HR 29 maart 1994, NJB 1994, blz. 367, nr. 150.
HR, 01-06-2004, nr. 02189/03
ECLI:NL:HR:2004:AO7053
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
01-06-2004
- Zaaknummer
02189/03
- Conclusie
Mr Machielse
- LJN
AO7053
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2004:AO7053, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 01‑06‑2004
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHLEE:2002:AF0653
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHLEE:2002:AF0653
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2004:AO7053
ECLI:NL:HR:2004:AO7053, Uitspraak, Hoge Raad, 01‑06‑2004; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2004:AO7053
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2004:AO7053
In cassatie op: ECLI:NL:GHLEE:2002:AF0653
In cassatie op: ECLI:NL:GHLEE:2002:AF0653
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2004:AO7053
In cassatie op: ECLI:NL:GHLEE:2002:AF0653
In cassatie op: ECLI:NL:GHLEE:2002:AF0653
- Wetingang
- Vindplaatsen
NbSr 2004/233
Conclusie 01‑06‑2004
Mr Machielse
Partij(en)
Nr. 02189/03
Mr Machielse
Zitting 30 maart 2004
Conclusie inzake:
[verdachte]
1.
Het Gerechtshof te Leeuwarden heeft verdachte op 18 november 2002 ter zake van 1. "medeplegen van gijzeling" en 2. "opzettelijk iemand wederrechtelijk van zijn vrijheid beroven en beroofd houden" veroordeeld tot vier jaren en zes maanden gevangenisstraf. Voorts heeft het Hof de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering. Deze zaak hangt samen met de zaak [medeverdachte], nr. 02190/03, waarin ik heden ook conclusie neem.
2.
Mr. H.A. Jeuring, advocaat te Zuidhorn, heeft cassatie ingesteld. Mr. P.M. Rombouts, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftuur ingezonden, houdende vier middelen van cassatie.
3.1
Het eerste middel klaagt over schending van de redelijke termijn in de cassatiefase nu er tussen het instellen van het cassatieberoep en de ontvangst van de stukken bij de griffie van de Hoge Raad bijna 10 maanden zijn verlopen.
3.2
Het middel is gegrond. Op 20 november 2002 is cassatie ingesteld. De stukken zijn eerst op 17 september 2003 ter griffie van de Hoge Raad ontvangen. De door de Hoge Raad gehanteerde inzendingstermijn is dus overschreden. Dit dient te leiden tot strafvermindering.
4.1
In het tweede middel wordt aangevoerd dat het Hof ten onrechte, althans op onbegrijpelijke gronden, heeft geoordeeld dat aan de niet-naleving van art. 314, eerste lid, Sv niet de sanctie van nietigheid moet worden verbonden omdat de verdachte door het uitblijven van de betekening van de gewijzigde tenlastelegging niet in zijn verdedigingsbelangen is geschaad. Het derde middel behelst de klacht dat het Hof ten onrechte, althans op onjuiste gronden, heeft geoordeeld dat de Rechtbank de wijziging van feit 2 ter terechtzitting d.d. 26 oktober 2000 heeft toegelaten. In het vierde middel wordt er over geklaagd dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de vordering van de Officier van Justitie ter terechtzitting in eerste aanleg d.d. 26 oktober 2000 ten aanzien van feit 2 moet worden opgevat als een vordering tot wijziging van de tenlastelegging overeenkomstig art. 313 Sv, danwel dat dit oordeel onbegrijpelijk is. De middelen lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
4.2
De raadsman heeft blijkens zijn pleitaantekeningen ter terechtzitting van 22 januari 2002 onder meer het volgende aangevoerd:
"Preliminair verweer met betrekking tot de inleidende dagvaarding ex art. 261 lid 3 Sv en de vordering nadere omschrijving tenlastelegging ex art. 314a Sv.
Ik verzoek u allereerst alles dat met betrekking tot het preliminaire verweer in eerste aanleg door de verdediging is aangevoerd als hier herhaald en ingelast te beschouwen.
Op 1 mei 2000 is cliënt in bewaring gesteld op grond van het bestaan van ernstige bezwaren tegen cliënt ter zake van hetgeen hem bij inleidende dagvaarding onder 1 is tenlastegelegd. Dit feitencomplex staat eveneens omschreven in de vordering inbewaringstelling. Nadien heeft noch in het bevel gevangenhouding, noch in de verlengingen een uitbreiding van de gronden voor de voorlopige hechtenis met andere feiten plaatsgevonden. Op 5 juli 2000 heeft de officier van justitie weliswaar op voet van artikel 67b Sv uitbreiding van de gronden voor de voorlopige hechtenis gevorderd, doch deze vordering is door de rechtbank impliciet afgewezen. Het moet er dus voor worden gehouden dat cliënt uitsluitend met betrekking tot de zaak [slachtoffer 1] in voorlopige hechtenis heeft gezeten.
Op 13 juli 2000 heeft de officier van justitie cliënt gedagvaard. De verdediging stelt zich op het standpunt dat deze dagvaarding een zogenaamde 'summiere' dagvaarding ex artikel 261 lid 3 Sv is. Niet alleen staat dit expliciet op de dagvaarding vermeld, maar ook de door de officier van justitie gedane mededeling hieromtrent ter terechtzitting d.d. 30 maart 2001 steunt dit standpunt. Ook de rechtbank in eerste aanleg is hier van uitgegaan. Tot slot heeft de officier van justitie een vordering nadere omschrijving tenlastelegging ex artikel 314a Sv gedaan, hetgeen slechts mogelijk is na een dagvaarding conform artikel 261 lid 3 Sv.
De officier van justitie heeft er dus voor gekozen om een dagvaarding ex artikel 261 lid 3 Sv uit te brengen, daar waar hij ook had kunnen kiezen voor een 'definitieve' dagvaarding. Het kiezen voor de weg van dagvaarden ex 261 lid 3 biedt de officier van justitie als voordeel dat hij in een later stadium langs de weg van artikel 314a Sv binnen een ruime marge de voorlopige dagvaarding kan aanpassen. De keerzijde van een 261 lid 3 dagvaarding is echter wel dat deze slechts feiten kan bevatten welke tevens zijn vermeld in het bevel tot (verlenging van) de gevangenhouding. Dit kan expliciet uit 261 lid 3 Sv worden afgeleid. In deze zaak heeft de officier van justitie echter een compleet nieuw feit aan de summiere dagvaarding toegevoegd, welk feit bovendien niet eens onderwerp van het gerechtelijk vooronderzoek contra cliënt was. Het gerechtelijk vooronderzoek dat contra cliënt heeft gelopen heeft zich slechts uitgestrekt tot het feit [slachtoffer 1]. De officier van justitie heeft geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid die hem in artikel 182 Sv is gegeven.
De stelling van de verdediging is dat het tweede feit niet op deze tenlastelegging had mogen staan en dat de rechtbank in samenstelling van 1 augustus 2000 reeds ambtshalve de inleidende dagvaarding partieel nietig had dienen te verklaren.
De vordering nadere omschrijving tenlastelegging ex 314a Sv
Nu de verdediging zich op het standpunt stelt dat de inleidende dagvaarding ten aanzien van feit 2 nietig is heeft dit tevens consequenties voor de vordering nadere omschrijving tenlastelegging, welke door de officier van justitie ter terechtzitting d.d. 26 oktober 2000 is gedaan. Deze vordering betrof het uiteindelijk onder 3 tenlastegelegde feit. Dit feit staat echter in geen enkel verband met de zaak [slachtoffer 1] (feit 1) en de vordering had naar het oordeel van de verdediging dan ook niet toegelaten dienen te worden. (Zie voor een zelfde oordeel: Hoge Raad 24 maart 1998, NJ 1998/535)
Mocht uw college overigens in tegenstelling tot het hiervoor betoogde van oordeel zijn dat de inleidende dagvaarding geen dagvaarding ex artikel 261 lid 3 Sv is geweest, dan had er überhaupt geen vordering ex artikel 314a Sv toegelaten mogen worden, nu dit slechts is toegestaan na een zogenaamde 261 lid 3 dagvaarding. (Zie hiervoor o.a.: Hoge Raad 10 juni 1975, NJ 1975/306)
Substantiële nietigheid ten aanzien van de vordering nadere omschrijving tenlastelegging ex art. 314 a Sv
Er speelt voorts nog een ander aspect bij de ter terechtzitting d.d. 26 oktober 2000 gedane vordering ex artikel 314a Sv. Conform artikel 314 lid 2 Sv dient een toegelaten vordering tot wijziging van de tenlastelegging aan de niet ter terechtzitting verschenen verdachte betekend te worden. Van deze betekening blijkt niet uit het dossier. Ook om deze reden is naar de mening van de verdediging de tenlastelegging voor wat betreft feit 3 nietig.
Geschonden verdedigingsbelang
Bij de behandeling van deze zaak op de zitting van 30 maart 2001 is op bovenstaande punten door de verdediging reeds verweer gevoerd. De rechtbank heeft zich daarover uitgelaten en onder meer overwogen dat:
"een dergelijke gang van zaken een ernstige benadeling in de verdediging van de verdachte is, waartegen in elk stadium van het geding verweer moet kunnen worden gevoerd."
Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat:
"het onderzoek ter terechtzitting (d.d. 1 augustus 2000) zich niet heeft kunnen uitstrekken tot het onder 2 tenlastegelegde feit en evenmin tot het daarmee samenhangende feit, dat de officier van Justitie thans ex artikel 314a Sv als feit 3 heeft opgevoerd."
De verdediging is van mening dat deze laatste zinsnede toch ook zeker voor het onderzoek ter terechtzitting van 26 oktober 2000 had moeten gelden. Hoe kan het immers zo zijn dat het onderzoek ter terechtzitting d.d. 1 augustus 2000 zich niet tot feit 2 heeft kunnen uitstrekken en dat plotseling op 26 oktober 2000 bij de behandeling bij verstek het onderzoek zich wel tot feit 2, en de daarmee samenhangende vordering nadere omschrijving tenlastelegging, uitstrekt?
Toch heeft de rechtbank ter terechtzitting d.d. 26 oktober 2000 kennelijk (dit is namelijk niet expliciet gedaan) de gevorderde wijziging tenlastelegging toegelaten. De verdediging heeft zich daaromtrent niet kunnen uitlaten en is door deze handelswijze ernstig in haar belangen geschaad. Verweer op dit onderdeel zou ter terechtzitting d.d. 11 januari 2001 mosterd na de maaltijd zijn geweest, nu de wijziging immers al was toegelaten.
De rechtbank heeft op 30 maart 2001 voorts overwogen dat de verdediging haar recht heeft verspeeld door op 11 januari 2001 inhoudelijk verweer te voeren ten aanzien van de feiten 2 en 3. De verdediging betwist dit oordeel. Vooropgesteld moet worden dat het verweer op 11 januari 2001 zeer summier is geweest en slechts is gevoerd in het kader van de voorlopige hechtenis. Er heeft geen inhoudelijk overleg tussen de toenmalige raadsman en cliënt plaats kunnen vinden. De vordering nadere omschrijving tenlastelegging was cliënt immers nog niet eens betekend. Ter terechtzitting d.d. 30 maart 2001 is tot stomme verbazing van de verdediging het gevoerde preliminair verweer verworpen. Toch is toen verweer gevoerd ten aanzien van de feiten 2 en 3, doch dit heeft inhoudelijk niet goed voorbereid kunnen worden. Dit moge onder meer blijken uit het feit dat de pleitaantekeningen m.b.t. de feiten 2 en 3 ook slechts enkele klad aantekeningen betroffen, welke niet meer dan een neerslag vormde van enkele a prima vista opkomende gedachtenspinsels. Dit heeft geen gedegen inhoudelijk verweer kunnen zijn. Indien de verdediging deze procesloop op voorhand had kunnen voorzien, dan had zij toch op z'n minst de getuige [slachtoffer 2] ter zitting willen horen.
De door de verdediging aangevoerde partiële nietigheid van de inleidende dagvaarding betreft een formele nietigheid. Slechts indien redelijkerwijs gesteld zou kunnen worden dat geen enkel verdedigingsbelang is geschaad, zou een dergelijke nietigheid voor gedekt gehouden kunnen worden. Daarvan is in dit geval echter geen sprake. Naast het hiervoor genoemde belang van een adequate voorbereiding speelt nog het volgende. De strafvorderlijke regels aangaande de voorlopige hechtenis en de eventueel daarop volgende verdere vervolging zijn er om verdachten te beschermen tegen willekeurig overheidshandelen. Verdachten dienen op enig moment te weten waar ze aan toe zijn.
In dit geval is voorlopige hechtenis toegepast ter zake van feit 1. Een vordering tot uitbreiding van de gronden werd door de rechtbank afgewezen. Op 1 augustus 2000 wordt cliënt echter toch geconfronteerd met een tweede feit op zijn dagvaarding. Op 26 oktober 2000 wordt daar (tijdens behandeling bij verstek) ook nog eens een derde feit aan toegevoegd. Deze laatste wijziging wordt cliënt niet betekend en hij wordt hier eerst ter terechtzitting d.d. 11 januari 2001 mee geconfronteerd. Deze handelswijze heeft, in elk geval in de ogen van cliënt, een tamelijk willekeurig karakter.
Het verdedigingsbelang is door deze gang van zaken naar mijn mening in zo'n ernstige mate geschaad, dat hierop niet anders kan worden gereageerd dan met de (partiële) nietigverklaring van de inleidende, en later gewijzigde dagvaarding, voor wat betreft de feiten 2 en 3."
4.3
Het proces-verbaal van de zitting d.d. 22 januari 2002 houdt verder onder meer in:
"De advocaat-generaal voert aan - zakelijk weergegeven -:
De officier van justitie heeft bij de vordering tot tweede verlenging van de gevangenhouding conform de wettelijke voorschriften de rechtbank verzocht het telastegelegde uit te breiden. De rechtbank heeft op dit verzoek geen beslissing genomen. Ter zitting van 26 oktober 2000 heeft de officier van justitie een vordering nadere omschrijving gedaan overeenkomstig artikel 314a Sv. De zaak is toen aangehouden voor de betekening van de nader omschreven en tevens uitgebreide telastelegging. Van deze betekening bevinden zich geen stukken in het dossier. Het is juist dat de uitbreiding van het telastegelegde met de feiten 2 en 3 in strijd is met artikel 261 lid 3 Sv. Op de zitting van 11 januari 2001 is echter verweer gevoerd ten aanzien van deze feiten. Dit was een inhoudelijk verweer dat betrekking had op de verklaringen van een aantal getuigen. Het verweer werd niet slechts gevoerd in het kader van de voorlopige hechtenis. Ook is op die zitting uitgebreid gesproken over de feiten zelf.
Hoewel de feiten 2 en 3 ten onrechte zijn bijgevoegd, zijn deze feiten betrokken in het verdere verloop van het proces. Ten aanzien van deze feiten is een uitgebreid onderzoek gedaan en de raadsman heeft de feiten uitgebreid behandeld in zijn pleidooi. Derhalve staat mijns inziens dat de verdediging voldoende op de hoogte was van deze feiten. Van belang is dan nog slechts of door deze gang van zaken de verdediging in haar belangen is geschaad. Gezien het voorgaande is dit mijns inziens niet het geval is. Ik wijs er tevens op dat deze feiten ook afzonderlijk te laste hadden kunnen worden gelegd. Concluderend ben ik van mening dat hoewel de gang van zaken niet correct is, dit niet tot nietigheid hoeft te leiden nu de verdediging niet in haar belangen is geschaad. Mijns inziens kan het verweer van de raadsman verworpen worden en de telastelegging geheel als grondslag dienen voor het verdere verloop van deze zaak.
De raadsman voert aan - zakelijk weergegeven -:
In deze zaak is tot drie keer toe iets fout gegaan; feit 2 had niet op de inleidende dagvaarding mogen staan, feit 3 is ten onrechte toegevoegd bij de vordering nadere omschrijving en de uitgebreide telastelegging is niet aan mijn cliënt betekend. Door deze gang van zaken is de verdediging in haar belangen geschaad. Het is niet correct dat de verdediging voldoende op de hoogte was van de feiten 2 en 3. De verdediging is pas op de zitting van 11 januari 2001 voor het eerst geconfronteerd met feit 3, vanwege het uitblijven van de betekening. Derhalve heeft geen overleg kunnen plaatsvinden tussen de toenmalige raadsman en mijn cliënt omtrent dit feit. De raadsman is ter zitting op de feiten 2 en 3 ingegaan, daartoe genoodzaakt door voornoemde gang van zaken.
Hierop schorst het hof het onderzoek teneinde zich te kunnen beraden omtrent het door de raadsman gevoerde verweer. Na hervatting van het onderzoek in de stand waarin het zich ten tijde van de schorsing bevond, deelt de voorzitter mee - zakelijk weergegeven -:
Ten aanzien van het door de raadsman gevoerde verweer, inhoudende dat de door de rechtbank d.d. 26 oktober 2000 toegelaten nadere omschrijving niet aan de verdachte is betekend, zodat de dagvaarding voor wat betreft feit 3 nietig zou zijn, overweegt het hof het volgende.
Blijkens het daarvan opgemaakt proces-verbaal terechtzitting heeft de officier van justitie op 26 oktober 2000 mondeling gevorderd dat een op schrift gestelde nadere omschrijving van de telastelegging zal worden toegelaten. Hoewel dat uit het proces-verbaal niet direct blijkt, leidt het hof uit de omstandigheid dat het onderzoek op de terechtzitting vervolgens wordt aangehouden teneinde de gewijzigde telastelegging aan de niet op de zitting verschenen verdachte te betekenen, af dat die nadere omschrijving door de rechtbank is toegelaten.
Het hof stelt vast dat zich in het dossier geen stukken bevinden waaruit blijkt dat de gewijzigde telastelegging conform de laatste volzin van het eerste lid van artikel 314 van het Wetboek van Strafvordering aan de verdachte is betekend. Derhalve moet worden aangenomen dat die betekening niet heeft plaatsgevonden. Het niet- betekenen van de vordering hoeft naar het oordeel van het hof echter niet tot nietigheid te leiden. Uit de stukken blijkt dat een kopie van voormelde vordering reeds op 19 oktober 2000 en derhalve voor de zitting van 26 oktober 2000, op welke zitting de vordering door de officier van justitie werd gedaan en door de rechtbank is toegelaten, aan (het kantoor van) de raadsman van verdachte is verzonden. Tevens is gebleken dat reeds bij de verhoren welke plaatsvonden in het kader van het gerechtelijk vooronderzoek, door de verdediging inhoudelijk is ingegaan op alle feiten welke zijn opgenomen in de vordering nadere omschrijving. Tot slot is gebleken dat de raadsman van verdachte ter zitting van 11 januari 2001, zijnde de eerstvolgende zitting na die waarop de nadere omschrijving door de rechtbank is toegelaten, inhoudelijk is ingegaan op alle feiten op de toen niet conform voormeld artikel 314 betekende telastelegging. Uit het voorgaande leidt het hof af dat de verdediging op 11 januari 2001 op de hoogte was van de inhoud van de gewijzigde telastelegging. Naar het oordeel van het hof kan de verdediging door het achterwege blijven van betekening van die gewijzigde telastelegging aan de verdachte, in redelijkheid geacht worden niet in de door die betekening gewaarborgde verdedigingsbelangen te zijn geschaad. Op grond van het voorgaande verwerpt het hof het gevoerde verweer.
Ten aanzien van het door de raadsman gevoerde verweer dat middels de vordering nadere omschrijving het telastegelegde is uitgebreid met feiten welke niet aan de orde hadden mogen komen, overweegt het hof het volgende.
Het hof stelt vast dat verdachte op 1 mei 2000 in voorlopige hechtenis is gesteld in verband met de gijzeling, dan wel de wederrechtelijke vrijheidsberoving van [slachtoffer 1]. Op het verzoek tot uitbreiding van het telastegelegde met de wederrechtelijke vrijheidsberoving van [slachtoffer 2], gedaan bij de vordering tot verlenging van de gevangenhouding d.d. 5 juli 2000, is door de rechtbank geen beslissing genomen. Naar het oordeel van het hof moet derhalve worden aangenomen dat het telastegelegde destijds niet is uitgebreid met de wederrechtelijke vrijheidsberoving van [slachtoffer 2]. Bij inleidende dagvaarding van 13 juli 2000 is onder 1 de gijzeling, dan wel de wederrechtelijke vrijheidsberoving van [slachtoffer 1] telastegelegd. De omschrijving van dit feit is conform de omschrijving van het feit waarvoor destijds de voorlopige hechtenis is bevolen. Naar het oordeel van het hof is de telastelegging ten aanzien van dit feit een voorlopige telastelegging overeenkomstig artikel 261 lid 3 Sv. De vordering nadere omschrijving, door de officier van justitie gedaan ter zitting van 26 oktober 2000, wordt ten aanzien van dit feit beheerst door artikel 314a Sv.
Bij inleidende dagvaarding is onder 2 de wederrechtelijke vrijheidsberoving van [slachtoffer 2] telastegelegd, welk feit - gezien het voorgaande - niet ten grondslag heeft gelegen aan de voorlopige hechtenis van verdachte. Naar het oordeel van het hof bestaat geen bezwaar tegen deze wijze van telasteleggen, waarbij een nieuw feit op dezelfde dagvaarding wordt aangebracht, in plaats van het bij afzonderlijke dagvaarding aan te brengen. Ten aanzien van feit 2 vat het hof de telastelegging derhalve op als een telastelegging overeenkomstig artikel 261 lid 1 Sv, hetgeen tevens inhoudt dat de vordering nadere omschrijving van 26 oktober 2000, ten aanzien van dit feit door het hof wordt opgevat als een vordering tot wijziging van het telastegelegde overeenkomstig artikel 313 Sv. Naar het oordeel van het hof kon deze wijziging van feit 2 door de rechtbank ter zitting van 26 oktober 2000 terecht worden toegelaten, nu deze wijziging geen strijd oplevert met het bepaalde in artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht.
Ter zitting van 26 oktober 2000 is bij genoemde vordering nadere omschrijving het telastegelegde uitgebreid met nog een derde feit, te weten mensenhandel. Deze uitbreiding wordt naar het oordeel van het hof beheerst door artikel 314a Sv. Een uitbreiding van een voorlopige telastelegging met andere feiten is slechts dan niet toelaatbaar, indien elk verband tussen die feiten en de in de voorlopige telastelegging opgenomen feiten ontbreekt. Naar het oordeel van het hof bestaat tussen het in de voorlopige telastelegging opgenomen feit 1 en het in de vordering nadere omschrijving opgenomen feit 3 geen enkel verband, zodat de vordering nadere omschrijving ten aanzien van feit 3 door de rechtbank ten onrechte is toegewezen.
Het hof wijst de vordering, met vernietiging van voormelde beslissing in zoverre, ten aanzien van voormeld feit 3, af.
Het onderzoek ter terechtzitting van het hof zal zich derhalve beperken tot de feiten 1 en 2."
4.4
Op de terechtzitting d.d. 4 november 2002 heeft de raadsman onder meer aangevoerd:
"Ik herhaal het door mij op 22 januari 2002 gevoerde verweer dat de dagvaarding niet kan worden opgedeeld in een "artikel 261, derde lid van het Wetboek van Strafrecht-dagvaarding" en een gewone dagvaarding. Om die reden moet de dagvaarding met betrekking tot feit 2 nietig worden verklaard."
4.5
Het bestreden arrest houdt, voorzover hier van belang, het volgende in:
"De raadsman heeft ter 's hofs terechtzitting d.d. 4 november 2002 opnieuw betoogd dat de dagvaarding met betrekking tot feit 2 nietig dient te worden verklaard, om dezelfde redenen als die hij ter 's hofs terechtzitting d.d. 22 januari 2002 heeft aangevoerd. Het hof verwerpt dit verweer op de gronden als vermeld in het proces-verbaal van de zitting van 22 januari 2002. Ter zitting van 4 november 2002 heeft de raadsman er bovendien mee ingestemd dat al hetgeen op die datum is geschied, zal worden geacht ter 's hofs terechtzitting d.d. 4 november 2002 te zijn geschied.
Aan dit arrest is gehecht een fotokopie van de inleidende dagvaarding, waarin de door de eerste rechter toegelaten wijzigingen/nadere omschrijving van de feiten 1 en 2 zijn aangebracht, waaruit de inhoud van de telastelegging geacht moet worden hier te zijn overgenomen. Het in de vordering nadere omschrijving telastelegging opgenomen feit 3 heeft het hof ter terechtzitting van 22 januari 2002 afgewezen."
Voor een goed begrip van de samenhangende klachten lijkt het mij zinvol eerst het derde en het vierde middel te bespreken, omdat deze betrekking hebben op de vraag hoe feit 2 aanvankelijk is tenlastegelegd; voorlopig of reeds definitief.
4.6
In het derde middel wordt aangevoerd dat het Hof de tenlastelegging ten onrechte heeft 'opgesplitst' door te oordelen dat de inleidende dagvaarding van 13 juli 2000 ten aanzien van feit 1 (de gijzeling van [slachtoffer 1]) moet worden begrepen als een voorlopige tenlastelegging als bedoeld in art. 261, derde lid, Sv en ten aanzien van feit 2 (de wederrechtelijke vrijheidsberoving van [slachtoffer 2]) als een tenlastelegging overeenkomstig art. 261, eerste lid, Sv.
4.7
Geen rechtsregel staat eraan in de weg dat bij inleidende dagvaarding aan de verdachte meerdere feiten worden tenlastegelegd en dat daarbij voor wat betreft feit 1, dat de basis heeft gevormd voor de voorlopige hechtenis van verdachte, wordt volstaan met een voorlopige tenlastelegging ex art. 261, derde lid, Sv, terwijl tevens als feit 2 een feit wordt tenlastegelegd dat niet ten grondslag heeft gelegen aan die voorlopige hechtenis, zodat de omschrijving van dat feit moet voldoen aan de in art. 261, eerste lid, Sv gestelde eisen. Wanneer de feiten in afzonderlijke tenlasteleggingen zouden zijn aangebracht, waarvan er dus één een voorlopig karakter en de ander een definitief karakter zou dragen, zou de rechter toch ook bevoegd zijn de zaken ter terechtzitting te voegen.1.
4.8
Het bijzondere aan de onderhavige zaak is dat het Openbaar Ministerie ten tijde van het uitgaan van de inleidende dagvaarding kennelijk in de - achteraf gezien foutieve - veronderstelling verkeerde dat ten aanzien van beide tenlastegelegde feiten art. 261, derde lid, Sv van toepassing was2., zodat de Officier van Justitie op de zitting d.d. 26 oktober 2000 een "vordering nadere omschrijving tenlastelegging (art. 314a Sv)" heeft ingediend, die tevens ziet op hetgeen aan verdachte onder 2 is tenlastegelegd.
4.9
Dat de Officier van Justitie op het moment van dagvaarden kennelijk in dwaling verkeerde voor wat betreft de grondslag van de tenlastelegging van feit 2 doet echter niet af aan het feit dat de rechter bij de behandeling van de zaak ter terechtzitting dat onderdeel van de dagvaarding als een dagvaarding ex art. 261, eerste lid, Sv mag opvatten, indien de tenlastelegging voldoet aan de daaraan in voornoemd artikellid gestelde eisen. Het oordeel van het Hof dat de tenlastelegging van feit 2 aan die eisen voldoet getuigt niet van een verkeerde rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.
4.10
Ik zie ook niet in welk belang verdachte bij voornoemde gang van zaken zou zijn geschaad. Indien de dagvaarding voor wat betreft feit 2 nietig was verklaard omdat het geen feit betreft dat is vermeld in het bevel gevangenneming of gevangenhouding als bedoeld in art. 261, derde lid, Sv, had dit feit immers zonder meer bij afzonderlijke dagvaarding wederom aan verdachte tenlastegelegd kunnen worden.
Het middel faalt derhalve.
4.11
Met het voorgaande zijn wij bij het vierde middel aanbeland. Daarin wordt geklaagd dat het Hof de vordering van de Officier van Justitie voor wat betreft feit 2 niet mocht opvatten als een vordering als bedoeld in art. 313 Sv, omdat deze zelf kennelijk het oog heeft gehad op een vordering ex art. 314a Sv en de Rechtbank de vordering ook aldus heeft begrepen.
4.12
Het Hof is net zo min gehouden aan het naamkaartje dat de Officier van Justitie aan zijn vordering heeft gehangen als aan de uitleg die de Rechtbank aan die vordering heeft gegeven. In het oordeel van het Hof ligt besloten dat het heeft geoordeeld dat de Officier van Justitie kennelijk heeft gedwaald ten aanzien van het artikel dat aan de wijziging van de tenlastelegging voor wat betreft feit 2 ten grondslag moest worden gelegd, en dat de Rechtbank die dwaling ten onrechte niet heeft opgemerkt. Mijns inziens stond het het Hof derhalve vrij de vordering van de Officier van Justitie naar haar strekking op te vatten als een vordering op grond van art. 313 Sv, in plaats van als een vordering in de zin van art. 314a Sv.
4.13
Het oordeel van het Hof dat de dagvaarding ten aanzien van feit 2 dient te worden aangemerkt als een tenlastelegging als bedoeld in art. 261, eerste lid, Sv, dat de vordering nadere omschrijving ten aanzien van dit feit derhalve moet worden opgevat als een vordering tot wijziging van het tenlastegelegde ex art. 313 Sv en dat die wijziging door het Rechtbank ook kon worden toegewezen, getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is evenmin onbegrijpelijk.
4.14
Ook dit middel is dus tevergeefs voorgesteld.
4.15
Voor de beantwoording van het tweede middel is het volgende van belang. Op de terechtzitting in eerste aanleg d.d. 26 oktober 2000 is verdachte noch zijn raadsman verschenen. De Officier van Justitie heeft op die terechtzitting gevorderd dat de Rechtbank een nadere omschrijving van de tenlastelegging zal toelaten. De Rechtbank heeft daarop het onderzoek voor onbepaalde tijd geschorst teneinde de gewijzigde tenlastelegging aan verdachte te doen betekenen. Uit de door de Rechtbank gegeven reden voor de schorsing volgt impliciet dat zij de door de Officier van Justitie gevorderde wijziging heeft toegelaten. De stukken houden niet in dat de gewijzigde tenlastelegging daadwerkelijk conform art. 314, eerste lid, Sv aan verdachte is betekend.
Wél kan uit de stukken worden afgeleid dat de vordering reeds vóór de zitting van 26 oktober 2000, te weten op 19 oktober 2000, naar het kantoor van de raadsman van verdachte is verstuurd. Voorts volgt uit de stukken dat de raadsman tijdens de verhoren van getuigen bij de rechter-commissaris (gelegen in de periode tussen de zitting d.d. 26 oktober 2000 en de zitting d.d. 11 januari 2001) aan die getuigen vragen heeft gesteld met betrekking tot alle feiten zoals deze zijn komen te luiden na de wijziging van de tenlastelegging.3. Op de eerstvolgende zitting d.d. 11 januari 2001 is de advocaat ook inhoudelijk ingegaan op alle feiten zoals deze zijn vermeld in de gewijzigde tenlastelegging. Ter terechtzitting van 30 maart 2001 heeft de advocaat een pleitnota overhandigd waarin feit 1, 2 en 3 inhoudelijk zijn besproken. Op de zitting van 11 januari 2001 en op die van 30 maart 2001 is verdachte telkens verschenen. Blijkens het proces-verbaal van de laatste zitting heeft verdachte daar verklaard over feit 2. Tevens blijkt het onderzoek toen opnieuw te zijn begonnen en de Officier van Justitie de zaak te hebben voorgedragen.
4.16
Het niet naleven van de voorschriften als bedoeld in art. 313, 314 en 314a Sv is niet uitdrukkelijk met nietigheid bedreigd. Derhalve zal de aard van het door het verzuim getroffen belang en de mate waarin dat belang daadwerkelijk is geschonden moeten uitwijzen of nietigheid geïndiceerd is.4. Het belang dat de verdachte bij de juiste naleving van bedoelde voorschriften heeft is op zichzelf beschouwd aanzienlijk. Het gaat in deze immers om voorschriften die moeten waarborgen dat verdachte op de hoogte is van de hem tenlastegelegde feiten, zodat hij in staat is zich daartegen te verweren en zijn verdediging daarop kan afstemmen. Vraag is dus in deze of, en zo ja in hoeverre, verdachte in zijn verdedigingsbelangen is geschaad door het uitblijven van de betekening.
Nu de verdediging kennelijk vóór de terechtzitting d.d. 26 oktober 2000 reeds op de hoogte was van het feit dat de Officier van Justitie de desbetreffende wijziging van de tenlastelegging zou vorderen,5. de raadsman tijdens de verhoren van getuigen bij de rechter-commissaris aan die getuigen vragen heeft gesteld met betrekking tot alle feiten zoals deze zijn komen te luiden na de wijziging van de tenlastelegging, de verdediging blijkens het proces-verbaal van de zitting d.d. 11 januari 2001 en de pleitnota van 30 maart 2001 aldaar ook inhoudelijk is ingegaan op de feiten zoals deze zijn komen te luiden na die wijziging en verdachte ter terechtzitting van 30 maart 2001 het woord heeft gevoerd over het hem als feit 2 tenlastegelegde, getuigt 's Hofs oordeel dat voor nietigheid van de dagvaarding voor wat betreft feit 2 geen plaats is omdat verdachte door het uitblijven van de betekening van de wijziging niet geacht kan worden te zijn geschaad in zijn verdedigingsbelangen niet van een onjuiste rechtsopvatting en is het evenmin onbegrijpelijk.6.
Het middel faalt derhalve.
5.
Alle middelen - met uitzondering van het eerste - zijn tevergeefs voorgesteld. Ambtshalve heb ik geen grond gevonden die tot vernietiging aanleiding behoort te geven.
6.
Het eerste middel gegrond achtend concludeer ik tot vernietiging van de bestreden beslissing, doch alleen voor wat betreft de strafoplegging, tot vermindering van de opgelegde straf in dier voege als de Hoge Raad gepast acht en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 01‑06‑2004
Zie bijv. het verhoor van [slachtoffer 2] bij de rechter-commissaris d.d. 18 december 2000, rc-nr. 00/189.
Vgl. HR NJ 1987, 563 en HR 18 januari 2000, LJN ZD1792.
Ter terechtzitting van 30 maart 2001 heeft de advocaat ook nog gezegd dat hij de vordering tot aanpassing van de tenlastelegging heeft gezien.
Vgl. HR NJ 1997, 667. Hetgeen overigens niet uitsluit dat het vreemd blijft dat niet blijkt dat op 11 januari 2001 of op 30 maart 2001 even de moeite is genomen aan de ter terechtzitting aanwezige verdachte een nieuw exemplaar van de dagvaarding uit te reiken.
Uitspraak 01‑06‑2004
Inhoudsindicatie
Dagvaarding met cumulatief een ex art. 261.3 Sv en een ex art. 261.1 Sv tenlastegelegd feit. 1. De opvatting dat indien in een tenlastelegging is volstaan met de feitsomschrijving ex art. 261.3 Sv, geen ander feit aan die tenlastelegging mag worden toegevoegd, vindt geen steun in het recht, hoewel met het oog op het voorkómen van onduidelijkheden wenselijk is dat andere feit op een afzonderlijke dagvaarding aan te brengen. 2. Wijziging van het ex art. 261.1 Sv aan de tenlastelegging toegevoegde feit is alleen mogelijk met inachtneming van art. 313.2 Sv.
Partij(en)
1 juni 2004
Strafkamer
nr. 02189/03
AGJ/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden van 18 november 2002, nummer 24/000365-01, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] (voormalig Joegoslavië) op [geboortedatum] 1971, zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Groningen van 12 april 2001 - de verdachte ter zake van 1 primair "medeplegen van gijzeling" en 2. "opzettelijk iemand wederrechtelijk van de vrijheid beroven en beroofd houden" veroordeeld tot vier jaren en zes maanden gevangenisstraf. Voorts heeft het Hof de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. P.M. Rombouts, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden beslissing, doch alleen voor wat betreft de strafoplegging, tot vermindering van de opgelegde straf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1.
Het middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden.
3.2.
De verdachte heeft op 20 november 2002 beroep in cassatie ingesteld. Blijkens een op de inventaris van de stukken geplaatst stempel zijn deze op 17 september 2003 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen.
Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Het middel is dus terecht voorgesteld. Dit moet leiden tot strafvermindering.
4. Beoordeling van het tweede middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Beoordeling van het derde en het vierde middel
5.1.
Het derde middel berust op de stelling dat het onder 2 op de tenlastelegging omschreven feit - anders dan feit 1 - niet ten grondslag heeft gelegen aan de voorlopige hechtenis van de verdachte en daarom op straffe van nietigheid niet op de voorlopige tenlastelegging als bedoeld in art. 261, derde lid, Sv had mogen worden vermeld. Het vierde middel bevat de klacht dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de door de Officier van Justitie op de voet van art. 314a Sv gevorderde wijziging van de omschrijving van het tenlastegelegde ten aanzien van feit 2 moet worden opgevat als een vordering tot wijziging van de tenlastelegging die dient te worden beoordeeld naar de maatstaf van art. 313 Sv. De middelen lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
5.2.
Het gaat in deze zaak om het volgende. Ten aanzien van de verdachte is de voorlopige hechtenis bevolen met betrekking tot - kort gezegd - het medeplegen van gijzeling van een persoon, genaamd [slachtoffer 1], begaan in de periode van 5 september 1999 tot en met 6 september 1999 (verder ook: feit 1). De verdachte is, naar luid van de inleidende dagvaarding, op de voet van art. 261, derde lid, Sv voor dat feit gedagvaard om terecht te staan ter terechtzitting van 1 augustus 2000. Op dezelfde inleidende dagvaarding - en derhalve onder dezelfde verwijzing naar art. 261, derde lid, Sv - is als feit 2 tenlastegelegd het wederrechtelijk van de vrijheid beroven en beroofd houden van een andere persoon, genaamd [slachtoffer 2], in of omstreeks de periode van 1 november 1999 tot en met 16 april 2000. Op de terechtzitting van 26 oktober 2000 is door de Officier van Justitie de nadere omschrijving gevorderd van de beide tenlastegelegde feiten, waarop de Rechtbank het onderzoek heeft geschorst teneinde "de gewijzigde tenlastelegging" op de voet van art. 314 Sv aan de verdachte te doen betekenen.
5.3.
Het Hof heeft met betrekking tot een aangaande de wijziging van de tenlastelegging gevoerd verweer ter terechtzitting van 22 januari 2002 het volgende overwogen, naar welke overwegingen het naar aanleiding van een herhaald verweer in het verkorte arrest heeft verwezen:
"Het hof stelt vast dat verdachte op 1 mei 2000 in voorlopige hechtenis is gesteld in verband met de gijzeling, dan wel de wederrechtelijk vrijheidsberoving van [slachtoffer 1]. Op het verzoek tot uitbreiding van het telastegelegde met de wederrechtelijke vrijheidsberoving van [slachtoffer 2], gedaan bij de vordering tot verlenging van de gevangenhouding d.d. 5 juli 2000, is door de rechtbank geen beslissing genomen. Naar het oordeel van het hof moet derhalve worden aangenomen dat het telastegelegde destijds niet is uitgebreid met de wederrechtelijke vrijheidsberoving van [slachtoffer 2]. Bij inleidende dagvaarding van 13 juli 2000 is onder 1 de gijzeling, dan wel de wederrechtelijke vrijheidsberoving van [slachtoffer 1] telastegelegd. De omschrijving van dit feit is conform de omschrijving van het feit waarvoor destijds de voorlopige hechtenis is bevolen. Naar het oordeel van het hof is de telastelegging ten aanzien van dit feit een voorlopige telastelegging overeenkomstig artikel 261 lid 3 Sv. De vordering nadere omschrijving, door de officier van justitie gedaan ter zitting van 26 oktober 2000, wordt ten aanzien van dit feit beheerst door artikel 314a Sv. Bij inleidende dagvaarding is onder 2 de wederrechtelijke vrijheidsberoving van [slachtoffer 2] telastegelegd, welk feit - gezien het voorgaande - niet ten grondslag heeft gelegen aan de voorlopige hechtenis van verdachte. Naar het oordeel van het hof bestaat geen bezwaar tegen deze wijze van telasteleggen, waarbij een nieuw feit op dezelfde dagvaarding wordt aangebracht, in plaats van het bij afzonderlijke dagvaarding aan te brengen. Ten aanzien van feit 2 vat het hof de telastelegging derhalve op als een telastelegging overeenkomstig artikel 261 lid 1 Sv, hetgeen tevens inhoudt dat de vordering nadere omschrijving van 26 oktober 2000, ten aanzien van dit feit door het hof wordt opgevat als een vordering tot wijziging van het telastegelegde overeenkomstig artikel 313 Sv. Naar het oordeel van het hof kon deze wijziging van feit 2 door de rechtbank ter zitting van 26 oktober 2000 terecht worden toegelaten, nu deze wijziging geen strijd oplevert met het bepaalde in artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht.(...)"
5.4.
De aan het derde middel ten grondslag liggende opvatting dat indien in een tenlastelegging voor wat betreft de opgave van een of meer feiten is volstaan met de omschrijving daarvan als bedoeld in art. 261, derde lid, Sv geen ander feit aan die tenlastelegging mag worden toegevoegd, vindt geen steun in het recht. Daaraan doet niet af dat het met het oog op het voorkómen van onduidelijkheden wenselijk is dat andere feit op een afzonderlijke dagvaarding aan te brengen.
5.5.
Wel zal in een geval als het onderhavige voor wat betreft het aan de tenlastelegging toegevoegde feit alleen een wijziging mogelijk zijn met inachtneming van het in art. 313, tweede lid, Sv opgenomen voorschrift dat geen wijziging wordt toegelaten als gevolg waarvan de tenlastelegging niet langer hetzelfde feit in de zin van art. 68 Sr inhoudt. Het Hof heeft de vordering van de Officier van Justitie - hetgeen niet onbegrijpelijk is - voor wat betreft feit 2 opgevat als een vordering tot wijziging van de tenlastelegging als bedoeld in art. 313 Sv en deze terecht getoetst aan de maatstaf van art. 313, tweede lid, Sv.
5.6.
De middelen zijn dus tevergeefs voorgesteld.
6. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
Vermindert deze in die zin dat deze vier jaren en vier maanden beloopt;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en B.C. de Savornin Lohman, in bijzijn van de waarnemend-griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 1 juni 2004.