HR, 18-11-2003, nr. 00797/03B
ECLI:NL:HR:2003:AL6185
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
18-11-2003
- Zaaknummer
00797/03B
- Conclusie
Mr Wortel
- LJN
AL6185
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2003:AL6185, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 18‑11‑2003
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2003:AL6185
ECLI:NL:HR:2003:AL6185, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 18‑11‑2003; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2003:AL6185
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2003:AL6185
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2003:AL6185
- Wetingang
- Vindplaatsen
NbSr 2003/421
Conclusie 18‑11‑2003
Mr Wortel
Partij(en)
Nr. 00797/03 B
Mr Wortel
Zitting: 23 september 2003
Conclusie inzake:
[verzoekster=klaagster]
1.
Het cassatieberoep is gericht tegen een beschikking van de Rechtbank te Breda waarbij een door verzoekster ingesteld beklag als bedoeld in art. 116, derde lid, Sv ongegrond is verklaard.
2.
Namens verzoekster heeft mr. G.E.M. Later, advocaat te 's-Gravenhage, twee middelen van cassatie voorgesteld.
Ik merk overigens op dat de familienaam van verzoekster in deze procedure is gespeld als hierboven vermeld, maar dat een na te noemen proces-verbaal van de Koninklijke Marechaussee doet vermoeden dat de juiste spellingswijze is: [klaagster].
3.
Het eerste middel bevat de klacht dat in de bestreden beschikking ten onrechte geen beslissing is genomen op de in het klaagschrift betrokken stelling dat de officier van justitie, aangezien verzoekster geen afstand heeft gedaan van de onder haar inbeslaggenomen identiteitskaart, de bevoegdheid mist om met dat inbeslaggenomen document te handelen als ware het onttrokken aan het verkeer. Doordat de Rechtbank het beklag ongegrond heeft verklaard zonder zich over deze stelling uit te laten zou de bestreden beschikking de onjuiste indruk kunnen wekken dat de officier van justitie met de inbeslaggenomen identiteitskaart kan handelen als ware zij onttrokken aan het verkeer.
4.
Naar aanleiding van HR NJ 1998, 779 is art. 116 Sv met ingang van 1 juni 2000 gewijzigd. Ten gevolge van die (door dit arrest ingegeven) wijziging kan de officier van justitie alleen bevelen dat met een inbeslaggenomen voorwerp wordt gehandeld als ware het onttrokken aan het verkeer indien de beslagene heeft opgegeven dat het voorwerp hem toebehoort, en daarvan schriftelijk afstand heeft gedaan, vgl art. 116, tweede lid, aanhef en onder c, Sv.
5.
Het derde lid van art. 116 Sv verschaft de officier van justitie de mogelijkheid een inbeslaggenomen voorwerp af te (laten) geven aan een ander dan de beslagene, indien die ander redelijkerwijs als de rechthebbende moet worden aangemerkt, of het voorwerp ten behoeve van de rechthebbende in bewaring te houden, ook zonder dat degene onder wie het voorwerp is inbeslaggenomen daarvan schriftelijk afstand heeft gedaan. Die bevoegdheid ontstaat indien de beslagene niet tijdig beklag heeft gedaan tegen een kennisgeving van het voornemen het voorwerp aan de rechthebbende af te geven of ten behoeve van de rechthebbende in bewaring te houden, dan wel de rechter een beklag tegen dat voornemen ongegrond heeft verklaard.
6.
Enige tijd was het derde lid van art. 116 Sv aldus geredigeerd dat de officier van justitie op deze wijze ook bevoegd kon worden met het inbeslaggenomen voorwerp te handelen als ware het verbeurdverklaard of aan het verkeer onttrokken. In HR NJ 1998, 779 is dit als een kennelijke misslag in de wetstekst aangemerkt, omdat in de wetsgeschiedenis geen toereikende reden is te vinden voor een inbreuk op de wettelijke waarborgen, die er op neer komen dat inbeslaggenomen voorwerpen (voor zover daarvan geen afstand is gedaan) alleen de status van verbeurdverklaarde of aan het verkeer onttrokken voorwerpen kunnen krijgen nadat de rechter gemotiveerd heeft vastgesteld dat de bijkomende straf, respectievelijk de maatregel, ten aanzien van die voorwerpen aangewezen is en - wat de onttrekking aan het verkeer bij afzonderlijke beschikking betreft - in de strafzaak geen vervolging is of zal worden ingesteld dan wel reeds een einduitspraak tot stand is gekomen.
7.
Nu de door de officier van justitie gedane kennisgeving wettelijke grondslag ontbeert en dus geen effect kan hebben had de Rechtbank klaagster in haar beklag niet-ontvankelijk behoren te verklaren, vgl HR NJ 1998, 780.
De bestreden uitspraak kan derhalve niet in stand blijven.
8.
Het tweede middel zal aldus verstaan moeten worden dat het oordeel van de Rechtbank betreffende de valsheid van de inbeslaggenomen identiteitskaart niet begrijpelijk en onvoldoende gemotiveerd is in het licht van hetgeen namens verzoekster is aangevoerd en bij de behandeling in raadkamer aan de orde is geweest.
9.
Het gaat in deze procedure om een identiteitskaart waaromtrent verzoekster, blijkens een proces-verbaal van J.A.M.M. Collard, wachtmeester der Koninklijke Marechaussee, heeft verklaard dat die in [plaats A] (Noord Irak) aan haar is afgegeven. Tot de aan de Hoge Raad toegezonden stukken behoort voorts een proces-verbaal van R.P. Donia, wachtmeester der Koninklijke Marechaussee gecertificeerd in drukwerkherkenning, afgesloten op 4 februari 2001, waarin is gerelateerd dat op deze "Nationale identiteitskaart Irak", ten name van [betrokkene 1], geboren op [geboortedatum] 1974 te [geboorteplaats], de navolgende echtheidskenmerken ontbraken of de navolgende sporen van vervalsing zichtbaar waren: "defecten c.q. onderbrekingen in het drukbeeld" en "onjuiste c.q. afwijkende wijze van (serie)nummering". Dit voerde de verbalisant tot de conclusie dat het document geheel vals is.
10.
Namens klaagster is in feitelijke aanleg aangevoerd dat ten aanzien van documenten die in Noord Irak zijn afgegeven door niet tot het centrale Irakese gezag behorende autoriteiten, namelijk (Koerdische) autoriteiten die in Noord Irak de facto overheidsgezag uitoefenen, niet zonder meer valsheid kan worden aangenomen. In dit verband is ook betoogd dat er niet vanuit kan worden gegaan dat de vaststelling van valsheid van de identiteitskaart op voldoende deskundigheid en toereikend vergelijkingsmateriaal berust.
11.
Bij de behandeling in raadkamer heeft F.E. Matser, van beroep wachtmeester falsificaten bij de Koninklijke Marechaussee, als getuige een verklaring afgelegd.
In de bestreden beschikking is overwogen:
"Uit een proces-verbaal d.d. 4 februari 2001 blijkt dat door de Koninklijke Marechaussee na onderzoek van de identiteitskaart is vastgesteld dat deze geheel vals is. Ter zitting is door de getuige Matser een uiteenzetting gegeven die de rechter tot de conclusie brengt dat de eerdere vaststelling van de valsheid van de identiteitskaart voor juist dient te worden gehouden. De zijdens klaagster naar voren gebrachte argumenten hebben de rechter niet tot een andersluidende conclusie kunnen brengen."
12.
De toelichting op het middel komt neer op een herhaling van hetgeen in feitelijke aanleg werd aangevoerd omtrent de authenticiteit die toegekend zou moeten worden aan documenten die zijn afgegeven door instanties of groeperingen die in het Noordelijk deel van Irak feitelijk bestuurstaken hebben opgenomen, en de ondeugdelijkheid van een vaststelling van valsheid die is gebaseerd op kenmerken van door het centrale Irakese gezag afgegeven documenten. Ik begrijp dat de steller van het middel voor haar standpunten steun vindt in de verklaring die de getuige in openbare raadkamer heeft afgelegd, althans meent dat die standpunten door deze verklaring niet worden weerlegd.
13.
Aldus wordt naar mijn inzicht uit het oog verloren dat in cassatie slechts kan worden nagegaan of het hier bestreden oordeel van de Rechtbank de grenzen van het begrijpelijke overschrijdt. In verdergaande mate zal de Hoge Raad dat oordeel niet kunnen onderzoeken, verweven als het is met waarderingen van feitelijke aard.
14.
De verklaring van de getuige Matser houdt in dat alleen de door de centrale Irakese autoriteiten afgegeven documenten als authentiek worden aangemerkt, en dat die door het centrale Irakese gezag afgegeven documenten in één drukgang, doorgenummerd, in een staatsdrukkerij worden aangemaakt. De getuige heeft begrepen dat de bij verzoekster inbeslaggenomen identiteitskaart een verschil in druktechnieken vertoonde, hetgeen er op wijst dat het document niet op de door de getuige omschreven wijze is aangemaakt.
15.
Het oordeel van de Rechtbank dat de identiteitskaart geheel vals is kan, gelet op deze in raadkamer afgelegde verklaring en het proces-verbaal van 4 februari 2001, niet onbegrijpelijk genoemd worden.
16.
Het middel bevat ook nog de klacht dat de bestreden beschikking vernietigd dient te worden omdat verzoekster zich blijkens het proces-verbaal van de behandeling in feitelijke aanleg heeft beroepen op strijd met de art. 5, 6 en 8 EVRM. Die strijdigheid zou er in gelegen zijn dat het niet beschikken over een identiteitsdocument tot vrijheidsberoving kan leiden, terwijl de valsheid van de inbeslaggenomen identiteitskaart niet in een eerlijk en openbaar proces is vastgesteld.
17.
Dit middelonderdeel moet afstuiten op de omstandigheid dat noch uit het proces-verbaal van de behandeling in openbare raadkamer, noch in de aldaar overgelegde pleitaantekeningen is te vinden dat namens verzoekster is aangevoerd dat het inbeslagnemen van de identiteitskaart, het voortduren van het beslag of de vordering van de officier van justitie een inbreuk oplevert op rechten die in de art. 5, 6 of 8 EVRM zijn gewaarborgd.
Het middel is derhalve vruchteloos voorgesteld.
18.
Naar aanleiding van het laatste middelonderdeel merk ik nog het volgende op. Zo de Hoge Raad de strekking van deze conclusie kan volgen, is denkbaar dat de officier van justitie alsnog de wettelijk voorziene weg volgt, en overeenkomstig de art. 552f Sf en 36b, eerste lid, onder 4o Sr vordert dat de identiteitskaart bij afzonderlijke beschikking aan het verkeer wordt onttrokken. Het valt niet uit te sluiten dat de rechter die over deze vordering moet beslissen wederom tot het oordeel komt dat de valsheid van de identiteitskaart in voldoende mate vaststaat, en dat zij overigens, gelet op art. 36c, onder 2o, dan wel art. 36d, Sr voor onttrekking aan het verkeer vatbaar is. In dat geval zou een dergelijke vordering, nu de officier van justitie blijkens het proces-verbaal van behandeling in raadkamer heeft verklaard dat verzoekster niet verder vervolgd wordt, voor toewijzing gereed liggen.
19.
Deze conclusie strekt ertoe dat de Hoge Raad de bestreden beschikking zal vernietigen en, doende wat de Rechtbank had behoren te doen, de officier van justitie niet-ontvankelijk zal verklaren in zijn op art. 116, derde lid, Sv gebaseerde vordering.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Uitspraak 18‑11‑2003
Inhoudsindicatie
Toepassing art. 116 Sv. Nu niet blijkt van een afstandverklaring als bedoeld in art. 116 lid 2 Sv, kon het inbeslaggenomene uitsluitend ingevolge een afzonderlijke rechterlijke beslissing als bedoeld in art. 36b lid 1 sub 4 Sr in verbinding met art. 552f Sv onttrokken aan het verkeer worden verklaard.
Partij(en)
18 november 2003
Strafkamer
nr. 00797/03 B
AGJ/IV
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de Rechtbank te Breda van 24 januari 2003, nummer RK 02/936, op een beklag als bedoeld in artikel 116, derde lid en art. 552a, van het Wetboek van Strafvordering, gedaan door:
[klaagster], geboren te [geboorteplaats] (Noord-Irak) op [geboortedatum] 1974, zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande.
1. De bestreden beschikking
De Rechtbank heeft het beklag ongegrond verklaard.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de klaagster. Namens deze heeft mr. G.E.M. Later, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de bestreden beschikking zal vernietigen en de Officier van Justitie niet-ontvankelijk zal verklaren in zijn vordering.
3. Beoordeling van de bestreden beschikking naar aanleiding van het eerste middel en ambtshalve
3.1.1.
Het middel bevat de klacht dat de Rechtbank heeft verzuimd uitdrukkelijk en gemotiveerd te beslissen op het verweer dat de Officier van Justitie in het onderhavige geval niet bevoegd is om met het inbeslaggenomen voorwerp te handelen als ware het onttrokken aan het verkeer verklaard.
3.1.2.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. De Officier van Justitie heeft op 19 september 2002 aan de raadsvrouwe van de klaagster kennis gegeven, onder verwijzing naar art. 116 Sv, dat hij voornemens is te gelasten dat met de onder de klaagster inbeslaggenomen nationale identiteitskaart Irak, nummer [001] wordt gehandeld als was deze onttrokken aan het verkeer verklaard. De klaagster, van wie niet blijkt dat zij een afstandverklaring als bedoeld in art. 116, tweede lid, Sv heeft gedaan, heeft daarop beklag gedaan tegen het voornemen van de Officier van Justitie, stellende dat het desbetreffende document niet vals is alsmede dat aan de Officier van Justitie niet de bevoegdheid toekomt met het inbeslaggenomene te handelen als ware het onttrokken aan het verkeer verklaard. Voorts heeft zij om teruggave van het document verzocht.
Het klaagschrift is behandeld door de Rechtbank in openbare raadkamer van 22 november 2002 en van 10 januari 2003. De Rechtbank heeft bij beschikking van 24 januari 2003 op het klaagschrift beslist.
3.1.3.
De Officier van Justitie kan volgens art. 116 Sv, zoals die bepaling is komen te luiden na de daarin door de Wet van 10 mei 2000, Stb. 2000, 204 met ingang van 1 juni 2000 aangebrachte wijziging, alleen indien degene bij wie het voorwerp is inbeslaggenomen heeft verklaard dat het hem toebehoort en deze daarvan schriftelijk afstand heeft gedaan, gelasten dat ten aanzien van dat voorwerp wordt gehandeld als ware het verbeurd verklaard of onttrokken aan het verkeer.
3.1.4.
In deze zaak, waarin niet blijkt van een afstandverklaring als bedoeld in art. 116, tweede lid, Sv, kon het inbeslaggenomene dus uitsluitend ingevolge een afzonderlijke rechterlijke beslissing als bedoeld in art. 36b, eerste lid onder 4°, Sr in verbinding met art. 552f Sv onttrokken aan het verkeer worden verklaard, in aanmerking genomen dat door de Officier van Justitie in raadkamer van 10 januari 2003 is medegedeeld dat de klaagster niet vervolgd wordt in verband met het voorhanden hebben van een vals reisdocument.
3.1.5.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat de onder 3.1.2 genoemde kennisgeving van de Officier van Justitie geen wettelijke grondslag heeft en dus geen effect kan hebben, hetgeen meebrengt dat de klaagster in een beklag op grond van art. 116, derde lid, Sv niet kan worden ontvangen.
3.1.6.
Uit het voorgaande volgt dat de beschikking van de Rechtbank niet in stand kan blijven.
3.2.
Het inleidend klaagschrift behelsde ook een verzoek tot teruggave van het inbeslaggenomen identiteitsbewijs. In de bestreden beschikking is geen beslissing omtrent dat verzoek opgenomen. Daarom dient die beschikking ook voorzover is verzuimd op dit verzoek te beslissen te worden vernietigd.
4. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat het tweede middel geen bespreking behoeft en dat als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden beschikking;
Verklaart de klaagster niet-ontvankelijk in haar beklag tegen het voornemen van de Officier van Justitie het inbeslaggenomen voorwerp aan te merken als onttrokken aan het verkeer verklaard;
Verwijst de zaak naar het Gerechtshof te Amsterdam opdat de zaak wat betreft het beklag over het uitblijven van een last tot teruggave opnieuw wordt behandeld en afgedaan.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens en W.A.M. Van Schendel, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, in raadkamer en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 18 november 2003.