in het oproepen van de getuige [getuige 1] voor de zitting van 8 januari 2002.
De voorzitter deelt mede dat [getuige 2] ter terechtzitting van heden als getuige wordt gehoord.
De voorzitter gaat over tot het horen van de getuige [getuige 2], die daartoe wordt binnengeroepen.
(...)
De advocaat-generaal, verdachte en de raadsvrouw doen afstand van de getuige.
De voorzitter deelt mede dat het hof heeft besloten dat de voortzetting van de behandeling van de zaak op de volgende terechtzittingen zal plaatsvinden, te weten:
dinsdag 4 december 2001 te 9.30 uur (pro forma zitting)
dinsdag 8 januari 2002 te 9.30 uur (inhoudelijke behandeling)
vrijdag 11 januari 2002 (uitloopdatum)
De voorzitter deelt mede dat de behandeling van de zaak wordt aangehouden tot 4 december 2001 te 9.30 uur (pro forma zitting, mede de mededeling dat de raadsvrouw en de verdachte niet hoeven te verschijnen) en vervolgens tot de zitting van 8 januari 2002 te 9.30 uur (inhoudelijke behandeling) (...)."
5.
Op de nadere terechtzitting van 4 december 2001 is blijkens het proces-verbaal daarvan louter beslist tot aanhouding van de behandeling. Als raadsheren traden op mr. Silvis, mr. Koning en mr. Mos-Verstraten. Verdachte noch diens raadsvrouw waren aanwezig. Uit het proces-verbaal van deze terechtzitting blijkt niet dat het onderzoek wegens gewijzigde samenstelling opnieuw is aangevangen.
6.
Het proces-verbaal van de daarop volgende terechtzitting van 8 januari 2002 houdt in dat toen raadsheren waren mr. Silvis, mr. Koning en mr. Mos-Verstraten, en voorts dat verdachte en zijn raadsvrouwe zijn verschenen. Blijkens het proces-verbaal is aldaar verder het volgende voorgevallen:
"De voorzitter deelt mede dat de zaak vandaag pro-forma wordt behandeld, daar het onderzoek van de rechter-commissaris nog niet is afgerond.
De advocaat-generaal deelt mede dat hij enige opmerkingen in de "Zon-zaak" op papier heeft gezet en legt die over aan het hof. Deze zijn aan het proces-verbaal gehecht.
De verdachte verzoekt [getuige 3] als getuige op te laten roepen en legt dit verzoek over aan het hof. Het verzoek van de verdachte is aan dit proces-verbaal gehecht.
De raadsvrouw deelt mede dat zij nog een aantal vragen en verzoeken heeft en voert het woord overeenkomstig de door haar overgelegde stukken die aan het proces-verbaal zijn gehecht.
De verdachte deelt mede dat hij nadere gegeven omtrent [getuige 3] op papier heeft gezet en legt dit over aan het hof. Dit is aan de proces-verbaal gehecht.
De advocaat-generaal verzet zich tegen het verzoek van de raadsvrouw om [getuige 3] als getuige te laten horen nu de noodzaak daartoe niet bestaat.
Het hof onderbreekt het onderzoek voor beraadsiaging.
Na beraadslaging en hervatting van het onderzoek deelt de voorzitter mede dat het hof de advocaat-generaal verzoekt kennis te nemen van het mutatierapport omtrent het gebruik door een derde van het paspoort van verdachte tijdens de schietpartij in het hotel van Van der Valk op Schiphol in november/december 1999.
De voorzitter deelt voorts als beslissing van het hof mede, dat het verzoek van de raadsvrouw om [getuige 3] als getuige te horen thans niet noodzakelijk wordt geacht, maar gelet op het feit dat de verdediging dan nog de mogelijkheid heeft om het verzoek te doen, zal de getuige bij de rechter-commissaris worden gehoord in het bijzijn van de verdediging.
De voorzitter deelt mede de geplande data waarop de inhoudelijke behandeling van de zaak ter terechtzitting zal worden voortgezet, te weten:
woensdag 3 april 2002 te 9.30 uur
vrijdag 5 april 2002 te 9.30 uur.
De advocaat-generaal en de raadsvrouw gaan akkoord met de nieuwe zittingsdata.
Het hof, gehoord de advocaat-generaal alsmede de verdachte en diens raadsvrouw, schorst hierop het onderzoek tot de terechtzitting van woensdag 3 april 2002 te 9.30 uur zijnde een termijn langer dan een maand, doch korter dan drie maanden, om de klemmende reden dat behandeling van onderhavige zaak binnen een maand niet mogelijk is gelet op de grond tot aanhouding en het zittingsrooster van het hof;
Verwijst de zaak wederom naar de rechter-commissaris in verband met het horen van de getuige [getuige 3], alsmede voor de afronding van het lopende onderzoek in deze zaak. Beveelt de oproeping van de getuige [getuige 1] voor de zitting van 3 april 2002 en beveelt de mededeling aan de benadeelde partijen van het tijdstip van die terechtzitting.
De voorzitter zegt de verdachte en diens raadsvrouw aan om zonder nadere oproeping op genoemd tijdstip ter terechtzitting aanwezig te zijn."
7.
Op de volgende terechtzitting van 3 april 2002 waren blijkens het proces-verbaal raadsheren mr. Silvis, mr. Koning en mr. Mos-Verstraten. Voorts waren verdachte en zijn raadsvrouwe verschenen. Het proces-verbaal houdt onder meer in:
"Het hof hervat -gezien het feit dat de terechtzittingen van 4 december 2001 en 8 januari 2002 een pro forma karakter hadden- het onderzoek in de stand waarin het zich op het tijdstip van de schorsing ter terechtzitting van 25 september 2001 bevond, en beveelt dat het onderzoek opnieuw wordt aangevangen, daar het hof thans anders is samengesteld dan ter terechtzitting van 25 september 2001."
8.
Blijkens het proces-verbaal van de (laatste) terechtzitting van 5 april 2002 waren toen raadsheren mr. Silvis, mr. Koning en mr. Mos-Verstraten. Voorts waren verdachte en zijn raadsvrouwe verschenen.
9.
Blijkens 's Hofs arrest is dat arrest gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 3 april 2002 en 5 april 2002.
10.
Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld dat volgens jurisprudentie van de Hoge Raad het rechterlijk college dat de zaak behandelt, verplicht is het onderzoek opnieuw aan te vangen wanneer bij de hervatting van het onderzoek de samenstelling van het college een andere is geworden. Ingevolge art. 350 Sv vinden de beraadslaging en beslissing plaats naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting. Aan dit voorschrift kan uitsluitend worden voldaan indien de rechters die het vonnis wijzen, hebben deelgenomen aan het onderzoek ter terechtzitting op basis waarvan het vonnis wordt gewezen. Het opnieuw aanvangen van het onderzoek betekent een opnieuw behandelen van de zaak alsof het eerdere onderzoek ter terechtzitting niet heeft plaatsgehad. Hetgeen in dat eerdere onderzoek is geschied, verliest in beginsel betekenis voor het door de rechter te wijzen vonnis. Daarbij verdient opmerking dat het rechterlijk college niet gehouden is om het onderzoek op een nadere terechtzitting opnieuw wegens gewijzigde samenstelling te doen aanvangen als geen behandeling van de zaak zelf plaatsvindt.1.
11.
Op basis van art. 322 lid 3 Sv zoals dat luidde ten tijde van het hoger beroep in de onderhavige zaak wordt, in geval van het opnieuw aanvangen van het onderzoek ter terechtzitting, de verklaring van een getuige die bij het voorgaand onderzoek is gehoord, mits op de nadere terechtzitting voorgelezen en met instemming van de Officier van Justitie en de verdachte, als aldaar afgelegd aangemerkt. Dit geldt niet indien de rechtbank ambtshalve voor de schorsing van het onderzoek getuigen en deskundigen die reeds ter terechtzitting zijn gehoord, heeft aangewezen, wier tegenwoordigheid bij de nadere behandeling wordt vereist.
12.
Het Hof had op de terechtzittingen van 3 april 2002 en 5 april 2002, naar aanleiding waarvan is beraadslaagd en beslist, een identieke samenstelling. Voor de in art. 322 lid 3 (oud) Sv genoemde uitzondering als verwoord in de laatste volzin heeft het Hof kennelijk geen aanleiding gezien met betrekking tot de op de nadere terechtzitting van 25 september 2001 gehoorde getuige [getuige 2].
13.
Volgens de toelichting op het middel had het onderzoek ter terechtzitting van 4 december 2001 opnieuw moeten worden aangevangen, omdat de samenstelling van het rechterlijk college verschilde van die van de daaraan voorafgaande zittingen. Die opvatting deel ik niet. Van enige behandeling van de zaak was toen immers geen sprake. Dat is overigens anders ten aanzien van de zitting van 8 januari 2002. Weliswaar noemt het Hof deze zitting een "pro forma"-zitting, maar dat neemt niet weg dat op die zitting enige behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden. Er is immers beslist op een door de raadsman op de voet van art. 415 jo. 328 jo. 315 Sv gedaan verzoek tot het horen van een getuige. Op die zitting had het Hof het onderzoek wegens gewijzigde samenstelling dus wel opnieuw moeten aanvangen.
14.
Niettemin zie ik niet in waarom het Hof - zoals het middel wil - geen gebruik had mogen maken van de hem in art. 322 lid 2 Sv gegeven bevoegdheid te bevelen dat het onderzoek opnieuw wordt aangevangen en dus uitsluitend recht te doen op grond van het opnieuw aangevangen onderzoek. Het gebruik van die bevoegdheid is immers niet beperkt tot die gevallen waarin gewijzigde samenstelling van het rechterlijk college opnieuw aanvangen noodzakelijk maakt.2. Ik zie er dan ook geen enkel bezwaar in dat het Hof het onderzoek opnieuw heeft aangevangen ook al zou dat - zoals het middel veronderstelt - zijn omdat het een eerder gemaakte fout heeft willen herstellen. Dat lijkt mij juist bij uitstek een reden om het onderzoek opnieuw aan te vangen. Daar komt nog bij dat de toelichting van het middel niet duidelijk maakt in welk belang verdachte is geschaad3. door opnieuw aanvangen van het onderzoek teneinde een mede in het belang van verdachte gegeven voorschrift, te weten dat de rechter beraadslaagt op grondslag van het onderzoek ter terechtzitting (art. 348, 350 Sv) na te leven, en ter terechtzitting van 3 april 2002 van de zijde van verdachte tegen opnieuw aanvangen van het onderzoek geen bezwaar is gemaakt. Nu wordt in de toelichting op het middel wel geklaagd dat hetgeen ter terechtzitting van 25 september 2001 is geschied "in de lucht is komen te hangen", maar dat was niet anders geweest wanneer het Hof, zoals het middel wil, het onderzoek ter terechtzitting van 4 december 2001 wegens gewijzigde samenstelling opnieuw had aangevangen.
15.
Het middel faalt.
16.
Het tweede middel bevat de klacht dat het Hof ten onrechte geen beslissing heeft gegeven met betrekking tot de niet verschenen getuige [getuige 1], terwijl niet blijkt dat door de verdediging afstand is gedaan van deze getuige.
17.
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 25 september 2001 houdt onder meer het volgende in:
"De voorzitter stelt vast dat de opgeroepen getuige [getuige 2] ter terechtzitting is verschenen en hij beveelt dat hij zich zal begeven naar het voor hem bestemde vertrek.
(...)
De raadsvrouw verzoekt naast [getuige 2] [getuige 1] als getuige op de zitting te horen. De raadsvrouw deelt mede dat [getuige 1] een keer gebruik heeft gemaakt van een telefoon die toebehoorde aan verdachte en dat [getuige 1] toen gebeld heeft vanuit een auto die ook niet toebehoorde aan verdachte.
De advocaat-generaal deelt mede dat hij zich verzet tegen het verzoek van de raadsvrouw om [getuige 1] als getuige op de zitting te horen aangezien niet bekend is waar [getuige 1] thans verblijft en het niet aannemelijk is dat hij vrijwillig ter terechtzitting zal verschijnen.
(...)
Het hof onderbreekt het onderzoek voor beraadslaging.
Na beraadslaging en hervatting van het onderzoek deelt de voorzitter de navolgende beslissing van het hof mede.
Het hof bewilligt, gehoord de raadsvrouw en de advocaat-generaal, in het verzoek tot het oproepen van de getuige [getuige 1] voor de zitting van 8 januari 2002.
(...)
De voorzitter deelt mede dat de behandeling van de zaak wordt aangehouden tot 4 december 2001 te 09.30 uur (pro forma zitting, mede de mededeling dat de raadsvrouw en de verdachte niet hoeven te verschijnen) en vervolgens tot de zitting van 8 januari 2002 te 09.30 uur (inhoudelijke behandeling) om de klemmende reden dat het zittingsrooster van het hof een eerdere behandeling niet toelaat en dat niet te verwachten valt dat het te verrichten stemonderzoek eerder zal zijn afgerond;
(...)
beveelt de oproeping van de getuige [getuige 1] voor de zitting van 8 januari 2002 en beveelt de mededeling aan de benadeelde partijen van het tijdstip van die terechtzitting."
18.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 8 januari 2002 heeft het Hof (nogmaals) de oproeping bevolen van de getuige [getuige 1] voor de zitting van 3 april 2002.
19.
Het onderzoek is op de nadere terechtzitting van 3 april 2002 blijkens het proces-verbaal daarvan wegens gewijzigde samenstelling opnieuw aangevangen. Dit proces-verbaal houdt voorts het volgende in:
"De raadsvrouw vraagt de advocaat-generaal of de getuige [getuige 1] nog opgeroepen is voor de zitting van vandaag.
De advocaat-generaal deelt mede dat de getuige op verschillende plaatsen is opgeroepen, maar dat het niet gelukt is om de verblijfplaats van de getuige [getuige 1] te achterhalen."
20.
Door of namens verdachte is vervolgens niet verzocht om (aanhouding van de behandeling teneinde) de oproeping van de getuige [getuige 1] alsnog te bewerkstelligen. Blijkens het proces-verbaal van genoemde terechtzitting heeft de Advocaat-Generaal op deze terechtzitting gerequireerd overeenkomstig zijn op schrift gestelde requisitoir en heeft de raadsvrouw het woord tot verdediging gevoerd overeenkomstig haar aan het proces-verbaal gehechte pleitnota. In het pleidooi wordt niet nader ingegaan op de vraag of de getuige [getuige 1] nog als zodanig zou moeten worden opgeroepen. Het Hof heeft niet de oproeping van de getuige [getuige 1] bevolen.
21.
Het krachtens art. 415 Sv ook in hoger beroep toepasselijke art. 288 Sv, zoals dat van toepassing was ten tijde van het hoger beroep in de onderhavige zaak, luidt, voor zover thans van belang:
"1.
De rechtbank kan van de oproeping van niet verschenen getuigen als bedoeld in artikel 287, derde lid, bij met redenen omklede beslissing afzien, indien zij van oordeel is dat:
- a.
het onaannemelijk is dat de getuige binnen een aanvaardbare termijn ter terechtzitting zal verschijnen;
(...)
3.
De rechtbank kan voorts van de oproeping of hernieuwde oproeping van niet verschenen getuigen afzien, indien de officier van justitie en de verdachte daarmee uitdrukkelijk instemmen."
22.
In het stilzwijgen van het Hof ligt kennelijk en - tegen de achtergrond van de opmerkingen van de Advocaat-Generaal ter terechtzitting in hoger beroep van 3 april 2002 - niet onbegrijpelijk besloten dat het Hof overeenkomstig het bepaalde in art. 287 lid 1 onder a Sv heeft afgezien van het opnieuw oproepen van de getuige [getuige 1] omdat het - niet onbegrijpelijk - onaannemelijk heeft geacht dat de getuige [getuige 1] alsnog binnen een aanvaardbare termijn ter terechtzitting zou verschijnen. Hoewel het Hof ter zake uitdrukkelijk en met redenen omkleed had dienen te beslissen, kan 's Hofs verzuim terzake niet tot cassatie leiden, in aanmerking genomen dat het Hof uit de proceshouding van de verdediging kennelijk en niet onbegrijpelijk heeft afgeleid dat ook de verdediging het verschijnen van de op haar verzoek opgeroepen getuige [getuige 1] binnen een aanvaardbare termijn ter terechtzitting niet aannemelijk achtte en derhalve niet heeft verzocht om hernieuwde oproeping van deze getuige.
23.
Het middel kan niet tot cassatie leiden.
24.
Het derde middel is gericht tegen 's Hofs verwerping van het verweer dat voor het bewijs uitgesloten dienen te worden de resultaten die verkregen zijn naar aanleiding van plaatsbepaling door telefoongegevens4. vanwege de onrechtmatige verkrijging daarvan.
25.
Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:
"Bewijsverweer met betrekking tot het onder 5 tenlastegelegde
De raadsvrouw van de verdachte heeft het verweer gevoerd, dat artikel 10 van de Grondwet en artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden zijn geschonden, aangezien locatiegegevens van mobiele telefoons niet vallen onder het in de artikelen 125f (oud) en 126n van het Wetboek van Strafvordering, genoemde begrip "inlichtingen terzake van alle verkeer dat over een telecommunicatienetwerk heeft plaatsgevonden", zodat alle locatiegegevens onrechtmatig zijn verkregen en voor het bewijs uitgesloten dienen te worden.
Het hof verwerpt dit verweer op de volgende gronden. Het hof meent dat het begrip "inlichtingen ter zake van alle verkeer" primair in tegenstelling staat tot inlichtingen omtrent de inhoud van overgebrachte berichten. Inlichtingen omtrent de route van berichten ziet het hof als inlichtingen terzake van verkeer, ook indien daaruit valt af te leiden waar (ongeveer) zich de toestellen bevonden waarmee deelnemers aan het communicatieverkeer hebben deelgenomen. Deze gegevens betreffen immers de overdracht van gegevens langs radio-elektrische weg en dus "verkeer" in de betekenis van artikel 1 van de Wet op de telecommunicatievoorzieningen. Blijkens het arrest van de Hoge Raad van 7 april 1998, NJ 1998, 559 vielen onder de inlichtingen als bedoeld in artikel 125f (oud) van het Wetboek van Strafvordering (en vallen dus onder artikel 126n van het Wetboek van Strafvordering) inlichtingen omtrent de bij het verkeer betrokken aansluitnummers.
Het hof ziet niet in waarom dan daaronder niet zouden vallen inlichtingen omtrent de positie van mobiele aansluitnummers zo lang als daarmee aan het verkeer wordt deelgenomen.
Hoewel de verstrekking van inlichtingen geen directe inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van de vaste of incidentele gebruikers kan inhouden, omdat uit deze inlichtingen niet blijkt door wie de in bedrijf zijnde toestellen worden gebruikt, zijn de inlichtingen -gegeven de mogelijke koppeling met andere gegevens van mogelijke gebruikers van de toestellen- voor de persoonlijke levenssfeer niet volledig neutraal te noemen.
De ernst van de feiten in deze strafzaak waaromtrent de inlichtingen zijn gevraagd houden een dringende en gewichtige reden tot verstrekking in als bedoeld in artikel 11 lid 2 van de Wet persoonsregistratie. De artikelen 10 van de Grondwet en 8 van het Europese Verdrag van de Rechten van de Mens zijn niet geschonden."
26.
Bij de stukken van het geding bevinden zich verscheidene vorderingen van zowel de Rechter-Commissaris als de Officier van Justitie, gericht aan telecommunicatieproviders, om alle inlichtingen, waaronder de naam, adres en woonplaatsgegevens, ter zake van alle verkeer dat via bepaalde aansluitingen van mobiele telefoons heeft plaatsgevonden/plaatsvindt over de telecommunicatie-infrastructuur en/of over een telecommunicatie-inrichting die wordt aangewend voor dienstverlening aan het publiek, ter beschikking te stellen van opsporingsambtenaren.
27.
Bij de stukken van het geding bevindt zich voorts een proces-verbaal van 15 september 2000, behorende bij Algemeen Dossier PL0970/99-000667 F, met als onderwerp "Onderzoeksmethodiek printgegevens" (p. 027-029). Dit proces-verbaal bevat een relaas van verbalisant J.L. Beeloo, inhoudende, voor zover thans van belang:
"Onderzoek printgegevens
Tijdens het onderzoek zijn met machtiging van de rechter-commissaris printgegevens opgevraagd van zowel mobiele telefoons (GSM's) als vaste telefoonaansluitingen, die mogelijk in gebruik zijn geweest bij de verdachten. Tevens werden er vanuit Engeland middels een rechtshulpverzoek printgegevens van een aantal vaste contacten van de verdachten aangeleverd.
De relevante printlijsten werden verwerkt in één database. In deze database werd onderzoek verricht naar de door de verdachten gebruikte telefoons in relatie met o.a. gepleegde strafbare feiten en criminele contacten.
Verwerking printgegevens
Tijdens het onderzoek zijn in Nederland printgegevens aangeleverd door de providers KPN Telecom en Libertel. De provider Telfort bleek niet in staat om gevraagde printgegevens aan te leveren. Bij de overige providers werden geen printgegevens opgevraagd.
Door KPN Telecom en Libertel werden deze gegevens in de meeste gevallen geautomatiseerd en op verschillende manieren (formats) aangeleverd. Vanuit Engeland werd de data op papier verstrekt. De data van telefoonnummers (bron) bestond in de meeste gevallen uit: zowel in als uitgaande gesprekken (contact), datum, tijd, duur, Imei-nummer (toestelnummer), voicemail of doorschakel-nummer, nummer van het basisstation (paal 1) waarover het gesprek aanvangt en het nummer van het basisstation (paal 2) waarover het gesprek eindigt.
Nadat deze gegevens in het databestand verwerkt waren, werden in de meeste gevallen, de tenaamstellingen van de contacten opgevraagd bij de desbetreffende telecombedrijven. Tevens is aan de hand van verklaringen van verdachten en getuigen alsmede uit ingesteld onderzoek van o.a. inbeslaggenomen goederen gebleken, dat bepaalde telefoohnummers in gebruik waren bij bepaalde personen w.o. een aantal verdachten.
De gegevens van de tenaamgestelden en de andere bekend geworden gebruikers van telefoonnummers werden in de database ingevoerd. Deze gegevens staan in de kolommen "ten name van, adres en plaats" vermeld. Indien de tenaamgestelde of gebruiker niet bekend is geworden zijn geen gegevens ingevoerd. In veel gevallen werd gebruik gemaakt van prepaid mobiele telefoons.
De vermoedelijke gebruiker van het telefoonnummer (bron), waarvan de printgegevens zijn verkregen, werd in de database als "bron gebruiker" vermeld.
Op printgegevens afkomstig van GSM's van de providers KPN Telecom en Libertel staan alleen de basisstation-nummers (paalnummers) vermeld. De bij deze nummers behorende locaties werden bij deze providers afzonderlijk opgevraagd. De locatiegegevens werden eveneens in de database ingevoerd. Deze locatiegegevens, bestaande uit een adres en plaats, staan in de kolommen naast "paal 1 en paal 2" vermeld.
(...)
Onderzoeksresultaten
Met behulp van computerprogramma's werd het databestand met printgegevens geanalyseerd.
De printgegevens werden o.a. vergeleken met gepleegde strafbare feiten. Hierbij werd o.a. gekeken naar de contacten en locaties van de verdachten, zowel voor, tijdens en na het strafbare feit. Tevens werden de printgegevens gebruikt om de verblijfplaatsen en contacten vast te stellen van de leden van de groepering."
28.
Art. 125f (oud) Sv, zoals dat gold van 15 december 1998 tot en met 31 januari 2000, luidde als volgt:
"1.
In geval van ontdekking op heterdaad, van een misdrijf waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten of van het misdrijf, bedoeld in artikel 138a van het Wetboek van Strafrecht kan de officier van justitie of, tijdens het gerechtelijk vooronderzoek, de rechter-commissaris een vordering doen inlichtingen te verstrekken terzake van alle verkeer dat over een openbaar telecommunicatienetwerk, dan wel met gebruikmaking van openbare telecommunicatiediensten, heeft plaatsgevonden en ten aanzien waarvan het vermoeden bestaat, dat de verdachte eraan heeft deelgenomen.
2.
De vordering, bedoeld in het eerste lid, kan worden gericht tot ieder die werkzaam is bij een aanbieder van een openbaar telecommunicatienetwerk, onderscheidenlijk een aanbieder van openbare telecommunicatiediensten.
3.
De artikelen 217-219 zijn van overeenkomstige toepassing."
29.
Art. 126n Sv, in werking getreden op 1 februari 2000, luidt als volgt:
"1.
In geval van ontdekking op heterdaad, verdenking van een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, of het misdrijf, bedoeld in artikel 138a van het Wetboek van Strafrecht kan de officier van justitie in het belang van het onderzoek een vordering doen inlichtingen te verstrekken terzake van alle verkeer dat over een openbaar telecommunicatienetwerk, dan wel met gebruikmaking van openbare telecommunicatiediensten, heeft plaatsgevonden en ten aanzien waarvan het vermoeden bestaat, dat de verdachte eraan heeft deelgenomen.
2.
De vordering, bedoeld in het eerste lid, kan worden gericht tot ieder die werkzaam is bij een aanbieder van een openbaar telecommunicatienetwerk, onderscheidenlijk een aanbieder van openbare telecommunicatiediensten.
3.
De artikelen 217, 218 en 219 zijn van overeenkomstige toepassing."
30.
Voor de beoordeling van het middel is van belang dat het in deze zaak blijkens de overwegingen van het Hof gaat om locatiegegevens van mobiele telefoons tijdens gesprekken en niet om locatiegegevens van mobiele telefoons terwijl deze slechts stand-by staan. Voor zover het middel ervan uitgaat dat het in het onderhavige geval mede gaat om locatiegegevens verkregen terwijl de mobiele telefoons stand-by stonden, mist het feitelijke grondslag. Daarom gaat de vergelijking van de mobiele telefoon met een peilbaken zoals deze in de toelichting op het middel wordt gemaakt niet op.5.
31.
Bij arrest van 7 april 1998, NJ 1998, 559 overwoog de Hoge Raad het volgende, voor zover thans van belang:
"5.4.2.
Art. 125f Sv heeft betrekking op het verstrekken van inlichtingen "terzake van alle verkeer" dat over de telecommunicatie-infrastructuur of over een telecommunicatie-inrichting die wordt aangewend voor dienstverlening aan het publiek, heeft plaatsgevonden.
(...)
Onder gevorderde inlichtingen ter zake van het verkeer, als bedoeld in art. 125f Sv, moet worden verstaan: inlichtingen omtrent de wijze van totstandkoming en afwikkeling van het telecommunicatieverkeer, zoals de bij het verkeer betrokken aansluitnummers, de bij het verkeer gebruikte apparatuur, het tijdstip van de aanvang en de duur van het verkeer en de vraag of daadwerkelijke communicatie heeft plaatsgevonden.
Onder zodanige inlichtingen ter zake van het verkeer vallen niet gegevens die betrekking hebben op de, al of niet gecodeerde, inhoud van het telecommunicatieverkeer. Voor het aftappen en opnemen van deze gegevens is art. 125g Sv geschreven, dat als vereisten stelt dat het aftappen of opnemen geschiedt tijdens een gerechtelijk vooronderzoek, dat de rechter-commissaris bepaalt dat wordt afgetapt of opgenomen, dat het onderzoek dit dringend noodzakelijk maakt en dat het een misdrijf betreft waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten."
32.
De bevoegdheid tot het vorderen van inlichtingen omtrent het telecommunicatieverkeer zoals deze was geregeld in art. 125f (oud) Sv is thans vastgelegd in art. 126n Sv, zoals ingevoerd bij Wet van 27 mei 1999, Stb. 243, in werking getreden op 1 februari 2000. In antwoord op de vraag van leden van de GPV-fractie of het onder vigeur van het voorgestelde en thans geldende art. 126n Sv is toegestaan achteraf de plaats te bepalen van waaruit een verdachte heeft gebeld, antwoordde de minister:
"De onderhavige bevoegdheid is al sinds lang in onze wetgeving opgenomen. De onderhavige wetswijziging brengt geen wijziging in haar strekking en reikwijdte. In artikel 126n, eerste lid, wordt zeer expliciet gesproken over inlichtingen terzake van "alle verkeer" dat over de telecommunicatie-infrastructuur plaatsvindt. Daarmee is duidelijk dat het gaat om de verkeersgegevens en niet om de inhoud van de telecommunicatie. Voorzover verkeersgegevens, in aanvulling op reeds bij de politie aanwezige informatie, uitsluitsel zouden kunnen geven over de plaats van waaruit gebeld is, staat de wettekst er niet aan in de weg op deze wijze de plaats te bepalen."6.
33.
In de zaak die leidde tot HR 10 december 2002, LJN AE8816 had het Gerechtshof het volgende overwogen:
"Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
In de onderhavige zaak zijn op grond van artikel 125 Wetboek van Strafvordering historische printgegevens opgevraagd van onder meer de mobiele telefoons van [betrokkene 1], [betrokkene 2] en verdachte. Langs die weg zijn ook gegevens verkregen over de locaties van die mobiele telefoons. Door de raadsman is aangevoerd dat zulks ongeoorloofd is en de officier van justitie daarom niet-ontvankelijk in zijn vervolging omdat het traceren van een persoon met terugwerkende kracht niet op grond van artikel 125f geoorloofd is. Hij verwijst in dat verband naar het arrest van de Hoge Raad van 7 april 1998 (NJ 1998, 599) waarin de Hoge Raad de inlichtingen opsomt die op grond van artikel 125f kunnen worden verkregen en waarin de locatiegegevens van een mobiele telefoon niet worden genoemd.
Het hof verenigt zich daarmee niet. Artikel 125f spreekt over "inlichtingen terzake van alle verkeer dat over een openbare telecommunicatienetwerk, dan wel met gebruikmaking van openbare telecommunicatiediensten heeft plaatsgevonden en ten aanzien waarvan het vermoeden bestaat, dat de verdachte eraan heeft deelgenomen". Uit artikel 125g volgt dat het aftappen of opnemen van het gegevensverkeer zelf daar niet onder begrepen kan zijn. Het hof is van oordeel dat locatiegegevens beschouwd moeten worden als gegevens terzake van het verkeer en niet als onderdeel van het verkeer zelf.
Daaraan wordt niet afgedaan, integendeel het wordt juist bevestigd door wat de Hoge Raad in voormeld arrest overwoog. In dat arrest ging het om de afgrenzing van de door artikel 125f van de door 125g bestreken informatie en de Hoge Raad overwoog dat door artikel 125g bestreken werden de gegevens die betrekking hebben op de al dan niet gecodeerde inhoud van het verkeer. Als zodanig kunnen de locatiegegevens niet worden aangemerkt. De door artikel 125f bestreken informatie werd door de Hoge Raad beschreven als "inlichtingen omtrent de wijze van totstandkoming en afwikkeling van het telecommunicatieverkeer, zoals de bij het verkeer betrokken aansluitnummers, de bij het verkeer gebruikte apparatuur, het tijdstip van de aanvang en de duur van het verkeer en de vraag of daadwerkelijke communicatie heeft plaatsgevonden." De (blijkens het gebruik van het woord "zoals" niet uitputtende) opsomming van gegevenscategorieën vermeldt inderdaad niet uitdrukkelijk locatiegegevens, maar ze vermeldt wel de gebruikte apparatuur en geen enkele geschreven of ongeschreven regel verzet zich ertegen dat de opsporingsdiensten het gegeven dat een bepaald gesprek via een bepaalde, met een code aangeduide zendmast is gevoerd te combineren met het - op zichzelf in geen enkel opzicht privacygevoelige - gegeven dat die zendmast op een bepaalde plaats staat.
Het beroep op niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie moet daarom worden verworpen."
Het tegen dit oordeel gerichte cassatiemiddel faalde en werd door de Hoge Raad afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering. Daarbij verdient opmerking dat het in deze zaak, net als in de onderhavige, ging om locatiegegevens met betrekking tot gevoerde telefoongesprekken.
34.
's Hofs oordeel in de onderhavige zaak dat de in het verweer bedoelde locatiegegevens moeten worden aangemerkt als "inlichtingen terzake van alle verkeer" in de zin van voormelde wetsbepalingen geeft tegen de achtergrond van het voorgaande geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, in het bijzonder niet omtrent de in het middel genoemde grondwets- en verdragsbepalingen, terwijl het evenmin onbegrijpelijk is. In aanmerking genomen dat de locatiegevens in casu betrekking hebben op gevoerde telefoongespreken en deze dus niet verschillen van locatiegegevens verkregen ter zake van met een vaste telefoon gevoerde gesprekken ontbreekt het niet aan de in het middel in het kader van het bepaalde in art. 8 lid 2 EVRM aan de orde gestelde "foreseeability".'s Hofs oordeel behoeft geen nadere motivering.
35.
Het middel faalt.
36.
Het vierde middel bevat de klacht dat het Hof niet heeft gerespondeerd op het verweer dat - ook al zou door middel van locatiegegevens aangetoond kunnen worden dat de gebruiker van de mobiele telefoon met nummer [001] zich bevond in de buurt van de in de bewezenverklaring genoemde plaatsen - niet kan worden uitgesloten dat verdachte toen geen gebruik heeft gemaakt van die mobiele telefoon, en het Hof dusdoende een met de bewezenverklaring onverenigbare, met de gebezigde bewijsmiddelen niet strijdige mogelijkheid heeft opengelaten. Daarom, aldus het middel, is de bewezenverklaring onvoldoende met redenen omkleed.
37.
Bij de bespreking van het middel dient te worden vooropgesteld dat het gevoerde verweer - anders dan kennelijk aan het middel ten grondslag ligt - niet een zogenaamd Meer en Vaart-verweer7. is. Van de zijde van verdachte wordt immers niet een concrete andere toedracht van het feitelijk gebeuren naar voren gebracht die niet verenigbaar is met de bewezenverklaring8., maar wordt in de kern van de zaak niet meer aangevoerd dan dat de omstandigheid dat met een telefoon is gebeld waarvan het nummer op naam van verdachte stond nog niet wil zeggen dat het (bijna) niet anders kan dan dat verdachte toen met die telefoon belde. Daarbij wordt een beroep gedaan op een aantal feiten en omstandigheden die er op neerkomen dat ook anderen dan verdachte wel met verdachtes telefoon belden. De omstandigheid dat het verweer niet zijn weerlegging vindt in de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen leidt er dus niet toe dat de bewezenverklaring onvoldoende met redenen is omkleed.
38.
In aanmerking genomen dat verdachte op 22 december 1999, twee dagen na de overval op 20 december 1999, is aangehouden met in zijn bezit de mobiele telefoon met het nummer [001], die is gebruikt op 20 december 1999 in de nabijheid van en rond het tijdstip van de onder 3 bewezenverklaarde overval, en verdachte geen enkele concrete aanwijzing heeft verschaft wie anders dan hijzelf toen en daar die telefoon, waarvan het nummer op zijn naam stond, heeft gebruikt en daarvan ook anderszins niet is gebleken, heeft het Hof, zoals het kennelijk heeft gedaan, ervan kunnen uitgaan dat verdachte toen en daar met die telefoon belde. Bij dat oordeel heeft het Hof kennelijk betrokken dat verdachte blijkens de bewijsmiddelen op 16 december 1999, dus enkele dagen voor de overval, rond 19.30 is gesignaleerd in de nabijheid van de plaats van de latere overval te Bodegraven en dat die dag om 19.58 uur werd gebeld met de mobiele telefoon met het nummer [001], terwijl de mobiele telefoon met dat nummer zich op dat moment in de omgeving van Bodegraven bevond en verdachte niet heeft aangevoerd dat toen een met name genoemde andere persoon zijn telefoon gebruikte.
39.
Het middel faalt en kan worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
40.
Het vijfde middel bevat de klacht dat het Hof als bewijsmiddel (nr. 85) heeft gebruikt een geschrift, terwijl de inhoud van het betreffende bewijsmiddel niet uit de weergave van het bewijsmiddel blijkt.
41.
Het Hof heeft ten laste van verdachte bewezenverklaard, zakelijk weergegeven en voor zover thans van belang een tweetal diefstallen (gepleegd op 19 november 1999), voorafgegaan en vergezeld van geweld en bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken, gepleegd door twee of meer verenigde personen.
42.
Tot het bewijs heeft het Hof onder meer gebezigd:
"85.
Een geschrift, te weten een printlijst met [verdachte] vanuit Montfoort en directe omgeving, als bijlage (zaakdossier V, ordner VIII, blz. 05 424) gevoegd bij het ambtsedig proces-verbaal van politie Utrecht, divisie Recherche, samenwerkingsverband "Zon", nr. PL0970/99-000667 F."
43.
Het ingevolge art. 415 Sv in hoger beroep toepasselijke art. 359 lid 1 Sv schrijft voor, voor zover thans van belang, dat de uitspraak de inhoud van de bewijsmiddelen bevat, voor zover deze tot het bewijs daarvan geldt. De inhoud van de bewuste printlijst had dus onder de bewijsmiddelen moeten worden opgenomen. Nu de inhoud van deze printlijst geen zelfstandige bijdrage levert aan het bewijs had de vermelding van dit bewijsmiddel zonder meer achterwege kunnen blijven.9. Verdachte heeft daarom bij zijn middel geen belang.
44.
Het middel faalt en kan worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
45.
Het zesde middel is gericht tegen 's Hofs motivering van de strafoplegging.
46.
Het Hof heeft de hiervoor onder nr. 1 genoemde straf opgelegd en daartoe overwogen:
"De advocaat-generaal mr. Van Atteveld heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de verdachte terzake van het onder 1, 2, 3, 4, 5 primair, 7 primair eerste cumulatief/alternatief, 8 en 9 tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zestien jaar met aftrek van voorarrest, beslissingen omtrent de inbeslaggenomen voorwerpen als vermeld in zijn vordering en beslissingen omtrent de vorderingen van de benadeelde partijen als vermeld in zijn vordering.
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij is in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan deelneming aan een misdadige organisatie, welke professionele organisatie actief was in het plegen van gewapende overvallen bij computerbedrijven, waarbij telkens geweld en bedreigingen met geweld tegen de medewerkers van die bedrijven gebruikt werden. In het bijzonder de gewapende overval met negen personen op Frans Maas te Montfoort, waarbij velen met schietwapens zwaar en langdurig zijn bedreigd, rekent het hof de verdachte zeer zwaar aan. Ook werd er (in opzet meermalen) niet voor teruggedeinsd de vrachtwagenchauffeur, die het vervoer van computer apparatuur voor dergelijke bedrijven verzorgde, opzettelijk van zijn vrijheid te beroven, teneinde de kostbare lading te kunnen ontvreemden.
De organisatie heeft uit grof winstbejag gehandeld, zonder zich te bekommeren om de slachtoffers van de gepleegde overvallen en de aangerichte psychische en materiële schade.
Aldus vormde deze criminele organisatie een onaanvaardbaar bedreigende factor voor de (Nederlandse) samenleving.
De verdachte en zijn mededaders hebben drie gewapende overvallen gepleegd.
Daarnaast hebben de verdachte en zijn mededaders getracht een grote partij computerapparaten uit een vrachtwagen te stelen.
Deze feiten zijn door de slachtoffers als buitengewoon bedreigend ervaren en te verwachten valt dat zij nog geruime tijd zullen lijden onder de psychische gevolgen van hetgeen hen is aangedaan. Daarnaast brengen feiten zoals het onderhavige bij de burgers in het algemeen angstgevoelens en gevoelens van onveiligheid teweeg. Voorts heeft de verdachte samen met anderen een gewapende overval, al dan niet met vrijheidsberoving, voorbereid op een computerbedrijf, waarbij verdachte en zijn mededaders (hoogwaardige) computerapparatuur wilden ontvreemden. Slechts ingrijpen door de politie heeft voorkomen dat het tot uitvoering van die overval is gekomen. Dat het voorbereiden van een gewapende overval op een computerbedrijf en de vrij vele daar toen werkzame personen een zeer ernstig feit is, behoeft geen betoog. Het hof is dan ook van oordeel dat alleen een onvoorwaardelijke vrijheidsbenemende straf van na te melden duur een passende reactie vormt."
47.
Blijkens de toelichting betoogt het middel dat het Hof, door te overwegen dat er (in opzet meermalen) niet voor werd teruggedeinsd om de vrachtwagenchauffeur, die het vervoer van computerapparatuur verzorgde opzettelijk van zijn vrijheid te beroven, de onschuldpresumptie heeft geschonden, nu verdachte in eerste aanleg was vrijgesproken van een beroving van een zekere [slachtoffer 20] en uit de bewijsmiddelen, in het bijzonder uit bewijsmiddel 43, niet blijkt dat verdachte een andere vrachtwagenchauffeur van zijn vrijheid heeft beroofd.
48.
Bewijsmiddel 43 houdt in als verklaring van de aangever [slachtoffer 1] onder meer:
"Ik ben werkzaam bij een bedrijf genaamd Steenbergen als loodsmedewerker. Op 20 december 1999 ben ik naar info Products gegaan om een trailer op te halen welke bij Steenbergen weer gelost moest worden. Ik ben op de Tolnasingel, ter hoogte van 1, te Bodegraven bij Info Products tussen de trekker en de door mij aan de trekker vastgemaakte trailer geklommen om de lucht- en lichtleidingen van de trailer aan de trekker te koppelen. Terwijl ik dit aan het doen was voelde ik dat ik naar achteren getrokken werd. Ik zag dat er een tweetal mannen aan weerszijden van mij stond. Ik zag dat de man welke mij van de trekker getrokken had een pistool tegen mijn slaap aan drukte. (...)"
Kennelijk en allesbehalve onbegrijpelijk heeft het Hof uit deze verklaring afgeleid dat [slachtoffer 1] toen hij werd overvallen optrad als vrachtwagenchauffeur. Het middel dat mist derhalve feitelijke grondslag.
49.
Ook overigens is er geen aanwijzing dat het Hof de onschuldpresumptie heeft geschonden in de door het middel bedoelde zin, omdat het Hof zich blijkens zijn arrest klaarblijkelijk niet heeft laten leiden door een feit waarvoor verdachte in eerste aanleg was vrijgesproken en waartoe het hoger beroep zich niet uitstrekte.
50.
Het middel faalt en kan worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
51.
Het zevende middel is gericht tegen de oplegging door het Hof van een schadevergoedingsmaatregel. Blijkens de toelichting betoogt het middel dat het Hof ten onrechte de schadevergoedingsmaatregel niet heeft gesplitst in schadevergoedingsmaatregelen voor evenzovele bedragen als aan de verschillende benadeelde partijen zijn toegewezen, waardoor - aldus de toelichting op het middel - het gevaar bestaat dat verdachte wordt gedwongen tot dubbele betaling van een aantal benadeelde partijen.
52.
Het Hof heeft blijkens zijn arrest het volgende overwogen, voor zover thans van belang:
"Vorderingen tot schadevergoeding
In het onderhavige strafproces hebben zich met betrekking tot het onder 3 (zaak Bodegraven), 7 en 8 tenlastegelegde (gewapende overval op distributiebedrijf Frans Maas te Montfoort) en met betrekking tot het onder 9 tenlaste gelegde (gewapende overval op Access Graphics te Schiphol) de volgende benadeelde partijen gevoegd met daarbij vermeld de ingediende vorderingen tot vergoeding van geleden schade en de door de rechtbank toegewezen bedragen.
Benadeelde partij Vordering Rechtbank
(tll 3)[slachtoffer 1] f. 7.500,- (€ 3.403,35) f. 7.500,-
(tll 7/8)[slachtoffer 2] f. 1.500,- (€ 680,67) f. 1.500,-
[slachtoffer 3] f. 1.750,- (€ 794,12) f. 1.750,-
[slachtoffer 4] f. 7.893,20 (€ 3.581,78) f. 2.000,-
[slachtoffer 5] f. 1.250,- (€ 567,23) f. 1.250,-
[slachtoffer 6] f. 1.000,- (€ 453,78) f. 1.000,-
[slachtoffer 7] f. 2.425,- (€ 1.100,42) f. 2.425,-
[slachtoffer 8] f. 1.500,- (€ 680,67) f. 1.500,-
[slachtoffer 9] f. 1.250,- (€ 567,23) f. 1.250,-
[slachtoffer 10] f. 1.000,- (€ 453,78) f. 1.000,-
[slachtoffer 11] f. 1.250,- (€ 567,23) f. 1.250,-
[slachtoffer 12] f. 1.250,- (€ 567,23) f. 1.250,-
[slachtoffer 13] f. 1.500,- (€ 680,67) f. 1.500,-
[slachtoffer 14] f. 1.000,- (€ 453,78) f. 1.000,-
[slachtoffer 15] f. 1.000,- (€ 453,78) f. 1.000,-
[slachtoffer 16] f. 1.000,- (€ 453,78) f. 1.000,-
[slachtoffer 17] f. 2.500,- (€ 1.134,45) f. 2.500,-
[slachtoffer 18] f. 2.149,- (€ 975,17) f. 2.149,-
(tll 9)[slachtoffer 19] f. 12.038,75*(€ 5.462,95) f. 12.038,75
[slachtoffer 20] f. 1.000,- (€ 453,78) f. 1.000,-.
In hoger beroep zijn deze vorderingen met uitzondering van die van [slachtoffer 19] aan de orde tot de - in eerste aanleg toegewezen - bedragen.
Ten aanzien van [slachtoffer 19] is evenwel komen vast te staan dat tengevolge van een fout het gevorderde bedrag f. 333,- te laag is uitgevallen.
Uit de bijlagen blijkt dat bij correcte optelling van de opgevoerde posten het gevorderde bedrag f. 12.371,75 (€ 5.614,06) is. In hoger beroep is die vordering tot dat bedrag aan de orde.
In hoger beroep heeft de verdachte alleen de vorderingen van de benadeelde partijen [slachtoffer 4] en [slachtoffer 19] betwist. Ook ten aanzien van deze vorderingen oordeelt het hof dat de gevorderde vergoeding schade betreft waarvan aannemelijk is dat die als gevolg van de desbetreffende feiten is geleden.
De vorderingen van de benadeelde partijen tot schadevergoeding zullen worden toegewezen tot de gevorderde bedragen.
Tenslotte dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten van de benadeelde partijen in verband met hun vorderingen.
Bovendien ziet het hof aanleiding tot het opleggen van een verplichting tot betaling van een bedrag van in totaal € 20.962,74 aan de Staat ten behoeve van voornoemde slachtoffers, ieder voor het hem als benadeelde partij toegewezen bedrag.
(...)
Het hof:
(...)
Wijst de vorderingen tot schadevergoeding van de benadeelde partijen toe tot de volgende bedragen.
(tll 3)[slachtoffer 1] f. 7.500,- (€ 3.403,35)
(tll 7/8)[slachtoffer 2] f. 1.500,- (€ 680,67)
[slachtoffer 3] f. 1.750,- (€ 794,12)
[slachtoffer 4] f. 2000,-(€ 907,56)
[slachtoffer 5] f. 1.250,- (€ 567,23)
[slachtoffer 6] f. 1.000,- (€ 453,78)
[slachtoffer 7] f. 2.425,- (€ 1.100,42)
[slachtoffer 8] f. 1.500,- (€ 680,67)
[slachtoffer 9] f. 1.250,- (€ 567,23)
[slachtoffer 10] f. 1.000,- (€ 453,78)
[slachtoffer 11] f. 1.250,- (€ 567,23)
[slachtoffer 12] f. 1.250,- (€ 567,23)
[slachtoffer 13] f. 1.500,- (€ 680,67)
[slachtoffer 14] f. 1.000,- (€ 453,78)
[slachtoffer 15] f. 1.000,- (€ 453,78)
[slachtoffer 16] f. 1.000,- (€ 453,78)
[slachtoffer 17] f. 2.500,- (€ 1.134,45)
[slachtoffer 18] f. 2.149,- (€ 975,17)
(tll 9)[slachtoffer 19] f. 12.371,75(€ 5.462,95)
[slachtoffer 20] f. 1.000,- (€ 453,78)
Veroordeelt de verdachte om deze bedragen tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partijen. Veroordeelt de verdachte in de kosten die de benadeelde partijen in verband met hun vorderingen hebben gemaakt -welke kosten tot aan deze uitspraak zijn begroot op nihil- en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog moet maken.
Legt aan de verdachte voorts de verplichting op tot betaling aan de Staat der Nederlanden van een bedrag van in totaal € 20.962,74 ten behoeve van de slachtoffers, ieder voor het hem als benadeelde partij toegewezen bedrag, welk bedrag bij gebreke van betaling en verhaal wordt vervangen door hechtenis voor de tijd van HONDERDENTIEN DAGEN.
Bepaalt dat door voldoening aan de verplichting tot betaling aan de Staat der Nederlanden van het bedrag van € 20.962,74 ten behoeve van de slachtoffers, de veroordeling tot betaling aan de benadeelde partijen van het bedrag van in totaal € 20.962,74 komt te vervallen, alsmede dat door betaling van voormeld bedrag aan de benadeelde partijen de verplichting van de verdachte tot betaling aan de Staat van dit bedrag komt te vervallen."
53.
Art. 36f Sr luidt:
"1.
Bij een rechterlijke uitspraak waarbij iemand wegens een strafbaar feit wordt veroordeeld, kan hem de verplichting worden opgelegd tot betaling aan de staat van een som gelds ten behoeve van het slachtoffer. De staat keert een ontvangen bedrag onverwijld uit aan het slachtoffer.
2.
De rechter kan de maatregel opleggen indien en voor zover de verdachte jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het strafbare feit is toegebracht.
3.
De maatregel kan te zamen met straffen en andere maatregelen worden opgelegd.
4.
De artikelen 24a en 24b, eerste tot en met vierde lid, zijn van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat de verhoging van het ingevolge de maatregel verschuldigde bedrag vervalt aan de staat.
5.
Betalingen door de veroordeelde aan de staat verricht, strekken in de eerste plaats tot voldoening van de maatregel en vervolgens tot voldoening van de krachtens het vierde lid ingetreden verhogingen.
6.
De artikelen 24c en 77l, tweede tot en met zesde lid, zijn van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat de toepassing van de vervangende hechtenis of vervangende jeugddetentie de verplichting ingevolge de maatregel tot schadevergoeding ten behoeve van het slachtoffer niet opheft."
54.
Art. 24c luidt:
"1.
Bij de uitspraak waarbij geldboete wordt opgelegd, beveelt de rechter voor het geval dat noch volledige betaling noch volledig verhaal van het verschuldigde bedrag volgt, dat vervangende hechtenis zal worden toegepast. Indien de veroordeelde een rechtspersoon is, blijft dit bevel achterwege. Artikel 51, laatste lid, is van overeenkomstige toepassing.
2.
De duur van de vervangende hechtenis wordt in gehele dagen, weken of maanden vastgesteld.
3.
De vervangende hechtenis beloopt ten minste één dag en ten hoogste een jaar. Voor elke volle € 25 van de geldboete wordt niet meer dan één dag opgelegd.10.
4.
Wanneer een gedeelte van het verschuldigde bedrag is voldaan, vermindert de duur van de vervangende hechtenis naar evenredigheid. Heeft deze vermindering tot gevolg dat voor een gedeelte van een dag vervangende hechtenis zou moeten worden ondergaan, dan vindt afronding naar boven plaats tot het naaste aantal gehele dagen.
5.
Het vorige lid is ook van toepassing in gevallen waarin de betaling geschiedt nadat reeds een deel van de vervangende hechtenis ten uitvoer is gelegd."
55.
Bij de beoordeling van het middel dient het volgende te worden vooropgesteld. De bedragen van de toegewezen vorderingen van de benadeelde partijen vormen opgeteld een bedrag van € 20.962,74, zijnde derhalve de totale som van de toegewezen vorderingen van de benadeelde partijen. Voorts heeft het Hof bepaald dat voldoening aan de verplichting tot betaling aan de staat de verplichting tot betaling aan de benadeelde partijen doet vervallen en omgekeerd.
56.
Het laatste dient aldus te worden verstaan dat gedeeltelijke voldoening van de vordering van de benadeelde partij de betalingsverplichting aan de staat en - gelet op het bepaalde in art. 24c lid 4 Sr in verbinding met art. 36f lid 6 Sr - de daaraan verbonden vervangende hechtenis naar evenredigheid doet verminderen. Weliswaar had het Hof dat met zoveel woorden tot uitdrukking kunnen brengen, maar dit is in mijn ogen zo vanzelfsprekend dat uitdrukkelijke vermelding niet noodzakelijk is. Zie bijvoorbeeld HR 12 januari 1999, NJ 1999, 246 waarin door de Hoge Raad voor gedeeltelijke betaling ook niet een uitdrukkelijke voorziening is getroffen.
57.
Hoewel ik de steller van het middel moet toegeven dat de wijze waarop het Hof de schadevergoedingsmaatregel heeft opgelegd de overzichtelijkheid niet ten goede komt en bij de executie mogelijk tot misverstanden aanleiding kan geven, zie ik niet in hoe verdachte gedwongen kan worden tot dubbele betaling aan een aantal benadeelde partijen. Indien en voor zover hij afziet van betaling aan één of meer benadeelde partijen is hij immers gekweten van zijn verplichting tot betaling aan de staat en aan die benadeelde partijen wanneer hij het totaal verschuldigde bedrag voor zover dit het totaal van het reeds aan de benadeelde partijen betaalde bedrag te boven gaat (doch tot maximaal een bedrag van € 20.962,74), voldoet aan de staat.
58.
Het middel faalt en kan worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
59.
Ambtshalve vraag ik aandacht voor het volgende. Verdachte, die in voorlopige hechtenis zit in verband met de onderhavige zaak, heeft op 25 april 2002 beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad zal uitspraak doen nadat sedertdien meer dan zestien maanden zijn verstreken. Toch brengt dit in mijn ogen niet mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Hoewel bepaald een onwenselijke lange termijn is verlopen sinds op 25 april 2002 cassatie is ingesteld, is na ontvangst van de stukken door de Hoge Raad op 3 september 2002, dus ruimschoots binnen een termijn van acht maanden na het instellen van cassatie, geen sprake geweest van inactiviteit of inadequate activiteit aan de zijde van justitie doch is veel tijd verstreken door de moeite die het heeft gekost aan de benadeelde partijen overeenkomstig het bepaalde in art. 435 lid 2 jo. 585 lid 3 en 588 Sv van die ontvangst aanzegging te doen. Het is kortom de ingewikkeldheid van de zaak11., voortvloeiend uit de positie die de benadeelde partij in het strafproces is toegekend en waarvan de wetgever de nadelen voor de verdachte ook wel onder ogen heeft gezien12., die heeft geleid tot het verstrijken van zo lange tijd sinds de ontvangst van de stukken door de Hoge Raad.
60.
Terzijde merk ik op dat het opvalt dat in cassatie strengere eisen worden gesteld aan het op de hoogte stellen van de benadeelde partij van de berechting dan in feitelijke aanleg. Daar kan immers worden volstaan met een vormvrije schriftelijke mededeling van de dag van de zitting aan de benadeelde partij (art. 51f lid 1 Sv). In mijn ogen is er voor dit verschil geen goede reden.13. Gelet op de vertraging die betekening van bedoelde mededeling aan benadeelde partijen kan opleveren verdient het daarom naar mijn mening aanbeveling de wet zo te veranderen dat in cassatie ook met toezending per post van een schriftelijke mededeling kan worden volstaan. Dat geldt zeker in een geval als het onderhavige waarin de vorderingen van de benadeelde partijen - na herstel van een vergissing ten aanzien van de vordering van [slachtoffer 19] - in hoger beroep aan de orde zijn tot de door de Rechtbank toegewezen bedragen en het Hof de vorderingen tot die bedragen ook geheel heeft toegewezen. In aanmerking genomen dat een benadeelde partij slechts middelen kan indienen over een rechtspunt dat uitsluitend haar vordering betreft (art. 437 lid 3 Sv) hebben de benadeelde partijen in het onderhavige geval dus kennelijk geen zelfstandig belang om zich in de cassatieprocedure te mengen, ook al niet omdat tegen toewijzing van die vorderingen geen middel is gericht.14.
61.
Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 07‑09‑2004
Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, vierde druk, 2002, p. 582 noemt als reden voor opnieuw aanvangen de omstandigheid dat de eerdere zitting al zo lang geleden is. Ook de wetsgeschiedenis wijst niet op een beperking van het gebruik maken van genoemde bevoegdheid in uitsluitend die gevallen waarin gewijzigde samenstelling van het rechterlijk college tot opnieuw aanvangen noodzaakt; zie Kamerstukken II, 1995-1996, 24 692, nr. 3, p. 27.
Vgl. HR 26 september 2000, NJ 2000, 701 en HR 9 januari 2001, NJ 2001, 125.
In feitelijke aanleg is plaatsbepaling door telefoongegevens door verdachtes raadsvrouw ook aangeduid als 'paalgluren' (een woord dat (nog?) niet voorkomt in Van Dale, Groot woordenboek der Nederlandse taal).
Overigens merk ik op dat in nr. 3.4 van de toelichting op het middel een advies van de Registratiekamer van 17 april 2001, z2000-0478, in de eerste zin verkeerd (en wel ten voordele van verdachte) wordt geciteerd.
Zie HR 1 februari 1972, NJ 1974, 450, m.nt. ThWvW, AA 1973, p. 514, m.nt. G.E. Mulder en daarover voorts G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, vierde druk, 2002, p. 669.
Daar gaat het om bij een Meer en Vaart-verweer: J.F. Nijboer, Strafrechtelijk bewijsrecht, Ars Aequi Libri, vierde druk, 2000, p. 170.
Vgl. HR 1 juli 2003, LJN AF8069.
Tot 31 januari 2001 was dit bedrag ingevolge de toen geldende wettekst f. 50,-.
Zie HR 3 oktober 2000, NJ 2000, 721, rov. 3.13 onder a.
Kamerstukken II, 1989-1990, 21 345, nr. 3, p. 11 en 16.
In Kamerstukken II, 1989-1990, 21 345, nr. 3, p. 14 wordt opgemerkt dat de in art. 51f lid 1 Sv verwoorde mededelingsplicht is opgenomen om de benadeelde partij in de gelegenheid te stellen de behandeling van haar vordering bij te wonen. In de Memorie van Toelichting op het voorstel tot Wijziging van het Wetboek van Strafvordering, de Wet op de rechterlijke organisatie e.a. m.b.t. het beroep in cassatie in strafzaken (Kamerstukken II, 1997-1998, 26 027, nr. 3, p. 22) en op het voorstel tot Wijziging van het Wetboek van Strafvordering e.a. inzake bepalingen procedure in cassatie in strafzaken, herzieningszaken (Kamerstukken II, 1996-1997, 25 240, nr. 3, p. 9-10) wordt geen specifieke reden aangedragen voor de omstandigheid dat de benadeelde partij, evenals de verdachte, in cassatie wordt aangezegd (en niet, zoals onder het oude recht, een schriftelijke mededeling vanwege de Procureur-Generaal krijgt).
Daarom zie ik ook geen beletsel voor behandeling van de onderhavige zaak in cassatie in het ontbreken van de akte van betekening van de aanzegging aan de benadeelde partij [slachtoffer 9].
Uitspraak 07‑09‑2004
Inhoudsindicatie
Locatiegegevens vallen onder inlichtingen terzake van alle verkeer ex art. 125f (oud) en 126n Sv. Onder voormelde inlichtingen moeten worden verstaan: inlichtingen omtrent de wijze van totstandkoming en afwikkeling van telecommunicatieverkeer, zoals de betrokken aansluitnummers, de gebruikte apparatuur, het tijdstip van de aanvang en de duur en de vraag of daadwerkelijke communicatie heeft plaatsgevonden. Daaronder vallen niet gegevens die betrekking hebben op de inhoud van het telecommunicatieverkeer (HR NJ 1998, 559). Wel moeten daaronder worden begrepen inlichtingen over de locatie van de gebruiker van een mobiele telefoon waarmee aan het telecommunicatieverkeer wordt deelgenomen.
Partij(en)
7 september 2004
Strafkamer
nr. 01885/02
SCR/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 19 april 2002, nummer 22/000568-01, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] (Groot-Brittannië) op [geboortedatum] 1978, ten tijde van de bestreden uitspraak gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "De Dordtse Poorten" te Dordrecht.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage van 2 februari 2001, voorzover aan 's Hofs oordeel onderworpen, - de verdachte ter zake van 1. "medeplegen van voorbereiding van diefstal met geweldpleging en/of afpersing en/of opzettelijke vrijheidsberoving", 2. "medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie, met betrekking tot meer dan één vuurwapen van categorie III" en "medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie, meermalen gepleegd", 3. "diefstal, voorafgegaan, vergezeld en gevolgd van geweld en bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken en om, bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf en andere deelnemers aan het misdrijf de vlucht mogelijk te maken, gepleegd door twee of meer verenigde personen", 4. "het deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven", 5 primair "poging tot diefstal door twee of meer verenigde personen" en 7 primair eerste cumulatief / alternatief, 8. en 9. "diefstal, voorafgegaan en vergezeld van geweld en bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken, gepleegd door twee of meer verenigde personen, meermalen gepleegd" veroordeeld tot dertien jaren gevangenisstraf, met verbeurdverklaring en onttrekking aan het verkeer zoals in het arrest omschreven. Voorts heeft het Hof de vorderingen van de benadeelde partijen toegewezen en aan de verdachte een betalingsverplichting opgelegd een en ander als in het arrest vermeld.
2. Geding in cassatie
2.1.
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse en mr. T. Arkesteijn, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2.2.
De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van mr. Baumgardt op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van het derde middel
3.1.
Het middel bevat onder meer de klacht dat 's Hofs verwerping van het verweer dat de inlichtingen die zijn verkregen door middel van plaatsbepaling door telefoongegevens op grond van de onrechtmatige verkrijging daarvan voor het bewijs dienen te worden uitgesloten, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de in art. 125f (oud) Sv en 126n Sv opgenomen term "terzake van alle verkeer".
3.2.
Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer, voorzover voor de hier te bespreken klacht van belang, als volgt samengevat en verworpen:
"De raadsvrouw van de verdachte heeft het verweer gevoerd, dat artikel 10 van de Grondwet en artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden zijn geschonden, aangezien locatiegegevens van mobiele telefoons niet vallen onder het in de artikelen 125f (oud) en 126n van het Wetboek van Strafvordering, genoemde begrip "inlichtingen terzake van alle verkeer dat over een telecommunicatienetwerk heeft plaatsgevonden", zodat alle locatiegegevens onrechtmatig zijn verkregen en voor het bewijs uitgesloten dienen te worden.
Het hof verwerpt dit verweer op de volgende gronden. Het hof meent dat het begrip "inlichtingen ter zake van alle verkeer" primair in tegenstelling staat tot inlichtingen omtrent de inhoud van overgebrachte berichten. Inlichtingen omtrent de route van berichten ziet het hof als inlichtingen terzake van verkeer, ook indien daaruit valt af te leiden waar (ongeveer) zich de toestellen bevonden waarmee deelnemers aan het communicatieverkeer hebben deelgenomen. Deze gegevens betreffen immers de overdracht van gegevens langs radio-elektrische weg en dus "verkeer" in de betekenis van artikel 1 van de Wet op de telecommunicatievoorzieningen. Blijkens het arrest van de Hoge Raad van 7 april 1998, NJ 1998, 559 vielen onder de inlichtingen als bedoeld in artikel 125f (oud) van het Wetboek van Strafvordering (en vallen dus onder artikel 126n van het Wetboek van Strafvordering) inlichtingen omtrent de bij het verkeer betrokken aansluitnummers.
Het hof ziet niet in waarom dan daaronder niet zouden vallen inlichtingen omtrent de positie van mobiele aansluitnummers zo lang als daarmee aan het verkeer wordt deelgenomen."
3.3.
Art. 125f, eerste lid (oud), Sv luidde tot 1 februari 2000 als volgt:
"1.
In geval van ontdekking op heterdaad, van een misdrijf waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten of van het misdrijf, bedoeld in artikel 138a van het Wetboek van Strafrecht kan de officier van justitie of, tijdens het gerechtelijk vooronderzoek, de rechter-commissaris een vordering doen inlichtingen te verstrekken terzake van alle verkeer dat over een openbaar telecommunicatienetwerk, dan wel met gebruikmaking van openbare telecommunicatiediensten, heeft plaatsgevonden en ten aanzien waarvan het vermoeden bestaat, dat de verdachte eraan heeft deelgenomen.
2.
(...)."
3.4.
Art. 126n, eerste lid, Sv luidt sinds 1 februari 2000 als volgt:
"1.
In geval van ontdekking op heterdaad, verdenking van een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, of het misdrijf, bedoeld in artikel 138a van het Wetboek van Strafrecht kan de officier van justitie in het belang van het onderzoek een vordering doen inlichtingen te verstrekken terzake van alle verkeer dat over een openbaar telecommunicatienetwerk, dan wel met gebruikmaking van openbare telecommunicatiediensten, heeft plaatsgevonden en ten aanzien waarvan het vermoeden bestaat, dat de verdachte eraan heeft deelgenomen.
2.
(...)."
3.5.
De art. 125f (oud) Sv en 126n Sv hebben betrekking op het verstrekken van inlichtingen "terzake van alle verkeer" dat over de telecommunicatie-infrastructuur of over een telecommunicatie-inrichting die wordt aangewend voor dienstverlening aan het publiek, heeft plaatsgevonden. Onder gevorderde inlichtingen ter zake van het verkeer, als bedoeld in deze artikelen, moet worden verstaan: inlichtingen omtrent de wijze van totstandkoming en afwikkeling van het telecommunicatieverkeer, zoals de bij het verkeer betrokken aansluitnummers, de bij het verkeer gebruikte apparatuur, het tijdstip van de aanvang en de duur van het verkeer en de vraag of daadwerkelijke communicatie heeft plaatsgevonden. Onder zodanige inlichtingen ter zake van het verkeer vallen niet gegevens die betrekking hebben op de, al of niet gecodeerde, inhoud van het telecommunicatieverkeer (vgl. HR 7 april 1998, NJ 1998, 559).
3.6.
Wel vallen daaronder gegevens betreffende de locatie van een gebruiker van een telecommunicatiemiddel, althans indien en voorzover deze het middel ook werkelijk gebruikt en aan het telecommunicatieverkeer deelneemt. Dit strookt ook met de volgende passage uit de ontstaansgeschiedenis van art. 126n Sv:
"De leden van de GPV-fractie zijn van mening dat dit artikel alleen gericht zou mogen zijn op de uitwendige gegevens van telecommunicatie en niet op de inhoud van die gesprekken. Zij vragen zich af of dit onderscheid in dit artikel voldoende is afgebakend. Zij willen weten of het onder vigeur van dit artikel is toegestaan achteraf de plaats te bepalen van waaruit een verdachte heeft gebeld. De onderhavige bevoegdheid is al sinds lang in onze wetgeving opgenomen. De onderhavige wetswijziging brengt geen wijziging in haar strekking en reikwijdte. In artikel 126n, eerste lid, wordt zeer expliciet gesproken over inlichtingen terzake van "alle verkeer" dat over de telecommunicatie-infrastructuur plaatsvindt. Daarmee is duidelijk dat het gaat om de verkeersgegevens en niet om de inhoud van de telecommunicatie. Voorzover verkeersgegevens, in aanvulling op reeds bij de politie aanwezige informatie, uitsluitsel zouden kunnen geven over de plaats van waaruit gebeld is, staat de wettekst er niet aan in de weg op deze wijze de plaats te bepalen."
(Nota naar aanleiding van het Verslag, Kamerstukken II 1997-1998, 25 403, nr. 7, blz. 81)
3.7.
Gelet op het vorenoverwogene heeft het Hof met juistheid geoordeeld dat onder inlichtingen "terzake van alle verkeer" mede moeten worden begrepen inlichtingen over de locatie van de gebruiker van een mobiele telefoon waarmee aan het telecommunicatieverkeer wordt deelgenomen. De tegen dat oordeel gerichte klacht faalt.
3.8.
Voor het overige kan het middel evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De verdachte, die zich in voorlopige hechtenis bevindt, heeft op 25 april 2002 beroep in cassatie ingesteld. De zaak is ter terechtzitting van de Hoge Raad van 4 mei 2004 voor de eerste maal behandeld, hetgeen ertoe leidt dat de Hoge Raad uitspraak doet nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot strafvermindering.
6. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 5 vermelde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak doch uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
Vermindert de duur van de opgelegde gevangenisstraf in die zin dat deze twaalf jaren en zes maanden beloopt;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J.L.M. Urlings en J.W. Ilsink, in bijzijn van de waarnemend griffier L.J.J. Okker-Braber, en uitgesproken op 7 september 2004.
Mr. Urlings is buiten staat dit arrest te ondertekenen.