Dat art. 15c lid 2 geen algemene bevoegdheid bevatte om de toevoeging met terugwerkende kracht in te trekken bij een verbetering van de financiële situatie van de verzoeker om rechtshulp, maar moet worden gelezen in samenhang met het eerste lid, is uiteengezet in de Nota naar aanleiding van het eindverslag bij het betreffende wetsontwerp (TK 1983-1984, 17 769, nr.9, p. 17)
HR, 15-06-2004, nr. 00345/03CW2356
ECLI:NL:HR:2004:AO4098
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
15-06-2004
- Zaaknummer
00345/03CW2356
- Conclusie
Mr Fokkens
- LJN
AO4098
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2004:AO4098, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 15‑06‑2004
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2004:AO4098
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHAMS:2002:AD9695
ECLI:NL:HR:2004:AO4098, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 15‑06‑2004; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2004:AO4098
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2004:AO4098
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2004:AO4098
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2002:AD9695
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2002:AD9695
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 2005, 5 met annotatie van Y. Buruma
NbSr 2004/224
Conclusie 15‑06‑2004
Mr Fokkens
Partij(en)
Nr. 00345/03 CW 2356
Mr Fokkens
Zitting 17 februari 2004
Vordering tot cassatie in het belang der wet inzake:
[verdachte]
1.
In het belang der wet heb ik de eer mij in cassatie te voorzien tegen de beschikking van het Gerechtshof te Amsterdam, nr. R 0876/01, van 28 januari 2002, waarbij het Hof het verzoek op de voet van art. 591a Sv van [verdachte] tot het toekennen van een vergoeding van de kosten van rechtsbijstand heeft toegewezen. Een gewaarmerkt afschrift van de beschikking leg ik hierbij over, alsmede het procesdossier.
2.
Tegen de beschikking staat ingevolge art. 445 Sv geen gewoon beroep in cassatie open (HR 10 oktober 1978, NJ 1979, 156). Cassatie in het belang der wet is wel mogelijk (art. 78 RO; art. 456 Sv).
3.
Het gaat in deze zaak om het volgende. [Verdachte] is op 1 oktober 1999 door de Rechtbank te Utrecht van het hem tenlastegelegde vrijgesproken. Het Hof heeft dit vonnis op 25 januari 2001 bevestigd. Aan [verdachte] was op grond van art. 41 Sv de toevoeging van een raadsman gelast. Op 1 mei 2001 is een verzoekschrift ex art. 591a Sv ter griffie van het Hof binnengekomen. Het verzoekschrift strekt tot het verkrijgen van een vergoeding uit 's Rijks kas ten bedrage van f 14.753,32 incl. BTW, terzake van de kosten die [verdachte] stelt te hebben gemaakt in verband met de rechtsbijstand ten behoeve van de strafzaak en voorts voor de kosten van de advocaat ten behoeve van het opstellen, indienen en in raadkamer toelichten van het onderhavige verzoekschrift en een verzoekschrift ex artikel 89 van het Wetboek van Strafvordering ten bedrage van f 1057,50.
4.
Het Hof heeft zijn beslissing als volgt gemotiveerd:
"2. Procesgang
Het hof heeft kennis genomen van de stukken in de strafzaak onder bovengenoemd rolnummer en heeft de advocaat-generaal, verzoeker en diens advocaat ter gelegenheid van de behandeling van het verzoekschrift in raadkamer van 8 oktober 2001 gehoord. Onder de beraadslaging is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest. Bij tussenbeschikking van 19 november 2001 heeft het hof overwogen dat het wenste te beschikken over:
- -
Een (kopie van de) declaratie van de advocaat van de verzoeker.
- -
Een - eventueel bij de behandeling in raadkamer af te leggen - verklaring van de verzoeker dat hij instemt met intrekking van de toevoeging, voor het geval het verzoek geheel of gedeeltelijk wordt toegewezen.
- -
Een - eventueel bij de behandeling in raadkamer te geven - toezegging van de advocaat van de verzoeker dat hij de toevoeging zal doen intrekken, indien het verzoek geheel of gedeeltelijk wordt toegewezen.
Een specificatie van de werkzaamheden van de advocaat bevond zich reeds in het dossier.
Bij de behandeling van het onderhavige verzoekschrift in raadkamer op 17 december 2001 heeft de advocaat van verzoeker aan een en ander voldaan.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van het verzoek.
3. De ontvankelijkheid van het verzoek
(...)
4. Beoordeling
Zoals uit het voorgaande blijkt is de zaak geëindigd zonder oplegging van straf of maatregel en zonder dat toepassing is gegeven aan artikel 9a Wetboek van Strafvordering. Naar het oordeel van het hof zijn - alle omstandigheden in aanmerking genomen - gronden van billijkheid aanwezig aan verzoeker een vergoeding toe te kennen voor de kosten van zijn raadsman. Nu echter verzoekers raadsman zijn werkzaamheden heeft verricht op basis van een op de voet van artikel 41 Wetboek van strafvordering afgegeven toevoeging, is de vraag aan de orde of zodanige kosten zijn gemaakt.
Naar aanleiding hiervan overweegt het hof het volgende.
In een op onrechtmatige daad gegronde vordering tot vergoeding van de kosten van een advocaat gemaakt in het kader van een AROB-procedure heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 20 februari 1998 als volgt geoordeeld.
De vraag of en welke schade Pink Art in een geval als het onderhavige lijdt, (-) wordt (niet) bepaald door de verleende toevoeging, maar hierdoor of zij in feite al dan niet van de toevoeging gebruik heeft gemaakt. Doet zij dit niet, dan bestaat de schade in hetgeen zij ter zake van de verleende rechtsbijstand aan haar advocaat heeft moeten betalen. De vraag waarom het gaat is of deze schade voor vergoeding in aanmerking komt, nu Pink Art ervoor gekozen heeft van de verleende toevoeging geen gebruik te maken en zelf haar advocaat te betalen. Bij zijn ontkennende beantwoording van deze vraag heeft het Hof uit het oog verloren dat een toevoeging op de voet van de Wet rechtsbijstand aan on- of minvermogenden in het belang van de rechtzoekende en op zijn verzoek kan worden verleend, maar dat een rechtzoekende, ook al zou hij daarvoor in aanmerking komen, niet gehouden is van de door die Wet geboden mogelijkheden gebruik te maken en een toevoeging aan te vragen (vgl. HR 1 november 1991, NJ 1992, 121). Desgelijks is een rechtzoekende niet gehouden, ook niet met het oog op de belangen van de wederpartij, van een eenmaal verleende toevoeging gebruik te maken. Het ongebruikt laten van een verleende toevoeging betekent dan ook niet dat de rechtsbijstand en de daarmee gemoeide kosten niet meer als redelijk kunnen worden beschouwd, met als gevolg dat die kosten niet voor vergoeding in aanmerking komen. Dit strookt ook met de regeling die is neergelegd in het thans geldende art. 31 Wet op de rechtsbijstand, uit welke bepaling voortvloeit dat kosten van rechtsbijstand niet op de voet van die wet behoren te worden vergoed indien die kosten op de wederpartij kunnen worden verhaald.
Naar het oordeel van het hof valt niet in te zien waarom de in algemene termen geformuleerde gedachtengang en het daarop gegronde oordeel van de Hoge Raad, betrekking hebbend op een op artikel 6:162 Burgerlijk wetboek gebaseerde vordering ter zake van de kosten van een advocaat in bestuursrechtelijke zaken, niet ook zou gelden voor verzoeken tot vergoeding van kosten raadsman op de voet van artikel 591a Sv.
Dit is niet anders indien het gaat om een toevoeging op de voet van artikel 41 Wetboek van strafvordering. Weliswaar moet worden aangenomen dat de in die bepaling neergelegde verplichting tot toevoeging van een raadsman (mede) berust op artikel 6 EVRM en voorts dat de toevoeging die op die grond wordt gegeven, niet ter vrije beschikking van partijen staat. Dit neemt echter niet weg dat algemeen aanvaard is en ook praktijk is dat de verdachte van de toevoeging kan afzien en dat de advocaat zich als gekozen raadsman stelt. Deze toevoegingsverplichting is gegeven in het belang van de verdachte en in dat licht moet zij dan ook worden geïnterpreteerd, zodat beperkingen in de vrijheid van het bepalen van de onderlinge verhouding tussen raadsman en cliënt niet snel kunnen worden aanvaard. In dit verband moet worden bedacht dat toepasselijkheid van voormeld arrest van de Hoge Raad ook op strafzaken en ook op rechtsbijstand voor gedetineerden een grotere vrijheid aan advocaten en hun cliënten geeft en dus - hoezeer ook in het belang van de advocaat - tevens in het belang van de cliënt is.
Het voorgaande brengt overeenkomstig het arrest van de Hoge Raad tevens mee dat de advocaat ook na het beëindigen van de zaak nog met zijn cliënt kan afspreken dat de zaak 'betalend' wordt afgehandeld en dat er geen gebruik zal worden gemaakt van de toevoeging, zelfs indien daaraan de voorwaarde wordt verbonden dat het verzoek op de voet van artikel 591a Sv wordt toegewezen.
Vergoeding dient - overeenkomstig de jurisprudentie van de Hoge Raad - plaats te vinden, indien zowel het inroepen van de rechtsbijstand als de kosten daarvan redelijk waren.
Vast dient te staan dat de verzoeker instemt met het afhandelen van de zaak als "betalend". Voorts spreekt het vanzelf dat het niet de bedoeling is dat de raadsman dubbel declareert. Het hof neemt als uitgangspunt dat de advocaat ter zake correct handelt. Ter bevestiging daarvan zal het hof in dit soort gevallen verklaringen vragen van verzoeker respectievelijk de advocaat als hierna te vermelden.
Het hof overweegt nog dat het hem ambtshalve bekend is dat de Raad voor de Rechtsbijstand in het ressort Amsterdam het openbaar ministerie desgewenst informatie geeft over het aanvragen, voorwaardelijk maken, declareren, intrekken etc. van toevoegingen, zodat een zekere controle is gewaarborgd.
Gezien het voorgaande dient de advocaat die toegevoegd is (geweest) bij verzoeken tot vergoeding kosten raadsman op de voet van artikel 591a Wetboek van strafvordering over te leggen:
- -
zijn declaratie, zoals bij ieder verzoek 591a Sv,
- -
de bijbehorende specificatie, eveneens als bij ieder verzoek 591a Sv,
- -
een verklaring van de verzoeker dat deze instemt met intrekking van de toevoeging indien het verzoek 591a Sv geheel of gedeeltelijk wordt toegewezen en
- -
een verklaring van de advocaat dat hij de toevoeging niet zal declareren en ter intrekking zal toesturen aan de Raad voor de Rechtsbijstand indien het verzoek 591 Sv geheel of gedeeltelijk wordt toegewezen.
De verklaringen mogen door de verzoeker respectievelijk de advocaat ook mondeling ter zitting van de raadkamer worden afgelegd.
Na de eerder vermelde tussenbeschikking heeft de advocaat van verzoeker het nog ontbrekende overeenkomstig het voorgaande overgelegd.
Niet gebleken is dat de verrichte werkzaamheden of de hoogte van de daarvoor berekende vergoeding onredelijk waren. Het hof komt op grond van het voorgaande tot de slotsom dat de eerder gestelde vraag of in deze zaak kosten van de raadsman zijn gemaakt bevestigend moet worden beantwoord.
Het verzoek dient daarom als volgt te worden toegewezen.
5. Beslissing
Kent uit 's Rijks kas aan verzoeker een vergoeding toe van € 6694,76 (zesduizendzeshonderdvierennegentig euro en zesenzeventig eurocenten), ter zake van de kosten die verzoeker heeft gemaakt in verband met de rechtsbijstand.
Kent uit 's Rijks kas aan verzoeker een vergoeding toe van € 1125,- (elfhonderdvijfentwintig euro) voor het opstellen, indienen en in raadkamer toelichten in eerste aanleg en in hoger beroep van dit verzoekschrift en van het verzoek tot toekenning van schadevergoeding op de voet van artikel 89 van het Wetboek van Strafvordering ten aanzien waarvan op 19 november 2001 een beschikking is gegeven."
5.
Door rechtbanken en hoven wordt verschillend geoordeeld over de vraag of een toegevoegde advocaat, nadat de strafzaak is geëindigd zonder straf of maatregel en zonder dat toepassing is gegeven aan art. 9a Sr, kosten mag declareren als ware hij een gekozen raadsman die de zaak betalend (voor eigen kosten van de verzoeker) heeft behandeld. Daarbij wordt door sommige gerechten ook onderscheid gemaakt tussen toevoegingen op verzoek van de rechtzoekende en toevoegingen die op last van de voorzitter van de rechtbank zijn verstrekt. Zie voor verschillende overzichten onder meer Nieuwsbrief Strafrecht 1999 blz. 236-240, DD 1999 blz. 1035-1039, Boksem en Van der Goot in Trema 2000, blz. 356-361 en van diezelfde auteurs een artikel in het Advocatenblad 2, 26 januari 2001, blz. 53-56.
6.
Op vragen van het Kamerlid Van Oven aan de Minister van Justitie over de toepassing van het rechtsmiddel cassatie in het belang der wet over dit onderwerp heeft de Minister op 21 januari 2000 geantwoord dat hij dit punt nader wenste te regelen in een reeds in voorbereiding zijnde wijziging van de Wet op de rechtsbijstand (Kamerstukken II 1999-2000, Aanhangsel van de Handelingen nr. 611). In het daarna ingediende wijzigingsvoorstel (TK 2000-2001, 27 553) wordt aan dit probleem echter geen aandacht besteed. Naar aanleiding van vragen in het voorlopig verslag (TK 27 553, nr.4, p. 11) over de bestaande rechtsongelijkheid bij de beoordeling van verzoeken tot vergoeding van kosten op grond van art. 591a Sv, heeft de Minister geantwoord:
"Naar aanleiding van de motie van het Kamerlid van Oven c.s. met betrekking tot deze problematiek heb ik onderzocht of deze problematiek kan worden opgelost door wijziging van de Wet op de rechtsbijstand. Dit blijkt om meerdere redenen niet mogelijk. Gesubsidieerde rechtsbijstand is een subsidie aan de rechtsbijstandverlener. Degene van wie de aanvraag om subsidie is gehonoreerd heeft te allen tijden het recht af te zien van het gebruik van het recht op subsidie. In voorkomend geval kan ook worden afgezien van een reeds ontvangen subsidie. Vanzelfsprekend dienen in dit geval reeds ontvangen subsidiegelden te worden terugbetaald aan de subsidieverstrekker. Ik acht het daarnaast ook vanuit principieel oogpunt bezien moeilijk verdedigbaar dat afhankelijk van de vraag of iemand recht heeft op gesubsidieerde rechtsbijstand een andere uitleg wordt gegeven aan artikel 591a van het Wetboek van Strafvordering. Ik zal een werkgroep opdracht geven mij op korte termijn te adviseren met betrekking tot een uniforme regeling ten aanzien van de schadeloosstelling. Ik zal u vervolgens mijn standpunt mededelen. "
Aanvankelijk was de verwachting dat de betreffende werkgroep in de loop van 2003 zou rapporteren, maar inmiddels is mij gebleken dat een eventueel in wetgeving te vertalen standpunt niet binnen korte tijd te verwachten valt.
7.
De verschillen in de rechtspraak zijn echter van dien aard dat het noodzakelijk is dat de Hoge Raad voor de tijd waarin nog geen nieuwe wettelijke regeling voor deze problematiek is getroffen duidelijkheid schept. De thans bestaande situatie waarin het Hof Amsterdam enerzijds beschikkingen geeft als de onderhavige, anderzijds in Arnhemse samenstelling" vergelijkbare verzoeken afwijst omdat (zie bijv. Hof Amsterdam, Nieuwsbrief Strafrecht 2003, nr. 193) kan niet voortduren. Vandaar dat is besloten ten behoeve van de rechtseenheid over deze vraag cassatie in het belang der wet in te stellen, hoewel het beleid van de Procureur-Generaal inhoudt dat cassatie in het belang der wet niet wordt ingesteld als de wetgever het voornemen heeft op het betreffende punt een wettelijke voorziening te treffen.
8.
De vraag waar het om gaat is of, zoals het Hof heeft overwogen "niet valt in te zien waarom de in algemene termen geformuleerde gedachtegang en het daarop gegronde oordeel van de Hoge Raad, betrekking hebbend op een op artikel 6:162 Burgerlijk wetboek gebaseerde vordering ter zake van de kosten van een advocaat in bestuursrechtelijke zaken, niet ook zou gelden voor verzoeken tot vergoeding van kosten raadsman op de voet van artikel 591a Sv".
9.
Art. 591a, tweede lid, Sv luidt thans als volgt:
"Indien de zaak eindigt zonder oplegging van straf of maatregel en zonder dat toepassing is gegeven aan artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht kan aan de gewezen verdachte of zijn erfgenamen uit 's Rijks kas een vergoeding worden toegekend voor de schade welke hij tengevolge van tijdsverzuim door het gerechtelijk vooronderzoek en de behandeling der zaak ter terechtzitting werkelijk heeft geleden, alsmede in de kosten van een raadsman. Een vergoeding voor de kosten van een raadsman gedurende de verzekering en de voorlopige hechtenis is hierin begrepen. Een vergoeding voor deze kosten kan voorts worden toegekend in het geval dat de zaak eindigt met oplegging van straf of maatregel op grond van een feit, waarvoor voorlopige hechtenis niet is toegelaten."
10.
Bij Wet van 28 maart 1963, houdende vaststelling van de tarieven van gerechtskosten in strafzaken, waarvan de gewone rechter kennis neemt (Wet tarieven in strafzaken, Stb. 1963, 130) is art. 591a Sv ingevoerd. In de Memorie van Toelichting heeft de Minister het volgende over art. 591a Sv opgemerkt:
"De mogelijkheid van een tegemoetkoming in de kosten van een raadsman is geopend op grond van de volgende overwegingen. Voor de verdachte, die in aanmerking komt voor toevoeging van een raadsman (artikelen 40 en 41 Sv.) is het mogelijk, dat hierdoor een financiële belemmering wegvalt voor het zelf kiezen van een raadsman en geen gebruik te maken van de toevoeging. Voor de Staat brengt dit geen extra kosten mee, aangezien de tegemoetkoming beperkt is tot het bedrag, dat voor overeenkomstige werkzaamheden ingevolge artikel 48 Sv. als maximumvergoeding voor een toegevoegde raadsman is vastgesteld. In de gevallen waarin de gewezen verdachte geen recht op toevoeging van een raadsman heeft gehad, betekent de regeling een prerogatief, hem, gezien de afloop van de zaak, naar het oordeel van de ondergetekende evenzeer als een tegemoetkoming voor schade tengevolge van tijdverzuim op gronden van billijkheid toekomende."
11.
In reactie op vragen van de vaste Commissie van Justitie gaf de Minister in zijn Memorie van Antwoord nog aan dat:
"Aan de gewezen verdachte is in artikel 591a recht gegeven op een tegemoetkoming in de door tijdverzuim geleden schade en de kosten van een raadsman. De rechter zal een tegemoetkoming toekennen - indien en voor zover daartoe naar zijn oordeel gronden van billijkheid aanwezig zijn - , zo schrijft artikel 90 Sv. voor, dat in het voorgestelde artikel 591a Sv. van overeenkomstige toepassing is verklaard. Hierdoor is de beslissingsbevoegdheid van de rechter ruimer dan wanneer hij slechts zou kunnen toewijzen of afwijzen. Dit geldt zowel voor de tegemoetkoming in de schade door tijdverzuim als voor de kosten van een raadsman. Voor de goede orde zij opgemerkt dat de zin in de memorie van toelichting, waarin wordt verwezen naar de maximumvergoeding ingevolge art. 48 Sv. (blz. 9, rechterkolom 4 de volle alinea), abusievelijk daarin is blijven staan nadat de verwijzing naar artikel 48 Sv., die in een eerder ontwerp in artikel 591a Sv. was opgenomen, daaruit was weggenomen."
12.
Bij Wet van 26 juni 1975 (Stb. 1975, 341) werd in het tweede lid van art. 591a Sv in plaats van "tegemoetkoming" de term "vergoeding" opgenomen. In de Memorie van Toelichting gaf de Minister aan dat de geldende regeling de rechter belet door het gebruik van het woord "tegemoetkoming" een volledige vergoeding van de geleden schade toe te kennen. Met het vervangen van deze term door "schadevergoeding" wordt aangegeven dat, indien de rechter deze billijk acht, algehele vergoeding mogelijk is.
13.
Voor vergoeding komen slechts in aanmerking de kosten die werkelijk ten laste van de gewezen verdachte komen, zo besliste de Hoge Raad in HR 21 februari 1967, NJ 1967, 444. De vraag was of er recht op tegemoetkoming bestaat in de kosten van een raadsman die de gewezen verdachte voor rekening van assuradeuren terzijde heeft gestaan. De President van de Rechtbank te Alkmaar had die vraag bevestigend beantwoord en een tegemoetkoming in de kosten van de raadsman toegekend. De Hoge Raad overwoog dat:
"bij de beoordeling van deze zaak ervan moet worden uitgegaan dat bij voormelde presidiale beschikking de in het verzoekschrift gestelde feiten als vaststaande zijn aanvaard, zodat de vraag ter beoordeling staat of, na vrijspraak, een gewezen verd., die in het tegen hem gerichte strafgeding ten verzoeke en voor rekening van zijn assuradeuren werd terzijde gestaan door een raadsman, recht heeft op een tegemoetkoming in de kosten van die raadsman;
- O.
daaromtrent dat de bewoordingen, in de hier in aanmerking komende artikelen van de wet gebezigd, te weten: vergoeding van kosten welke ten laste van de gewezen verd. zijn gekomen (art. 591 lid 1) zijn reis- en verblijfkosten (art. 591a lid 1), tegemoetkoming voor de schade welke de gewezen verd. werkelijk heeft geleden (art. 591a lid 2), er op duiden dat de bij in die artikelen geregelde vergoeding en tegemoetkoming slechts is gedacht aan die kosten en schade, welke werkelijk ten laste van de gewezen verd. komen of welke door hem zijn geleden;
dat derhalve in de beschikking waarvan beroep aan de in art. 591a, lid 2, gebezigde woorden "tegemoetkoming in de kosten van een raadsman" een te ruime betekenis is toegekend;".
14.
In HR 1 mei 1973, NJ 1973, 355 kwam de vraag aan de orde of tegemoetkoming ex art. 591a Sv ook uitgesloten is als de rechtsbijstandsverzekering een clausule bevat dat de verzekeringsmaatschappij niet gehouden is de kosten van de advocaat te vergoeden indien de verzekerde een tegemoetkoming kon verlangen op grond van art. 591a Sv. De kantonrechter had geoordeeld dat ook in dat geval geen tegemoetkoming op grond van art. 591a Sv mogelijk was. De Hoge Raad oordeelde anders en overwoog:
"bezwaarlijk kan worden aangenomen dat de wetgever het bestaan van een rechtsbijstand-verzekeringsovereenkomst tussen een gewezen verdachte en een verzekeraar, ingevolge welke de verzekeraar niet gehouden is de kosten van de adv. te vergoeden indien, en voor zover, de verzekerde een tegemoetkoming kan verlangen ingevolge meergenoemd art. 591a, lid 2, een beletsel zou hebben willen doen zijn om de gewezen verdachte in aanmerking te doen komen voor een tegemoetkoming in de kosten van een raadsman uit 's Rijks kas, waarvoor hij bij het ontbreken van zodanige overeenkomst ingevolge die bepaling wel in aanmerking zou komen;"
15.
Een verdachte die in aanmerking komt voor toevoeging van een raadsman behoeft van die toevoeging geen gebruik te maken, ook niet indien het een ambtshalve toevoeging betreft. Als hij van de toevoeging geen gebruik maakt en zich laat bijstaan door een van zijnentwege bekostigde raadsman, is een vergoeding van de daaraan verbonden kosten na een vrijspraak etc. niet beperkt tot het bedrag dat aan een toegevoegde raadsman voor dezelfde werkzaamheden zou toekomen. De Hoge Raad heeft in HR 2 februari 1993, NJ 1993, 551 onder verwijzing naar de hierboven in de nrs.10 en 11 weergegeven passages uit de MvT en MvA terzake overwogen:
'4.2.2.
Uit het laatst geciteerde blijkt dat de wetgever onder ogen heeft gezien de mogelijkheid dat de door de Staat te vergoeden kosten van de raadsman of de raadslieden van de gewezen verdachte zouden uitstijgen boven hetgeen aan een toegevoegde raadsman ingevolge de hiervoren onder 4.1 genoemde algemene maatregel van bestuur zou toekomen en dat de wetgever kennelijk van oordeel was dat gronden van billijkheid, toepasselijk door de reeds in het oorspronkelijk ontwerp van art. 591a Sv voorkomende verwijzing naar art 90 Sv, zulks kunnen rechtvaardigen.
4.2.3.
Uit de parlementaire behandeling van het voorstel van wet dat heeft geleid tot wijziging van art. 491a Sv (Wet van 6 juni 1975, Stb. 341) blijkt niet dat de wetgever van het hiervoren onder 4.2.2. weergegeven standpunt is afgeweken.
4.2.4.
Ook overigens zijn er geen redenen die moeten leiden tot het oordeel dat dit standpunt niet zou moeten worden gevolgd.
- 4.3.
Het middels is derhalve gegrond.
- 4.4.
Het vorenoverwogene laat onverlet de mogelijkheid dat in bepaalde gevallen gronden van billijkheid de rechter er toe brengen de vergoeding van de kosten van de raadsman te beperken tot een bedrag dat lager is dan hetgeen deze aan de gewezen verdacht in rekening heeft gebracht, maar het enkele feit dat de gewezen verdacht de voorkeur aan de bijstand door een door hem gekozen raadsman heeft gegeven boven bijstand van een van overheidswege gefinancierde raadsman te verkrijgen, is daartoe onvoldoende grond.'
16.
Voor de beantwoording van de vraag of de verdachte ook nadat de zaak is geëindigd zonder oplegging van straf of maatregel en zonder dat toepassing is gegeven aan art. 9a Sr nog kan besluiten om van de toevoeging geen gebruik te maken, is verder het systeem van de Wet op de rechtsbijstand van belang.
17.
De Memorie van Toelichting bij het ontwerp van de wet op de rechtsbijstand (TK 1991-1992, 22 609, nr.3) houdt omtrent de toevoegingen in het algemeen het volgende in:
"In de eerste plaats strekt het voorstel ertoe om degenen die zelf over onvoldoende financiële middelen beschikken om te voorzien in de verlening van rechtsbijstand een aanspraak te bieden op door de overheid betaalde bijstand. Met het vastleggen van deze aanspraak wordt voldaan aan de grondwettelijke opdracht om wettelijke regels te stellen omtrent het verlenen van rechtsbijstand aan minder draagkrachtige. De wetgever is behalve aan de Grondwet ook gebonden aan artikel 6 van het Europese verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Uit het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens in de zaak Airey (NJ 1980, 376) blijkt dat een staat onder omstandigheden de verplichting heeft een voorziening te treffen, zodat aan betrokkenen in een rechtszaak, in geval van onvermogen, van overheidswege rechtsbijstand wordt verleend. Het ontbreken van zodanige rechtsbijstand, aldus het Hof, kan een schending opleveren van het in artikel 6 van het Verdrag besloten recht op toegang tot de rechter." (p. 4)
en als toelichting bij artikel 44 en 45 betreffende de toevoegingen in strafzaken:
"De rechtsbijstand in strafzaken en civiele zaken is thans nog gescheiden geregeld. De vigerende regeling van de strafrechtelijke rechtsbijstand is zeer summier; de daarop gegroeide praktijk is goeddeels conform aan die in civiele zaken. Het belangrijkste verschil is dat in strafzaken geen eigen bijdrage wordt opgelegd.
In deze wet kan dan ook volstaan worden met het uitzonderen van enkele bepalingen; voor het overige is het gehele regime van de wet ook in strafzaken van toepassing. Dat betekent dat nu ook voor strafzaken de in artikel 36 opgenomen inkomensgrenzen worden gesteld (hetgeen aansluit bij de door bijna alle bureaus gehanteerde praktijk) en dat strafzaken onderdeel uitmaken van het aantal zaken waarvoor een ingeschreven advocaat kan worden toegevoegd.
De in het eerste lid van artikel 44 genoemde uitzonderingen betreffen:
- -
de voorwaardelijke toevoeging (artikel 32);
- -
de cassatie in strafzaken (artikel 34, tweede lid);
- -
de eigen bijdrage van de rechtzoekende (artikelen 37, 38, tweede lid en 39)." (p.27)
18.
Hoewel de Minister zich in het nader rapport naar aanleiding van het advies van de Raad van State nog had uitgesproken tegen het invoeren van een eigen bijdrage in strafzaken (Kamerstukken II 1991-1992, 22 609, B, blz. 16), kwam hij na een amendement van de leden Soutendijk-Van Appeldoorn en Vermeend, waarin voorgesteld werd om bij niet gedetineerde verdachten een eigen bijdrage in te voeren, tot een ander standpunt. Tijdens de mondelinge behandeling in de Tweede Kamer zegde de Minister toe dat hij in het kader van een nieuw wetsvoorstel een eigen bijdrage in stafzaken zou voorstellen, waarop de indieners het amendement introkken. Op 1 januari 1994 trad de nieuwe Wet op de rechtsbijstand in werking. Art 43 van die Wet, waarbij ik opmerk dat art. 31 de voorwaardelijke toevoeging regelt (in het wetsontwerp art. 32), luidde op dat moment als volgt:
"1.
Ten aanzien van rechtsbijstand in strafzaken zijn de artikelen 31, 35, 37, tweede lid, en 38 niet van toepassing.
2.
Rechtsbijstand in strafzaken is kosteloos, onverminderd het in artikel 49 van het Wetboek van Strafvordering bepaalde.
3.
Rechtsbijstand in strafzaken wordt uitsluitend verleend door de raadslieden, bedoeld in artikel 37 van het Wetboek van Strafvordering."
19.
Een nieuw wetsvoorstel werd op 1 november 1993 ingediend. Daarin werd - kort gezegd - voorgesteld dat alleen degenen die rechtens van hun vrijheid worden beroofd aanspraak kunnen blijven maken op geheel kosteloze rechtsbijstand in strafzaken, maar dat van de overige aanvragers van rechtsbijstand een eigen bijdrage kan worden geheven. In de Nota naar aanleiding van het verslag heeft Minister opgemerkt:
"Het onderhavige wetsvoorstel strekt er niet toe wijziging te brengen in het aantal zaken waarin een ambtshalve toevoeging kan plaatsvinden; indien de rechter het noodzakelijk oordeelt dat de verdachte wordt bijgestaan door een raadsman, dan geeft hij een last tot toevoeging. In de gevallen waarin een bevel tot vrijheidsbeneming is gegeven, wordt het niet aan de verdachte overgelaten of hij zich laat bijstaan, maar wordt ervoor gezorgd dat hij wordt bijgestaan. Wel strekt het wetsvoorstel er mede toe mogelijk te maken aan de verdachte die zich niet in voorlopige hechtenis bevindt een eigen bijdrage op te leggen."
20.
In het wetsvoorstel is een nieuw art. 43 Wet op de rechtsbijstand opgenomen, waarin het eerste lid inhoudende dat een aantal artikelen niet van toepassing zijn, niet terugkomt. Voor wat betreft de artikelen 35 en 37, tweede lid en 38 van de Wet op de rechtsbijstand ligt dit voor de hand, nu al deze artikelen betrekking hebben op de eigen bijdrage. Vanaf 15 juli 1994 luidt art. 43, eerste lid, Wet op de rechtsbijstand als volgt:
"Rechtsbijstand is kosteloos in de gevallen waarin krachtens enig wettelijk voorschrift in het Wetboek van Strafrecht of het Wetboek van Strafvordering aan de verdachte of de veroordeelde op last van de rechter een raadsman wordt toegevoegd door het bureau, onverminderd het in artikel 49 van het Wetboek van Strafvordering bepaalde."
21.
De vraag rijst of, nu de wetgever hierover zwijgt, ook in strafzaken een voorwaardelijke toevoeging kan worden verleend.
22.
Art. 31 Wet op de rechtsbijstand luidt:
"1.
Het bureau geeft een voorwaardelijke toevoeging af, indien het verzoek om rechtsbijstand betrekking heeft op een aanmerkelijk financieel belang of aannemelijk is dat de kosten van rechtsbijstand verhaald kunnen worden op een derde.
2.
Indien het verzoek betrekking heeft op rechtsbijstand ter zake van echtscheiding of ontbinding van het geregistreerd partnerschap als bedoeld in artikel 80c, onder d, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, wordt voorwaardelijk toegevoegd, tenzij aanstonds blijkt dat beide partijen voor een toevoeging in aanmerking komen.
3.
Indien na beëindiging van de rechtsbijstand blijkt dat de financiële draagkracht van de verzoeker zodanig is toegenomen dat deze de in artikel 34 genoemde bedragen overschrijdt, of dat de rechtzoekende de kosten kon verhalen op een derde, geeft het bureau geen definitieve toevoeging af."
23.
De voorwaardelijke toevoeging is ingevoerd bij de wijziging van de Wet op de rechtsbijstand in 1983 (Stb. 642). Het bij die wet ingevoerde art. 15c bepaalde dat het bureau een voorwaardelijke toevoeging moest verlenen, indien het verzoek om rechtsbijstand, anders dan in een geval van schadevergoeding, betrekking had op een aanmerkelijk financieel belang. Als de procedure na een dergelijke voorwaardelijke toevoeging ertoe leidde dat de financiële draagkracht van de verzoeker zodanig toenam dat hij niet meer voor gratis rechtsbijstand in aanmerking zou komen, kon het bureau voor rechtsbijstand de toevoeging met terugwerkende kracht intrekken (art. 15c, lid 2 Wet rechtsbijstand aan on - en minvermogenden1.). In de in 1994 in werking getreden nieuwe Wet op de rechtsbijstand (Stb 1993, 775) werd de voorwaardelijke toevoeging uitgebreid tot het geval dat aannemelijk is dat de kosten van rechtsbijstand verhaald kunnen worden op een derde (art. 31 lid 1). Indien vervolgens na beëindiging van de rechtsbijstand blijkt dat de kosten van rechtsbijstand verhaald konden worden op een derde, vervalt de toevoeging doordat na de voorwaardelijke toevoeging geen definitieve toevoeging wordt afgegeven.
24.
De ratio van de regeling blijkt uit de MvT (TK 1991-1992, 22 609, nr. 3, p. 21) : het voorkomen van onnodige beroepen op financiering van rechtshulp van overheidswege. Vanuit die ratio is het niet verwonderlijk dat art. 44 (oud) in lid 1 bepaalde dat art. 31 niet van toepassing was ten aanzien van rechtsbijstand in strafzaken. Voor zover de verdachte zelf de kosten zou kunnen dragen is er immers een - overigens nooit toegepaste - voorziening getroffen in art. 49 Sv dat de Minister de bevoegdheid geeft de kosten van een raadsman, ook in geval van een ambtshalve toevoeging, te verhalen op de goederen van de verdachte (vgl. de aantek. onder art. 49 in T&C Sv). Voor verhaal op derden zou alleen de Staat via 591a Sv in aanmerking kunnen komen en dat zou erop neerkomen dat de van overheidswege gefinancierde rechtshulp zou worden vervangen door een vergoeding van de werkelijke kosten van de raadsman van overheidswege. Onnodige financiering van rechtshulp van overheidswege zou daarmee in ieder geval niet worden voorkomen; integendeel financieel gezien zou de overheid van de regen in de drup raken bij een dergelijke regeling.
25.
Ook in de wetsgeschiedenis zijn geen aanknopingspunten te vinden dat bedoeld is met deze wijziging art. 31 Wet op de rechtsbijstand inzake de voorwaardelijke toevoeging van toepassing te verklaren in strafzaken. Dit vloeit evenmin voort uit de omstandigheid dat de eigen bijdrage in strafzaken dankzij deze wet - in een beperkt aantal gevallen - wel kan worden opgelegd, aangezien de regeling omtrent de voorwaardelijke toevoeging hier los van staat.
26.
Daarnaast meen ik dat de achtergrond van de voorwaardelijke toevoeging niet goed past bij de toevoeging in strafzaken. Toevoeging in strafzaken vindt in veel gevallen plaats op last van de rechter. Die toevoeging is definitief. In art. 31 Wet op de rechtsbijstand wordt nadrukkelijk alleen over het bureau gesproken als de instantie die een voorwaardelijke toevoeging kan afgeven. Gelet hierop zou alleen aan de verdachte die recht heeft op toevoeging van een advocaat wegens onvoldoende financiële draagkracht een voorwaardelijke toevoeging kunnen worden afgegeven. Dit zou dan moeten geschieden op de grond dat "aannemelijk is dat de kosten van rechtsbijstand verhaald kunnen worden op een derde" (lid 1). Ik zie niet goed hoe deze - duidelijk op civiele leest geschoeide - bepaling zich laat vertalen naar het strafrecht. Namens de Staat stelt het Openbaar Ministerie immers vervolging in tegen een verdachte, terwijl de Staat eveneens zorgt dat een minvermogende verdachte kosteloze rechtsbijstand ontvangt. Het Openbaar Ministerie zou de derde als bedoeld in art. 31, eerste lid, Wet op de rechtsbijstand moeten zijn. Echter, in geval van een vrijspraak komen - zoals hierboven reeds is opgemerkt - de kosten zowel wanneer de verdachte gebruik heeft gemaakt van kosteloze rechtsbijstand als wanneer hij gebruik heeft gemaakt van door hem zelf bekostigde rechtsbijstand, ten laste van 's Rijks kas. Het enkele verschil betreft de hoogte in vergoeding die de raadsman ontvangt. Overigens zou toepassing van art. 31 Wet op de rechtsbijstand in strafzaken er tevens toe leiden dat indien na beëindiging van de rechtsbijstand de financiële draagkracht van de verdachte zodanig toeneemt dat deze de grenzen voor aanspraak op kosteloze rechtsbijstand overschrijdt, hij geen recht meer heeft op vergoeding van deze kosten (lid 4). Mede gelet hierop meen ik dan ook dat de wetgever het eerste lid van art. 43 Wet op de rechtsbijstand waarin de toepassing van art. 31 in strafzaken was uitgezonderd, per abuis niet heeft gehandhaafd en dat de regeling aldus moet worden uitgelegd dat de mogelijkheid van een voorwaardelijke toevoeging niet geldt in strafzaken.
27.
In het licht van het voorgaande kom ik tot de slotsom dat aan HR 20 februari 1998, NJ 1998, 475 niet die conclusies kunnen worden verbonden zoals het Hof Amsterdam in de hiervoor onder 4 weergegeven beschikking heeft gedaan. Niet alleen meen ik dat een voorwaardelijke toevoeging in strafzaken niet mogelijk is, maar ook ben ik van mening dat het om onvergelijkbare situaties gaat. De beslissing van de Hoge Raad van 20 februari had betrekking op een situatie waarin de wet geen enkele regeling bevatte voor de vergoeding van de kosten van rechtsbijstand van de in het gelijk gestelde partij. Dat is hier anders. Het Wetboek van Strafvordering bevat een regeling voor de vergoeding van de werkelijk gemaakte kosten en die regeling moet mijns inziens aldus worden uitgelegd dat een vergoeding van de kosten van de raadsman onder de in deze zaak spelende omstandigheden uitgesloten is.
28.
Bij de uitleg van de in art. 591a Sv neergelegde regeling voor vergoeding van de kosten van een raadsman staat voorop dat de verdachte vrij is om al dan niet gebruik te maken van de toevoeging. Als hij daarvan geen gebruik maakt levert het enkele feit dat de gewezen verdachte de voorkeur aan een gekozen raadsman heeft gegeven boven een toegevoegde raadsman geen grond op om de gewezen verdachte een vergoeding te verstrekken die niet uitstijgt boven het bedrag dat aan een toegevoegde raadsman zou zijn betaald (vgl. HR 2 februari 1993, NJ 1993, 551). De vraag waar het om gaat is of gezegd kan worden dat de verdachte die pas na een vrijspraak besluit geen gebruik te maken van de toevoeging kosten van een raadsman in de zin van art. 591a Sv heeft gemaakt? Ik meen dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord. De redenen van de wetgever om rechtsbijstand aan de verdachte toe te kennen zijn er in gelegen de rechtsbijstand te waarborgen aan de verdachte die in verzekering is gesteld of in voorlopige hechtenis is genomen, dan wel niet in de financiële situatie verkeert dat hij deze bijstand zelf kan bekostigen. De rechtsbijstand wordt vervolgens op basis van deze toevoeging gegeven. Als de verdachte niet voor deze rechtsbijstand in aanmerking komt of ervoor kiest om in plaats van kosteloze rechtsbijstand zich tegen betaling van een raadsman te voorzien, omdat hij meent dat dit zijn verdediging ten goede zal komen, kunnen de kosten daarvan in beginsel aan hem worden vergoed als de zaak eindigt zonder veroordeling. De vergoeding is beperkt tot de werkelijke kosten. Mijns inziens kan niet worden gezegd dat de verdachte werkelijke kosten heeft gemaakt indien deze eerst besluit om zijn raadsman zelf te betalen nadat de strafzaak tot een einde is gekomen. De rechtsbijstand is dan al op basis van de toevoeging verleend en kosten daarvoor zijn de verdachte niet berekend. Pas de uitspraak leidt tot het besluit de kosten van de raadsman alsnog voor eigen rekening te (gaan) nemen en dat uitsluitend omdat vergoeding van die kosten zeker is of lijkt. Dergelijke kosten worden dan ook - omdat het besluit daartoe na de uitspraak wordt genomen - onnodig gemaakt en vallen om die reden niet onder de kosten van een raadsman die ingevolge art. 591a Sv voor vergoeding in aanmerking kunnen komen.
29.
Gelet op het voorgaande stel ik als middel van cassatie voor:
Schending dan wel verkeerde toepassing van het recht, in het bijzonder van art. 591a van het Wetboek van Strafvordering en/of verzuim van vormen, doordat het Hof in zijn onder 4 weergegeven beschikking een vergoeding heeft toegekend voor de kosten van een raadsman. Bij vergoeding aan een gewezen verdachte van kosten van een raadsman komen alleen die kosten in aanmerking die werkelijk door de gewezen verdachte zijn gemaakt. Indien aan een gewezen verdachte gedurende de strafzaak ofwel op last van de rechter ofwel op eigen verzoek een raadsman is toegevoegd en deze zaak eindigt zonder oplegging van straf of maatregel en zonder dat toepassing is gegeven aan art. 9a Sr, kan niet worden gezegd dat hij kosten van een raadsman heeft gemaakt in de zin van art. 591a Sv. De omstandigheid dat de gewezen verdachte na afloop van de strafzaak heeft beslist dat hij de toevoeging wenst in te trekken, maakt dat niet anders.
30.
Op grond van het vorenstaande vorder ik dat de Hoge Raad de bestreden beschikking van het Gerechtshof te Amsterdam in het belang der wet zal vernietigen en zal verstaan dat de door Uw Raad gegeven beslissing geen nadeel zal toebrengen aan door de gewezen verdachte verkregen rechten.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
plv.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 15‑06‑2004
Uitspraak 15‑06‑2004
Inhoudsindicatie
Kosten van een raadsman ex art. 591a.2 Sv. Ingeval de gewezen verdachte en de raadsman die aan hem in de strafzaak was toegevoegd nadat de zaak is geëindigd overeenkomen dat van de verleende toevoeging geen gebruik zal worden gemaakt, kunnen de vervolgens door de advocaat aan de gewezen verdachte in rekening gebrachte kosten niet als “de kosten van een raadsman” ex art. 591a.2 Sv worden aangemerkt.
Partij(en)
15 juni 2004
Strafkamer
nr. 00345/03 CW
SB
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie in het belang van de wet van de plaatsvervangend Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden tegen een beschikking van het Gerechtshof te Amsterdam, nr. R 0876/01, van 28 januari 2002, gegeven op een verzoek dat is gebaseerd op art. 591a Sv in de zaak van:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] (Marokko) op [geboortedatum] 1965.
1. De bestreden beschikking
Bij de bestreden beschikking is aan de gewezen verdachte ten laste van de Staat een vergoeding toegekend ten bedrage van in totaal € 7819,76.
2. Het cassatieberoep
De voordracht en de vordering van de plaatsvervangend Procureur-Generaal zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
3. Beoordeling van het middel
3.1.
In het middel wordt de vraag aan de orde gesteld of aan een gewezen verdachte, die in de strafzaak is bijgestaan door een advocaat die op last van de rechter of door het bureau rechtsbijstandvoorziening is toegevoegd, nadat de zaak is geëindigd zonder oplegging van straf of maatregel en zonder dat toepassing is gegeven aan art. 9a Sr, op de voet van art. 591a, tweede lid, Sv een vergoeding kan worden toegekend voor de kosten van de raadsman, indien de gewezen verdachte na het eindigen van de zaak met de raadsman die hem heeft bijgestaan overeenkomt van de toevoeging geen gebruik te maken en vervolgens de kosten van zijn raadsman alsnog voor eigen rekening neemt.
3.2.
Art. 591a, tweede lid, Sv luidt:
"Indien de zaak eindigt zonder oplegging van straf of maatregel en zonder dat toepassing is gegeven aan artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht kan aan de gewezen verdachte of zijn erfgenamen uit 's Rijks kas een vergoeding worden toegekend voor de schade welke hij tengevolge van tijdsverzuim door het gerechtelijk vooronderzoek en de behandeling der zaak ter terechtzitting werkelijk heeft geleden, alsmede in de kosten van een raadsman. Een vergoeding voor de kosten van een raadsman gedurende de verzekering en de voorlopige hechtenis is hierin begrepen. Een vergoeding voor deze kosten kan voorts worden toegekend in het geval dat de zaak eindigt met oplegging van straf of maatregel op grond van een feit, waarvoor voorlopige hechtenis niet is toegelaten."
3.3.
Voor de beoordeling van het middel is het volgende wettelijke kader van belang:
- (i)
Art. 38, eerste lid, Sv luidt:
"1.
De verdachte is te allen tijde bevoegd een of meer raadslieden te kiezen."
- (ii)
Art. 39 Sv luidt, voorzover hier van belang:
"1.
De gekozen raadsman geeft van zijn optreden als zoodanig, wanneer de officier van justitie reeds in de zaak betrokken is, schriftelijk kennis aan den griffier. (...)
2.
Indien hij een gekozen of toegevoegden raadsman vervangt, geeft hij ook daarvan overeenkomstig de bepaling van het voorgaande lid kennis.
3.
Van den inhoud eener overeenkomstig dit artikel tot den griffier gerichte kennisgeving verwittigt deze onverwijld schriftelijk het openbaar ministerie, bovendien, in geval van een gerechtelijk vooronderzoek, den rechter-commissaris, en, in geval van het voorgaande lid, den vervangen raadsman.
4.
Door deze mededeeling neemt de werkzaamheid van den vervangen toegevoegden of vroeger gekozen raadsman een einde."
- (iii)
Art. 41, eerste lid, Sv luidt:
"1. Aan de verdachte die geen raadsman heeft, wordt door het bureau rechtsbijstandvoorziening een raadsman toegevoegd;
- a.
wanneer zijn bewaring of gevangenneming is bevolen, dan wel, indien de verdachte niet in verzekering was gesteld, wanneer zijn bewaring of gevangenneming is gevorderd, op ambtshalve last van de voorzitter van de rechtbank;
- b.
wanneer hoger beroep is ingesteld tegen het eindvonnis in eerste aanleg en het een zaak betreft waarin zijn voorlopige hechtenis is bevolen, op ambtshalve last van de voorzitter van het gerechtshof."
- (iv)
Art. 42 Sv luidt, voorzover hier van belang:
"1.
Op verzoek van de verdachte wordt hem door het bureau rechtsbijstandvoorziening een raadsman toegevoegd, wanneer hij - anders dan krachtens een bevel tot inverzekeringstelling - rechtens van zijn vrijheid is beroofd en een vervolging tegen hem is aangevangen, tenzij hij door de duur van zijn vrijheidsberoving niet in zijn verdediging kan zijn of worden geschaad.
(...).
3.
Voor zover de wet niet op andere wijze in de toevoeging voorziet, kan het bureau rechtsbijstandvoorziening, overeenkomstig het bepaalde in artikel 44 van de Wet op de rechtsbijstand, aan de verdachte op diens verzoek een raadsman toevoegen."
- (v)
Art. 43, eerste lid, Sv luidt:
"1.
De toevoeging van een raadsman, anders dan krachtens artikel 40, geschiedt voor de gehele aanleg waarin zij heeft plaatsgehad."
- (vi)
Art. 24 Wet op de rechtsbijstand (hierna: Wrb) luidt, voorzover hier van belang:
"1.
Het bureau geeft desverzocht een toevoeging af ten behoeve van:
- a.
rechtsbijstand door een advocaat;
(...).
- 4.
(...) Zolang de toevoeging niet is gewijzigd of ingetrokken, is hij verplicht de nodige rechtsbijstand te verlenen."
- (vii)
Art. 31 Wrb luidt, voorzover hier van belang:
"1.
Het bureau geeft een voorwaardelijke toevoeging af, indien het verzoek om rechtsbijstand betrekking heeft op een aanmerkelijk financieel belang of aannemelijk is dat de kosten van rechtsbijstand verhaald kunnen worden op een derde.
(...).
3.
Indien na beëindiging van de rechtsbijstand blijkt dat de financiële draagkracht van de verzoeker zodanig is toegenomen dat deze de in artikel 34 genoemde bedragen overschrijdt, of dat de rechtzoekende de kosten van rechtsbijstand kon verhalen op een derde, geeft het bureau geen definitieve toevoeging af."
- (viii)
Art. 44, eerste lid, Wrb luidt:
"1.
Aan personen die zich krachtens het Wetboek van Strafrecht of het Wetboek van Strafvordering door een raadsman kunnen doen bijstaan, kan het bureau een advocaat toevoegen."
3.4.
Art. 591a, tweede lid, Sv voorziet in de daar genoemde gevallen in de mogelijkheid tot toekenning van een vergoeding voor de door de gewezen verdachte gemaakte kosten van een raadsman. Die bepaling ziet op de kosten van de raadsman die overeenkomstig de art. 38 en 39, eerste lid, Sv in de strafzaak als gekozen raadsman is opgetreden.
Met het in het Wetboek van Strafvordering voorziene systeem van rechtsbijstand aan verdachten is niet verenigbaar dat de raadsman die in een strafzaak aan de verdachte was toegevoegd, nadat de zaak is geëindigd alsnog als gekozen raadsman in de zin van genoemde bepalingen komt te gelden.
In dat wetboek is voorts niet voorzien in de mogelijkheid van een voorwaardelijke toevoeging in die zin dat die toevoeging komt te vervallen indien de gewezen verdachte, nadat de zaak is geëindigd, in aanmerking komt voor toekenning van een vergoeding op de voet van art. 591a, tweede lid, Sv.
3.5.1.
De mogelijkheid van de thans in art. 31 Wrb voorziene voorwaardelijke toevoeging is ingevoerd bij de Wet van 22 december 1983, Stb. 1983, 642 (Wet tijdelijke voorzieningen rechtsbijstand). Het bij die wet ingevoerde art. 15c, eerste lid, Wet rechtsbijstand aan on- en minvermogenden bepaalde dat het bureau (thans genaamd bureau rechtsbijstandvoorziening) een voorwaardelijke toevoeging moest verlenen, "indien het verzoek om rechtsbijstand, anders dan in geval van schadevergoeding, betrekking heeft op een aanmerkelijk financieel belang".
In de Memorie van Antwoord is ter toelichting van het desbetreffend voorstel opgemerkt:
"De suggestie (...) om de figuur van de z.g. voorwaardelijke toevoeging in het wetsontwerp op te nemen heb ik gevolgd (zie het nieuwe art. 15c). Daardoor zal het mogelijk zijn een toevoeging in te trekken bij een verbetering van de financiële positie van de cliënt, bij voorbeeld als gevolg van de inspanningen van de advocaat."
(Kamerstukken II 1982-1983, 17 769, nr. 5, blz. 29)
3.5.2.
In art. 31, eerste lid, van de Wet van 23 december 1993, Stb. 1993, 775 (Wet op de rechtsbijstand) werd de voorwaardelijke toevoeging uitgebreid tot het geval dat "aannemelijk is dat de kosten van rechtsbijstand verhaald kunnen worden op een derde". Art. 43, eerste lid, van die wet bepaalde echter dat ten aanzien van rechtsbijstand in strafzaken art. 31 niet van toepassing was.
3.5.3.
De Wet van 29 juni 1994, Stb. 1994, 501 (Wet tot wijziging van de Wet op de rechtsbijstand en enkele andere wetten) had vervolgens tot doel gevolg te geven aan een, in het kader van de parlementaire behandeling van de Wrb voorgesteld amendement dat strekte tot het invoeren van de mogelijkheid van het heffen van een eigen bijdrage van aanvragers van rechtsbijstand die niet rechtens van hun vrijheid zijn beroofd. Sedert deze wet op 15 juli 1994 in werking is getreden, bevat de Wrb niet langer een bepaling op grond waarvan de voorwaardelijke toevoeging in strafzaken is uitgezonderd. In de geschiedenis van deze wet wordt het wegvallen van die uitzondering door de wetgever niet gemotiveerd. Nu dat wegvallen ook niet kan worden verklaard uit de ratio van genoemde Wet van 29 juni 1994, moet het ervoor worden gehouden dat het niet handhaven van genoemde uitzondering op een vergissing berust en dat art. 31 Wrb op strafzaken geen betrekking heeft. Een andere opvatting zou ook tot een niet te rechtvaardigen onderscheid leiden ten aanzien van toevoegingen in strafzaken die door het bureau rechtsbijstandvoorziening worden verstrekt en die welke in strafzaken op last van de rechter geschieden, nu deze laatste niet in voorwaardelijke vorm mogelijk zijn.
3.6.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat ingeval de gewezen verdachte en de raadsman die aan hem in de strafzaak was toegevoegd nadat de zaak is geëindigd overeenkomen dat van de verleende toevoeging geen gebruik zal worden gemaakt - hetgeen hun op zichzelf vrij staat - de vervolgens door de advocaat aan de gewezen verdachte in rekening gebrachte kosten niet als "de kosten van een raadsman" als bedoeld in art. 591a, tweede lid, Sv kunnen worden aangemerkt. Het andersluidende oordeel van het Hof geeft daarom blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
3.7.
Het middel is dus terecht voorgesteld.
4. Slotsom
Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat de bestreden beschikking niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt in het belang van de wet de bestreden beschikking;
Verstaat dat deze beslissing geen nadeel toebrengt aan de door partijen verkregen rechten.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J.L.M. Urlings, G.J.M. Corstens, B.C. de Savornin Lohman en J. de Hullu, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 15 juni 2004.