HR 25 maart 2003, LJN AF4212; zie ook Kamerstukken II 1997-1998, 26 114, nr. 3, p. 21.
HR, 20-04-2004, nr. 01415/03
ECLI:NL:HR:2004:AO3452
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
20-04-2004
- Zaaknummer
01415/03
- Conclusie
Mr. Vellinga
- LJN
AO3452
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2004:AO3452, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 20‑04‑2004
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2004:AO3452
ECLI:NL:HR:2004:AO3452, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 20‑04‑2004; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2004:AO3452
- Vindplaatsen
Conclusie 20‑04‑2004
Mr. Vellinga
Partij(en)
Nr. 01415/03
Mr. Vellinga
Zitting: 10 februari 2004
Conclusie inzake:
[verdachte]
1.
Verdachte is door het Gerechtshof te Arnhem wegens verkrachting veroordeeld tot zes weken gevangenisstraf waarvan drie weken voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen voor een bedrag van € 1600,--. Voor dat bedrag is tevens een schadevergoedingsmaatregel opgelegd.
2.
Namens verdachte heeft mr. D. Moszkowicz, advocaat te Maastricht, twee middelen van cassatie voorgesteld.
3.
Het eerste middel klaagt dat het Hof de opgelegde straf onvoldoende heeft gemotiveerd door niet de redenen op te geven waarom het een aanbod tot het verrichten van een taakstraf heeft afgewezen. In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat de opgelegde korte vrijheidsstraf verbazing oproept gelet op de ratio van de taakstraf.
4.
Tijdens de behandeling in hoger beroep is namens de verdachte het aanbod gedaan een taakstraf te verrichten, zo blijkt uit de overhandigde pleitnota. De Advocaat-Generaal heeft onder meer gevorderd dat de verdachte wegens verkrachting tien maanden gevangenisstraf waarvan vier maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren wordt opgelegd.
5.
Het Hof heeft de verdachte veroordeeld onder meer tot zes weken gevangenisstraf waarvan drie weken voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. Die straf heeft het Hof als volgt gemotiveerd:
"Het hof acht na te melden strafoplegging in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde, de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Het hof heeft bij de straftoemeting in aanmerking genomen -en vindt daarin de redenen die tot de keuze van een deels onvoorwaardelijk vrijheidsstraf van na te melden duur zal leiden- dat verdachte door zijn handelen een ernstige inbreuk heeft gemaakt op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer. Het is algemeen bekend dat de gevolgen van afgedwongen seksuele contacten voor de slachtoffers veelal ernstig en langdurig kunnen zijn.
Het hof heeft bij de strafoplegging in het bijzonder in aanmerking genomen dat verdachte blijkens het uittreksel uit het algemeen justitieel documentatieregister reeds eerder ter zake van soortgelijke feiten is veroordeeld.
Verder is bij de strafoplegging rekening gehouden met de tijd die is verstreken vanaf het moment waarop het proces-verbaal bij het parket van de officier van justitie is binnengekomen, te weten 12 juni 2001, en het plaatsvinden van de behandeling van de strafzaak door de rechtbank te Zutphen, te weten 2 juli 2002, dit terwijl niet gebleken is dat er (onderzoeks)handelingen zijn verricht die een dergelijk tijdsverloop rechtvaardigen."
6.
In de toelichting op het middel wordt gesteld dat sinds de invoering van de taakstraf per 1 februari 2001 de rechter weliswaar niet gehouden is de redenen op te geven die tot de afwijzing van een aanbod van de verdachte tot het verrichten van een dergelijke straf hebben geleid1., doch dat niettemin het Hof in het onderhavige geval zijn afwijzing van het aanbod had moeten motiveren. Dit standpunt wordt gebaseerd op het zogenaamde "verbazingscriterium"2.. Volgens de toelichting op het middel wekt de opgelegde onvoorwaardelijke gevangenisstraf van drie weken in het licht van de ratio van de taakstraf, te weten het terugdringen van korte onvoorwaardelijke vrijheidsstraffen3., verbazing weshalve het Hof nader had moeten motiveren waarom het geen taakstraf heeft opgelegd.
7.
Art. 359 lid 6 Sv schrijft voor dat de rechter de keuze voor oplegging van een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf uitdrukkelijk motiveert. Aan dat voorschrift heeft het Hof voldaan. Deze keuze baseert het Hof op de ernst van het bewezenverklaarde feit en de omstandigheid dat verdachte eerder wegens soortgelijke feiten is veroordeeld. In aanmerking genomen dat ten laste van verdachte bewezen is verklaard dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan verkrachting, een zo ernstig misdrijf dat daarop een gevangenisstraf van ten hoogste twaalf jaren is gesteld, kan moeilijk worden volgehouden dat de keuze voor een vrijheidsstraf, waarin ligt besloten dat een taakstraf niet in aanmerking komt, verbazing wekt. Tot verdere motivering was het Hof in mijn ogen dan ook niet gehouden.
8.
Naar aanleiding van het middel en ambtshalve vestig ik nog de aandacht op het volgende. Het Hof heeft in het onderhavige geval voor verkrachting een naar de praktijk van de strafrechtspleging gerekend uitgesproken lage straf opgelegd, zeker wanneer in aanmerking wordt genomen dat een - gezien het grote scala van handelingen dat thans4. onder het binnendringen van art. 242 Sr begrepen wordt geacht - relatief ver gaande vorm van binnendringen bewezen is verklaard. Uit een oogpunt van inzichtelijkheid van de strafoplegging is het arrest op dit punt uitgesproken mager, in mijn ogen tè mager, gemotiveerd. In aanmerking genomen dat het bij uitstek op de weg van het openbaar ministerie bij het Hof ligt hierover in cassatie te klagen - verdachte zal zich daartoe uit de aard der zaak niet spoedig geroepen voelen - en dat niet is geschied, zie ik geen reden voor te stellen ambtshalve over te gaan tot vernietiging van het bestreden arrest ten aanzien van de strafoplegging.
9.
Het middel faalt.
10.
Het tweede middel klaagt dat het Hof de vordering van de benadeelde partij heeft toegewezen en een schadevergoedingsmaatregel voor hetzelfde bedrag heeft opgelegd, terwijl de door de benadeelde partij gestelde schade reeds was vergoed door het Schadefonds Geweldsmisdrijven.
11.
De stukken van het geding houden het volgende in. Het voegingsformulier van de benadeelde partij d.d. 25 juni 2002 houdt in dat zij schade heeft geleden ten bedrage van € 1600,00. Dit bedrag bestaat voor €100,00 uit gederfd loon en voor € 1500,00 uit immateriële schade. Tevens houdt dit formulier onder nummer 5a in dat zij een bedrag van fl. 2713 van het Schadefonds geweldsmisdrijven heeft ontvangen. Bij dit bedrag is de volgende met hand geschreven aantekening geplaatst "Moet terugbetaald worden indien verdachte betaald".
De vordering van de benadeelde partij is in eerste aanleg geheel toegewezen.
12.
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt - voor zover van belang - in:
"De voorzitter geeft het woord aan C. Leenen, werkzaam bij Bureau Rechtshulp te Apeldoorn, die namens de benadeelde partij het woord zal voeren.
- C.
Leenen deelt mede dat de benadeelde partij haar vordering integraal wenst te handhaven."
13.
De pleitnota houdt in:
- "VI.
Vordering benadeelde partij
De vordering van de benadeelde partij verzoek ik U, gelet op het betoog tot vrijspraak niet-ontvankelijk te verklaren of af te wijzen.
Bovendien zijn voor wat betreft de schadepost 'gederfd loon' geen bewijsstukken overgelegd. De post 'immateriële schade wordt niet gestaafd met een deskundigenverklaring, waaruit blijkt dat de gestelde klachten van [het slachtoffer] door het beweerdelijke handelen van cliënt zouden zijn veroorzaakt.
Daarnaast heeft het Schadefonds GeweIdsmisdrijven [het slachtoffer] reeds schadeloos gesteld.
Tot slot zij gewezen op de omstandigheid dat [het slachtoffer] door haar gedrag het vermeende strafbare gedrag van cliënt in zekere mate heeft uitgelokt. Er is derhalve sprake van medeschuld aan de zijde van [het slachtoffer].
Conclusie:
Niet-ontvankelijkheid dan wel afwijzing van de vordering benadeelde partij."
14.
Het arrest van het Hof houdt in:
"De vordering van de benadeelde partij [het slachtoffer]
De benadeelde partij heeft in eerste aanleg een vordering tot schadevergoeding ten bedrage van € 1.600,00 ingesteld. Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen.
De benadeelde partij heeft per brief te kennen gegeven dat de vordering in hoger beroep integraal wordt gehandhaafd. Verder heeft de gemachtigde C. Leenen op de zitting namens de benadeelde partij het woord gevoerd en eveneens te kennen gegeven dat de vordering integraal wordt gehandhaafd.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van verdachtes bewezen verklaarde handelen schade heeft geleden tot het gevorderde bedrag. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering toewijsbaar is. Er is geen grond om aan te nemen dat er sprake is van medeschuld aan de kant van de benadeelde partij.
Nu verdachte naar burgerlijk recht voor de schade aansprakelijk is, ziet het hof, teneinde de betaling van de schade te bevorderen, tevens aanleiding om de schadevergoedingsmaatregel op te leggen."
15.
Art. 6 van de Wet schadefonds geweldsmisdrijven houdt in:
"Artikel 6
- 1.
Geen uitkering wordt toegekend ter zake van:
1°. schade die langs burgerrechtelijke weg is of kan worden verhaald;
2°. schade in welker vergoeding op andere wijze is of kan worden voorzien.
2.
In gevallen waarin het onderzoek naar de vraag of in de vergoeding van de schade niet op andere wijze kan worden voorzien, dan wel het invorderen van het bedrag van de schade, zou leiden tot ernstige vertraging in de behandeling van het verzoek, of tot van de benadeelde in redelijkheid niet te vergen kosten, kan niettemin bij de uitkering met die schade rekening worden gehouden.
3.
Het fonds treedt voor het aan de benadeelde uitgekeerde bedrag in de rechten die deze ter zake van de door hem geleden schade tegenover derden heeft. Het oefent deze rechten niet uit dan met toestemming van Onze Minister."
16.
Het Schadefonds Geweldsmisdrijven heeft zijn beleid nader uiteengezet in de uitgave "Schadefonds Geweldsmisdrijven" dat als special is opgenomen in het losbladig Handboek Personenschade.5. Daarin wordt onder meer uiteengezet hoe de Commissie6. de diverse verhaalsmogelijkheden in haar onderzoek betrekt. De auteurs Boshuizen en Van den Elshout schrijven:
"5.2.4. Gevolgen voor de uitkering
De Commissie betrekt de diverse verhaalsmogelijkheden expliciet bij haar onderzoek. Indien een daadwerkelijke vergoeding van de schade door de veroorzaker een reële mogelijkheid is heeft dit consequenties voor de uitkering uit het fonds. Ten eerste kan de Commissie wachten met het betaalbaar stellen van de uitkering totdat het slachtoffer aannemelijk heeft gemaakt dat de veroorzaker niet of slechts gedeeltelijk zal betalen. Ten tweede kan de Commissie het door het slachtoffer gevorderde bedrag vooraf op de uitkering in mindering brengen. In de praktijk maakt de Commissie het meest gebruik van een derde mogelijkheid: de uitkering wordt in zijn geheel betaalbaar gesteld en in de beslissing wordt een clausule opgenomen die inhoudt dat het slachtoffer het door de veroorzaker betaalde bedrag aan het Schadefonds terugbetaalt. Deze clausule bepaalt dat het slachtoffer het Schadefonds op de hoogte stelt van vergoedingen die hetzij van de veroorzaker hetzij op andere wijze worden ontvangen. Over bedragen die op grond van een schadevergoedingsmaatregel door Justitie worden geïncasseerd, wordt de Commissie overigens ook ambtshalve geïnformeerd."7.
17.
In het licht van al het voorgaande moet de overweging van het Hof dat verdachte naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade kennelijk aldus worden begrepen dat het Schadefonds aan het slachtoffer weliswaar een bedrag beschikbaar heeft gesteld om voorshands te voorzien in de door het slachtoffer ten gevolge van het bewezenverklaarde feit geleden schade doch dat daaraan een einde komt zodra en voor zover de schade wordt vergoed door verdachte en dus de schade anders dan bij pleidooi is aangevoerd niet is vergoed door het Schadefonds. Hoewel ook hier het Hof de moeite had kunnen nemen zijn oordeel iets breder te motiveren, betekent het voorgaande dat aan het middel, dat er immers op is gebaseerd dat de schade was vergoed, feitelijke grondslag komt te ontvallen.
18.
Het middel faalt.
19.
De middelen kunnen worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
20.
Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 20‑04‑2004
G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, vierde druk, pp. 692 e.v.
Voor deze stelling doet het middel een beroep op 'de Memorie van Antwoord bij het wetsvoorstel taakstraffen, Kamerstukken II 20 074'. Dit wetsvoorstel behelsde evenwel de wet 'Aanvulling van het Wetboek van Strafrecht met de straf van onbetaalde arbeid'. In die Memorie van Antwoord wordt gesteld dat de primaire doelstelling van het wetsvoorstel is het terugdringen van de korte onvoorwaardelijke gevangenisstraf (TK 1987-1988, 20 074, nr. 6, p. 2). De tweede doelstelling is de humanisering van de strafrechtspleging, zie p. 3 van de Memorie van Antwoord.
HR 22 februari 1994, NJ 1994, 379: ieder binnendringen met een seksuele strekking, waaronder (HR 21 april 1998, NJ 1998, 781) een tongzoen.
H.L. Boshuizen en E.L.M.W. van den Elshout, Het Schadefonds Geweldsmisdrijven, Alphen aan den Rijn 1998. De special is ook te raadplegen op de website van het Schadefonds www.schadefonds.nl .
De commissie die met het beheer van het fonds is belast; zie art. 1 en 8 van genoemde wet.
O.c., p. 34.
Uitspraak 20‑04‑2004
Inhoudsindicatie
Schadevergoedingsmaatregel en toewijzing vordering benadeelde partij na vergoeding door het Schadefonds Geweldsmisdrijven. Het middel, dat erop is gebaseerd dat de schade door het Schadefonds was vergoed, mist feitelijke grondslag omdat het door het Schadefonds aan het slachtoffer beschikbaar gestelde bedrag, om voorshands te voorzien in de schade ten gevolge van het bewezenverklaarde, moet worden terugbetaald zodra en voorzover de schade wordt vergoed door de verdachte, aldus CAG waarnaar HR verwijst.
Partij(en)
20 april 2004
Strafkamer
nr. 01415/03
EdK/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 11 februari 2003, nummer 21/001932-02, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1954, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een bij verstek gewezen vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Zutphen van 16 juli 2002 - de verdachte ter zake van "verkrachting" veroordeeld tot zes weken gevangenisstraf, waarvan drie weken voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen en aan de verdachte een betalingsverplichting opgelegd een en ander als in het arrest vermeld.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. D. Moszkowicz, advocaat te Maastricht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. De conclusie is aan dit arrest gehecht.
3. Beoordeling van het eerste middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1.
Het middel klaagt erover dat het Hof de vordering van de benadeelde partij heeft toegewezen en een schadevergoedingsmaatregel voor hetzelfde bedrag heeft opgelegd, terwijl de door de benadeelde partij gestelde
schade reeds was vergoed door het Schadefonds Geweldsmisdrijven.
4.2.
Het middel faalt op de gronden vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 11 tot en met 17.
5. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en J. de Hullu, in bijzijn van de waarnemend-griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 20 april 2004.