Smidt, Geschiedenis van het Wetboek van Strafrecht, eerste druk, Tweede Deel, p. 360.
HR, 13-01-2004, nr. 01353/03
ECLI:NL:HR:2004:AN9177
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
13-01-2004
- Zaaknummer
01353/03
- Conclusie
Mr Machielse
- LJN
AN9177
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2004:AN9177, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 13‑01‑2004
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2004:AN9177
ECLI:NL:HR:2004:AN9177, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 13‑01‑2004; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2004:AN9177
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2004:AN9177
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2004:AN9177
- Wetingang
art. 255 Wetboek van Strafrecht
- Vindplaatsen
NbSr 2004/49
Conclusie 13‑01‑2004
Mr Machielse
Partij(en)
Nr. 01353/03
Mr Machielse
Zitting 25 november 2003
Conclusie inzake:
[verdachte]
1.
Het Gerechtshof te 's-Gravenhage heeft verdachte op 11 december 2002 vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding onder 1. primair, subsidiair en meer subsidiair tenlastegelegde en hem voorts ter zake van 1. meest subsidiair "mishandeling, terwijl de schuldige het misdrijf begaat tegen zijn kind", 2. "opzettelijk iemand tot wiens onderhoud, verpleging of verzorging hij krachtens wet verplicht is, in een hulpeloze toestand laten" en 3. "handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie" veroordeeld tot zestien maanden gevangenisstraf.
2.
De verdachte heeft cassatie ingesteld. Mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, heeft een schriftuur ingezonden, houdende twee middelen van cassatie.
3.1
Het eerste middel behelst de klacht dat het Hof het onder 2. bewezenverklaarde feit ten onrechte heeft gekwalificeerd als een strafbaar feit in de zin van art. 255 Sr, nu het bewezenverklaarde - voor zover inhoudende dat verdachte "redelijkerwijs had moeten vermoeden dat [het slachtoffer] ernstig was mishandeld"- niet oplevert het opzettelijk in een hulpeloze toestand laten. In het tweede middel wordt aangevoerd dat uit de bewijsmiddelen, met name uit de als bewijsmiddel 1 gebezigde verklaring van verdachte, niet kan volgen dat verdachte ernstig rekening heeft gehouden met de aanmerkelijke kans dat zijn stiefdochter dermate ernstig was mishandeld dat zij in een hulpeloze toestand verkeerde. De middelen lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
3.2
Ten aanzien van verdachte is onder 2 bewezenverklaard dat:
"hij op 20 december 2000 te Rotterdam opzettelijk zijn stiefdochter [het slachtoffer] (geboren op [geboortedatum] 1992), tot wier onderhoud, verpleging en verzorging hij (als ouder van [het slachtoffer]) krachtens de wet verplicht was, in een hulpeloze toestand heeft gelaten:
verdachte heeft immers - terwijl hij wist dat [het slachtoffer] kort daarvoor met een bamboestok tegen het lichaam was geslagen en hij redelijkerwijs had moeten vermoeden dat zij aldus ernstig was mishandeld - vervolgens gedurende een aantal uren [het slachtoffer] aan haar lot overgelaten en haar inschakeling van medische hulp/verzorging onthouden."
3.3
Het hof heeft de bewezenverklaring doen rusten op onder meer de volgende bewijsmiddelen:
- -
de in processen-verbaal van politie neergelegde verklaringen van verdachte, zoals door hem afgelegd op 20 december 2000. Die verklaringen houden onder meer het volgende in:
"Wij waren vooral boos omdat ze tegen ons loog. Mijn vrouw sloeg haar toen met een bamboestok, die diende ter ondersteuning van een plant. Ik zag dat zij haar daarmee sloeg op haar billen. [Het slachtoffer] weerde die slagen met haar handen af en schopte naar mijn vrouw. Ik denk dat mijn vrouw [het slachtoffer] een keer of zes op haar billen en benen sloeg met die stok. Ik heb toen ook [het slachtoffer] met de hand een aantal klappen op haar billen gegeven. Omdat [het slachtoffer] mijn vrouw en mij schopte, heb ik haar beetgepakt en hield haar vast. Tegelijkertijd sloeg mijn vrouw haar opnieuw.
Dit gebeurde allemaal in de slaapkamer van [het slachtoffer]. Omdat het op dat moment weer rustig was, ben ik de kamer van [het slachtoffer] uitgegaan en ging naar de keuken om frikadellen te bakken. Ik heb samen met de andere kinderen frikadellen gegeten in de woonkamer.
Ik denk dat het iets na 15.00 uur was, dat ik het huis uitgegaan ben om boodschappen te gaan doen. Om ongeveer 16.30 uur kwam ik weer thuis. Ik ben naar de keuken gegaan en ging het avondeten klaarmaken. Ik denk dat ik meer dan een uur bezig geweest ben. [Het slachtoffer] was toen in haar slaapkamer. Ik ging ook even naar [het slachtoffer] en zag dat zij haar pyjama aan had. Ik denk dat het toen ongeveer 17.30 uur was.
Rond 18.00 uur, zijn wij gaan eten. [Het slachtoffer] wilde niet eten en is in haar kamer gebleven en mijn vrouw, de twee andere kinderen en ik hebben met zijn vieren gegeten.
Hierna hebben we met zijn vieren gekeken naar "The Bold and the Beautiful", daarna moest [kind 2] naar bed. Ik denk dat het toen ongeveer 19.30 uur was. Tot die tijd is niemand van ons bij [het slachtoffer] wezen kijken.
Nadat [kind 2] naar bed gegaan was, hebben we nog een tijdje zitten praten en ik heb mijn moeder over de telefoon gesproken. Hierna heb ik thee gezet en mijn vrouw ging [het slachtoffer] vragen of ze ook thee wilde hebben. Een paar minuten later kwam mijn vrouw weer de woonkamer in en ik zag dat ze was geschrokken. Ik hoorde dat mijn vrouw zei: "Het gaat niet helemaal goed met [het slachtoffer]." Ik ben toen meteen opgestaan en liep met mijn vrouw naar de kamer van [het slachtoffer]. Ik zag dat ze op de grond lag, op het zeil, met één been onder de verwarming. Ze lag onder het raam. Ik voelde dat [het slachtoffer] steenkoud was en pakte haar op. Ik nam haar mee naar de woonkamer. Ik zei nog: "Ze moet goed verwarmd worden, want straks gaat ze nog dood." [Kind 1] trok haar pyjama uit, zodat ik haar beter kon verwarmen. Wat ik toen aan [het slachtoffer] zag, is niet te beschrijven. Ik zag dat ze overal blauwe plekken had en schaafwonden op haar benen had. Ik zag dat ze op haar gezicht een donkere plek had. Ik schreeuwde tegen mijn vrouw: "Wat heb je gedaan, wat heb je gedaan?". Mijn vrouw is de dokter gaan bellen, maar dat lukte niet. Ik ben toen zelf gaan bellen en kreeg uiteindelijk de vrouw van de dokter aan de telefoon en vertelde wat er aan de hand was. Ik ben de dokter gaan bellen. Toen de dokter er eindelijk was, bleek dat [het slachtoffer] dood was." (bewijsmiddel 1);
"Het slaan van [het slachtoffer] is na ongeveer twee maanden nadat zij in Nederland is gekomen, begonnen. Met [het slachtoffer] is er elke week wat. Ik sprong er dan weer tussen omdat ik zag dat mijn vrouw haar zelfbeheersing ging verliezen. Ik kan u verklaren dat ik de grens steeds een stukje verder stelde, voordat ik tussen [het slachtoffer] en mijn vrouw sprong. Ik sprong tussen [het slachtoffer] en mijn vrouw omdat ik bang was dat mijn vrouw [het slachtoffer] invalide zou slaan, of zelfs dat ze haar dood zou slaan. Ik kan u vertellen dat ik het eigenlijk niet normaal vind, eigenlijk moet een gezin veilig zijn voor kinderen. Dat was bij ons niet zo. Ik heb wel eens met mijn vrouw besproken waarom ze [het slachtoffer] zoveel sloeg. Mijn vrouw vond het ook erg vervelend, ze wilde er ook wat aan doen, maar het lukte haar niet." (bewijsmiddel 2) en
"Vandaag, 20 december 2000, is er 's middags weer ruzie geweest tussen mijn vrouw en [het slachtoffer]. Toen ik na het boodschappen doen thuis kwam, hoorde ik van mijn vrouw dat zij [het slachtoffer] een flink pak slaag had gegeven. Vervolgens ben ik uitgebreid gaan koken. [Het slachtoffer] had zich teruggetrokken op haar kamer. Na geruime tijd ben ik naar haar toegegaan. Ik zag dat zij in haar slaapkamer op de grond onder de verwarming lag. Ik voelde dat ze geheel ijskoud aanvoelde. Ik had de indruk dat het goed mis was. Vervolgens is de dokter gebeld. Korte tijd later kwamen de dokter en het ambulance personeel. Toen begreep ik dat [het slachtoffer] overleden was. Ik ben hier altijd al bang voor geweest. Ik had vanmiddag nooit weg moeten gaan en boodschappen moeten gaan doen."(bewijsmiddel 3).
- -
de in een proces-verbaal van politie neergelegde verklaring van [medeverdachte], zoals door haar afgelegd op 21 december 2000. Die verklaring houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:
"U vraagt mij of ik mijn man heb verteld wat er bij zijn afwezigheid tussen [het slachtoffer] en mij is gebeurd. Ik heb hem in ieder geval verteld dat ik haar geslagen heb met bamboestokken." (bewijsmiddel 5).
3.4
Het Hof heeft in een nadere bewijsoverweging het volgende overwogen:
"De verdachte is, na de mishandeling van zijn 8-jarige stiefdochter [het slachtoffer] door hem, en het slaan onder zijn ogen van [het slachtoffer] met een bamboestok door zijn eigen vrouw, boodschappen gaan doen, zijn vrouw en [het slachtoffer] in huis achterlatend.
Bij thuiskomst, omstreeks 16:30 uur, stelde zijn vrouw hem ervan op de hoogte dat zij [het slachtoffer] wederom met bamboestokken een flink pak slaag had gegeven.
Gelet ook op de door verdachte blijkens de bewijsmiddelen beschreven verhouding tussen zijn vrouw en [het slachtoffer], waarin kort gezegd sprake was van toenemend onbeheerst geweld jegens [het slachtoffer], waarbij hijzelf vreesde dat [het slachtoffer] nog eens invalide of dood geslagen zou worden, had hij redelijkerwijze moeten vermoeden dat [het slachtoffer] in de tussentijd ernstig was mishandeld door zijn vrouw en had hij zich direct zelfstandig grondig van haar fysieke toestand op de hoogte moeten stellen en vervolgens medische hulp/verzorging dienen in te schakelen, in plaats van desbewust en dus opzettelijk - zoals hij heeft gedaan - [het slachtoffer] een aantal uren - tot na 19:30 uur - feitelijk aan haar lot overlatend."
3.5
Art. 255 Sr heeft de strekking een hulpbehoevende te beschermen tegen gevaren die hem bedreigen als degene die tot verzorging etc. verplicht is zich daaraan onttrekt.1. Op grond van dit artikel is onder meer diegene strafbaar die opzettelijk een persoon, die reeds in hulpeloze toestand verkeert, in die toestand laat terwijl hij juist (krachtens wet of overeenkomst) tot onderhoud, verpleging en/of verzorging van die persoon verplicht was.2.
3.6
In de toelichting op het eerste middel wordt aangevoerd dat uit de bewezenverklaring - voor zover inhoudende dat verdachte "redelijkerwijs had moeten vermoeden dat zij aldus ernstig was mishandeld" - op zichzelf niet kan volgen dat verdachte opzet (al dan niet in voorwaardelijke vorm) had op de omstandigheid dat zijn stiefdochter op grond van ernstig letsel in hulpeloze toestand verkeerde. Met de steller van het middel ben ik het eens dat voornoemde zinsnede wijst op culpoos handelen en derhalve niet thuishoort in de bewezenverklaring van dit opzetdelict. Tot vernietiging hoeft dat mijns inziens echter niet te leiden, omdat aan die zinsnede in casu geen zelfstandige betekenis toekomt en voor de bewezenverklaring geen noodzakelijk vereiste vormt. Het Hof heeft immers bewezen verklaard, hetgeen het kon doen, dat verdachte wíst dat [het slachtoffer], een kind van acht jaar oud, met bamboestokken was geslagen. Vandaar naar opzet op de hulpeloze toestand vergt maar een kleine stap, die met voorwaardelijk opzet is te overbruggen. Ik wil wel benadrukken dat het opzet op de hulpeloze toestand volgens mij hier zeer cognitief gekleurd is. Het gaat hier niet zozeer om het wilselement in het voorwaardelijk opzet. Het besef van de aanmerkelijke kans is hier naar mijn mening wél voldoende, zoals overal waar het opzet als het ware een begeleidende en juist geen stuwende factor is.3. Het hof heeft kennelijk aangenomen dat verdachte vanuit zijn wetenschap van de mishandeling bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat het meisje ten gevolge van de mishandeling in een hulpeloze toestand was komen te verkeren.
3.7
Het gaat er in deze om dat verdachte zich op het moment dat hij van de mishandeling heeft gehoord (grondig) op de hoogte had moeten stellen van [slachtoffers] gezondheid, en wel omdat hij daartoe op grond van zijn vaderplicht genoodzaakt was. Die plicht heeft hij dus verzaakt en de bij verdachte bestaande wetenschap omtrent de gewelddadige uitbarstingen van zijn vrouw maakt deze verzaking alleen nog maar nijpender. De omstandigheid dat verdachte de werkelijke ernst van de verwondingen pas zag toen bij zijn stiefdochter de pyjama werd uitgetrokken, zoals vermeld in zijn als bewijsmiddel 1 gebezigde verklaring, kan hem dan ook niet baten. Dat die verwondingen wellicht ernstiger waren dan verdachte had voorzien staat er niet aan in de weg dat verdachte heeft geweten dat [het slachtoffer] met bamboestokken was mishandeld en door die mishandeling hoogstwaarschijnlijk in een hulpeloze toestand zou zijn komen te verkeren. De in het tweede middel aangevoerde klacht dat verdachtes verklaring omtrent hetgeen is voorgevallen nadat hij [het slachtoffer] naar de woonkamer heeft gebracht niet redengevend zou zijn voor het bewezenverklaarde opzet, faalt dan ook op grond van het voorgaande.
3.8
Uit het voornoemde volgt dat de bewezenverklaring van feit 2 voldoende met redenen is omkleed en dat in het bijzonder het bewezenverklaarde opzet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid.
3.9
Beide middelen zijn tevergeefs voorgesteld.
4.
Ambtshalve heb ik geen grond gevonden die tot vernietiging aanleiding behoort te geven.
5.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 13‑01‑2004
Smidt, Geschiedenis van het Wetboek van Strafrecht, eerste druk, Tweede Deel, p. 361.
Uitspraak 13‑01‑2004
Inhoudsindicatie
Bewezenverklaring van art. 255 Sr voldoende gemotiveerd. Verdachte, met wetenschap van eerdere mishandelingen had, nadat hij van verdergaande mishandelingen hoorde, zich moeten vergewissen van de toestand van het slachtoffer. Door dit niet te doen heeft de verdachte bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat het slachtoffer in een hulpeloze toestand verkeerde en dat hij deze toestand liet voortduren.
Partij(en)
13 januari 2004
Strafkamer
nr. 01353/03
SCR/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 11 december 2002, nummer 22/000761-02, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1964, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Rotterdam van 24 januari 2002 - de verdachte vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding onder 1 primair, subsidiair en meer subsidiair tenlastegelegde en hem voorts ter zake van 1 meest subsidiair "mishandeling, terwijl de schuldige het misdrijf begaat tegen zijn kind", 2. "opzettelijk iemand tot wiens onderhoud, verpleging of verzorging hij krachtens wet verplicht is, in een hulpeloze toestand laten" en 3. "handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie" veroordeeld tot zestien maanden gevangenisstraf.
1.2.
De aanvulling op het verkorte arrest als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1.
Het middel bevat in de eerste plaats de klacht dat de bewezenverklaring van feit 2 niet oplevert het opzettelijk in een hulpeloze toestand laten van het slachtoffer als bedoeld in art. 255 Sr, nu bewezenverklaard is dat de verdachte "redelijkerwijs had moeten vermoeden" dat het slachtoffer ernstig was mishandeld, en in de tweede plaats de klacht dat de bewezenverklaring voor wat betreft het opzet onvoldoende met redenen is omkleed.
3.2.
Ten laste van de verdachte is onder 2 bewezenverklaard dat:
"hij op 20 december 2000 te Rotterdam opzettelijk zijn stiefdochter [het slachtoffer] (geboren op [geboortedatum] 1992), tot wier onderhoud, verpleging en verzorging hij (als ouder van [het slachtoffer]) krachtens de wet verplicht was, in een hulpeloze toestand heeft gelaten:
verdachte heeft immers - terwijl verdachte wist dat [het slachtoffer] kort daarvoor met een bamboestok tegen het lichaam was geslagen en hij redelijkerwijs had moeten vermoeden dat zij aldus ernstig was mishandeld - vervolgens gedurende een aantal uren [het slachtoffer] aan haar lot overgelaten en haar inschakeling van medische hulp/verzorging onthouden."
3.3.
Het Hof heeft bewezenverklaard dat de verdachte zijn stiefdochter [het slachtoffer] opzettelijk in hulpeloze toestand heeft gelaten en voorts - overeenkomstig de tenlastelegging, in een nadere precisering - dat hij wist dat [het slachtoffer] kort daarvoor met een bamboestok tegen het lichaam was geslagen. Laatstbedoelde zinsnede gaat direct vooraf aan het in het middel gewraakte onderdeel van de bewezenverklaring. Dat onderdeel heeft in het geheel van de bewezenverklaring evenwel geen zelfstandige betekenis, nu in de bewezenverklaring het opzet op het in hulpeloze toestand laten is opgenomen alsmede daarin de omstandigheid is vermeld dat de verdachte wist dat [het slachtoffer] kort tevoren met een bamboestok was geslagen. De eerste klacht kan niet tot cassatie leiden.
3.4.1.
Blijkens de gebezigde bewijsmiddelen heeft het Hof vastgesteld dat de verdachte wist dat zijn echtgenote, de moeder van [het slachtoffer], in de loop van de tijd steeds verdergaand geweld op haar uitoefende om haar te bestraffen en dat hij regelmatig wanneer zo'n bestraffing plaatsvond tussenbeide kwam, soms uit vrees dat zijn echtgenote [het slachtoffer] invalide of zelfs dood zou slaan (bewijsmiddel 2). Voorts heeft het Hof vastgesteld dat de verdachte, na zelf het slachtoffer eerder op de bewuste dag te hebben mishandeld - zoals onder 1 bewezenverklaard - het huis heeft verlaten en dat zijn echtgenote hem bij zijn terugkeer vertelde zij [het slachtoffer] opnieuw flink had geslagen (bewijsmiddel 3) en daarbij bamboestokken had gebruikt (bewijsmiddel 5).
3.4.2.
's Hofs oordeel moet aldus worden verstaan dat, tegen de achtergrond van de wetenschap die de verdachte droeg van de eerdere mishandelingen van het slachtoffer door haar moeder en van zijn vrees voor een ernstige afloop daarvan, op hem de plicht rustte om zich onmiddellijk nadat hij van het verdergaand geweld had vernomen te vergewissen van de toestand van het slachtoffer, omdat hij zich bewust moet zijn geweest van de aanmerkelijke kans dat zij door die mishandeling in een hulpbehoevende toestand was komen te verkeren. Door die plicht te verzaken heeft de verdachte bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat [het slachtoffer] in een hulpeloze toestand verkeerde, en dat hij deze toestand liet voortduren. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. De bewezenverklaring is aldus voldoende met redenen omkleed, zodat ook de tweede klacht faalt.
4. Beoordeling van het tweede middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en J. de Hullu, in bijzijn van de waarnemend-griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 13 januari 2004.