Vgl. HR 21 januari 1997, NJ 1997/388 m.nt. JR en HR 13 mei 1997, NJ 1998/318 m.nt. Sch.
HR, 30-09-2003, nr. 02260/02
ECLI:NL:HR:2003:AF9666
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
30-09-2003
- Zaaknummer
02260/02
- Conclusie
Mr Machielse
- LJN
AF9666
- Roepnaam
Shaken baby
- Vakgebied(en)
Internationaal strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2003:AF9666, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 30‑09‑2003
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2003:AF9666
ECLI:NL:HR:2003:AF9666, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 30‑09‑2003; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2003:AF9666
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2003:AF9666
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2003:AF9666
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 2005, 69 met annotatie van G. Knigge
NbSr 2003/389
Conclusie 30‑09‑2003
Mr Machielse
Partij(en)
Nr. 02260/02
Mr Machielse
Zitting 3 juni 2003
Conclusie inzake:
[verdachte]
1.
Het Gerechtshof te Arnhem heeft de verdachte bij arrest van 4 september 2002 ter zake van "opzettelijk iemand tot wiens onderhoud, verpleging en verzorging hij krachtens de wet verplicht is, in hulpeloze toestand laten, terwijl het feit de dood tengevolge heeft" veroordeeld tot drie jaren gevangenisstraf, waarvan één jaar voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren met de bijzondere voorwaarde als in het arrest omschreven.
2.
Verdachte heeft cassatie ingesteld. Mr. F.H.J. van Gaal, advocaat te 's-Hertogenbosch, heeft een schriftuur ingediend, houdende twee middelen van cassatie. Deze zaak hangt samen met de zaak tegen [medeverdachte], onder griffienummer 02259/02 J waarin ik heden eveneens concludeer
3.
Het eerste middel behelst de klacht dat de bewezenverklaring onbegrijpelijk, althans onvoldoende met redenen omkleed is nu het door het Hof als zestiende bewijsmiddel gebezigde gespreksverslag niet voldoet aan de daaraan te stellen wettelijke vereisten.
- 3.1.
Ten laste van verdachte is bewezenverklaard dat:
"hij in de periode 18 april 2000 tot 24 april 2000 te Arnhem opzettelijk zijn zoon [het slachtoffer] (geboren [geboortedatum] 2000), tot wiens verpleging en verzorging hij krachtens de wet verplicht was, in een hulpeloze toestand heeft gelaten, immers heeft hij, verdachte, toen genoemde [slachtoffer] ernstig letsel had opgelopen, althans ernstig ziek was,opzettelijk nagelaten tijdig adequate medische hulp in te roepen, tengevolge waarvan die [slachtoffer] is overleden"
De bewezenverklaring berust, onder meer, op het navolgende bewijsmiddel:
- -
Het als bijlage bij het schrijven van 10 oktober 2000 van het Staatstoezicht op de Volksgezondheid, Inspectie voor de gezondheidszorg gevoegd verslag van het gesprek op het kantoor IGZ op 8 juli 2000 met [betrokkene 5], huisarts te Arnhem, opgemaakt door A.H. Schoenmakers-Miedema, inspecteur, door het hof te bezigen als schriftelijk bescheid als bedoeld in artikel 344 van het Wetboek van Strafvordering, houdt in - zakelijk weergegeven - (bewijsmiddel 16):
"[Betrokkene 5] is als waarnemend huisarts betrokken bij de zaak [slachtoffer]. Het gaat om het telefoongesprek op donderdag 20 april na de val van [het slachtoffer], drie dagen voor zijn opname in het ziekenhuis. De moeder belde over het kind en zei dat het kind raar deed. Op de vraag wat hij dan deed zei zij dat hij een raar geluid maakte en dat zij niet wist wat het was. Zij liet [betrokkene 5] door de telefoon meeluisteren, waarop hij alleen ademhalen hoorde zonder bijzonderheden. Het kind had geen koorts, 36.8o, zo werd desgevraagd meegedeeld. De huisarts kon er niets van maken en had op geen enkel moment een niet-pluis gevoel. Het is gebruikelijk dat, vooral bij kinderen, de afspraak gemaakt wordt om het aan te zien en terug te bellen als de ouders het niet vertrouwen. [Betrokkene 5] kan zich niet herinneren dat zij om een visite gevraagd hebben. De ouders accepteerden zijn voorstel om af te wachten. Hij heeft niet gehoord dat het kind gevallen was. "
- 3.2.
In de toelichting op het middel wordt betoogd dat het Hof ten onrechte niet is ingegaan op de betrouwbaarheid van het gespreksverslag. Evenmin heeft het Hof het verband met de andere bewijsmiddelen aangegeven, hetgeen als vereiste is opgenomen in art. 344 lid 1 sub 5 Sv. Volgens de steller van het middel heeft het Hof het onderhavige gespreksverslag klaarblijkelijk onder art. 344 lid 1 sub 5 Sv gerubriceerd en niet onder art. 344 lid 1 sub 3 Sv nu het verslag niet bestemd was om, zoals laatstgenoemde onderdeel van art. 344 Sv verlangt, 'tot bewijs van eenig feit of van eenige omstandigheid te dienen'.
- 3.3.
Bij de beoordeling van dit middel dient vooropgesteld te worden dat het in beginsel is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt om, binnen de door de wet getrokken grenzen, van het beschikbare bewijsmateriaal datgene tot het bewijs te bezigen hetwelk hem uit een oogpunt van betrouwbaarheid dienstig voorkomt en datgene terzijde te stellen wat hij voor het bewijs van geen waarde acht. Deze beslissing behoeft behoudens bijzondere gevallen, waarvan in casu niet is gebleken, geen motivering1.. Het Hof was in zijn arrest derhalve, anders dan de steller van het middel meent, geenszins gehouden op enigerlei wijze in te gaan op de door de verdediging in twijfel getrokken betrouwbaarheid van het onderhavige bewijsmiddel.
- 3.4.
Het hof heeft het nodig gevonden uitdrukkelijk te vermelden dat bewijsmiddel 16 is gebezigd als schriftelijk bescheid als bedoeld in art. 344 Sv. Dat doet vermoeden dat het hof art. 344 lid 1 onder 5 Sv op het oog heeft gehad. Als het hof bewijsmiddel 16 zou hebben gebezigd als een bescheid in de zin van art. 344 lid 1 onder 3 Sv was zo een uitdrukkelijke vermelding niet nodig. De steller van het middel gaat er ten onrechte van uit dat de rechter die een "ander geschrift" voor het bewijs bezigt in het vonnis moet overwegen dat dit "ander geschrift" als bedoeld in art. 344 lid 1 onder 5e Sv, slechts is gebezigd in verband met de inhoud van andere bewijsmiddelen2.. Voormelde bepaling stelt alleen de eis dat het geschrift verband heeft met de inhoud van andere bewijsmiddelen3.. Aan die eis is voldaan nu naast deze verklaring nog zeventien andere bewijsmiddelen door het Hof zijn gebezigd.
- 3.5.
Het middel faalt.
4.
Het tweede middel bevat de klacht dat uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen onvoldoende blijkt welk oorzakelijk verband bestaat tussen het handelen van verdachte en het overlijden van baby [het slachtoffer].
- 4.1.
Het Hof heeft blijkens de de tot het bewijs gebezigde bewijsmiddelen vastgesteld dat:
- -
verdachte en medeverdachte (zijn vriendin [medeverdachte]) verscheidene malen hebben gesconstateerd dat [het slachtoffer] blauwe plekken had op zijn rug, in zijn gezicht, onder zijn billen en op zijn scheenbeen, welke volgens hen waren ontstaan ten gevolge van een val van een matras, een botsing tegen een pinautomaat en na een (kop)stoot tegen een balk
- -
het verdachte en medeverdachte was opgevallen dat [het slachtoffer] erg veel huilde en dat wanneer hij huilde het leek alsof hij pijn had
- -
er zich een aantal maal bloed bij de ontlasting van [het slachtoffer] bevond, waarvan verdachte op de hoogte was
- -
[het slachtoffer] de weken voorafgaande aan zijn overlijden vaak de gehele inhoud van de kort daarvoor aan hem gegeven fles weer uitspuugde en dat hij in de laatste week voor zijn opname in het ziekenhuis bijna geen enkele keer zijn voeding kon binnenhouden
- -
[het slachtoffer] de laatste dagen voor zijn overlijden aanvallen kreeg waarbij hij helemaal slap werd en zijn ogen begonnen te tollen
- -
meerdere mensen die op [het slachtoffer] gepast hebben, tegen verdachte en medeverdachte hebben gezegd dat zij een (huis)arts dienden te raadplegen met betrekking tot [slachtoffers] toestand
- -
verdachte en medeverdachte echter geen arts hebben geraadpleegd en dat verdachte zelfs bang was om naar een arts te gaan omdat deze misschien zou kunnen denken dat [het slachtoffer] mishandeld werd
- -
[het slachtoffer] op 23 april is overleden aan hersenletsel
- -
er ten tijde van zijn overlijden onder andere sprake was van recente breuken in beide voorhoofdbeenderen, sterke hersenzwelling, uitgebreide bloedingen tussen de harde en zachte hersenvliezen rondom de hersenen welke het gevolg moeten zijn geweest van de inwerking van uitwendig mechanisch botsend geweld
- -
bij [het slachtoffer] de sectiebevindingen bij de klinische diagnose "shaken baby syndrome" passen.
- 4.2.
Blijkens de bewezenverklaring heeft het Hof geoordeeld dat is komen vast te staan dat verdachte zijn zoontje [het slachtoffer] toen deze ernstig letsel had opgelopen of althans ernstig ziek was opzettelijk in een hulpeloze toestand heeft gelaten door niet tijdig adequate medische hulp in te roepen, tengevolge waarvan [het slachtoffer] is overleden.
Uit geen van de gebezigde bewijsmiddelen kan echter blijken dat het kind vermoedelijk niet zou zijn overleden als verdachte in de tenlastegelegde periode medische hulp had ingeroepen. Wel blijkt dat het overlijden kan worden verklaard op grond van het gebleken hersenletsel, maar niet of dat hersenletsel niet tot de dood zou hebben geleid als verdachte in de periode 18 april 2000 tot 24 april 2000 medische hulp zou hebben gezocht.
- 4.3.
Ik acht het middel gegrond.
5.
Het eerste middel faalt en kan worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende motivering. Het tweede middel acht ik gegrond.
6.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing van de strafzaak naar een aangrenzend hof teneinde op het bestaande beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 30‑09‑2003
Uitspraak 30‑09‑2003
Inhoudsindicatie
In hulpeloze toestand laten van 2 maanden oude baby, terwijl feit dood ten gevolge heeft door na te laten adequate medische hulp in te roepen nadat zijn zoontje met hoofdje op betonnen vloer is gevallen, art. 255 jo. 257.2 Sr. Oorzakelijk verband tussen nalaten van verdachte en overlijden van zijn zoontje? Art. 255 en 257 Sr strekken er o.m. toe lichamelijke gezondheid en leven van hulpbehoevenden te beschermen. Op verdachte, die op de hoogte moet zijn geweest van noodzaak van medisch ingrijpen t.a.v. zijn zoontje, rustte plicht te doen wat in zijn vermogen lag om ervoor te zorgen dat zijn zoontje tijdig noodzakelijke medische hulp zou worden verschaft. Verdachte heeft, hoewel zijn zoontje in bewezenverklaarde periode in toenemende mate ernstige ziekteverschijnselen vertoonde - meer i.h.b. nadat hij met zijn hoofdje op betonnen vloer was gevallen - gedurende die periode nagelaten adequate medische hulp in te roepen. Hof heeft op grond daarvan kennelijk geoordeeld dat verdachte het gevaar dat zijn zoontje zou komen te overlijden - welk gevaar zich heeft verwezenlijkt - in zodanige mate heeft verhoogd dat overlijden redelijkerwijs aan verdachte kan worden toegerekend a.g.v. diens nalaten tijdig adequate medische hulp in te roepen. Dat oordeel geeft niet blijk van onjuiste rechtsopvatting en is gelet op inhoud van gebezigde b.m. niet onbegrijpelijk. De aan ttz. in h.b. gevoerd verweer kennelijk ten grondslag liggende stelling dat voor aannemen van oorzakelijk verband tussen bewezenverklaard nalaten van verdachte en dood van slachtoffer in gegeven omstandigheden mogelijkheid dat slachtoffer ook bij tijdig inschakelen van medische hulp zou zijn overleden uitdrukkelijk door gebezigd bewijsmateriaal zou moeten worden uitgesloten, kan niet als juist worden aanvaard. Bewezenverklaring voor wat betreft oorzakelijk verband tussen nalaten van verdachte en overlijden van slachtoffer is toereikend gemotiveerd. Daaraan doet ook niet af tot bewijs gebezigde inhoud van sectieverslag, v.zv. daarin o.g.v. waargenomen letsels mede mogelijkheid is geopperd dat bepaald (opzettelijk) handelen tot hersenletsel heeft geleid. Volgt verwerping. CAG: anders.
Partij(en)
30 september 2003
Strafkamer
nr. 02260/02
EdK/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 4 september 2002, nummer 21/000135-02, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1979, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
1.1.
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Arnhem van 28 december 2001 - de verdachte vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding primair, subsidiair en meermalen meer subsidiair tenlastegelegde en hem voorts ter zake van "opzettelijk iemand tot wiens onderhoud, verpleging en verzorging hij krachtens de wet verplicht is, in hulpeloze toestand laten, terwijl het feit de dood tengevolge heeft" veroordeeld tot drie jaar gevangenisstraf, waarvan één jaar voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren met de bijzondere voorwaarde als in het arrest omschreven.
1.2.
De aanvulling op het verkorte arrest als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. F.H.J. van Gaal, advocaat te 's-Hertogenbosch, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot verwijzing van de zaak naar een aangrenzend hof, teneinde op het bestaande beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
3. Beoordeling van het eerste middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1.
Het middel klaagt erover dat de bewezenverklaring niet voldoende met redenen is omkleed, omdat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet (voldoende) blijkt welk oorzakelijk verband bestaat tussen het handelen van de verdachte en het overlijden van zijn zoontje.
4.2.
Het Hof heeft ten laste van de verdachte bewezen verklaard dat:
"hij in de periode 18 april 2000 tot 24 april 2000 te Arnhem opzettelijk zijn zoon [het slachtoffer] (geboren [geboortedatum] 2000), tot wiens verpleging en verzorging hij krachtens de wet verplicht was, in een hulpeloze toestand heeft gelaten, immers heeft hij, verdachte, toen genoemde [slachtoffer] ernstig letsel had opgelopen, althans ernstig ziek was, opzettelijk nagelaten tijdig adequate medische hulp in te roepen, tengevolge waarvan die [slachtoffer] is overleden."
4.3.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 21 augustus 2002, is namens de verdachte, voorzover thans van belang, aldaar het volgende aangevoerd:
"De dood als gevolg (art. 257 Sr)
Als strafverzwarend element is in de tenlastelegging opgenomen dat het eventuele nalaten de dood tengevolge heeft gehad. Het oorzakelijk verband tussen het eventuele nalaten en het overlijden zal dan uit de bewijsmiddelen moeten volgen. Het betreft hier de causaliteitsvraag. Uit de jurisprudentie blijkt dat bewezen moet worden dat de gevolgen ook redelijkerwijs aan de verdachte kunnen worden toegerekend. Het gaat er dus kort gezegd om of het harde bewijs kan worden geleverd dat bij een eerdere inschakeling van een arts [het slachtoffer] niet zou zijn overleden.
Naar de mening van de verdediging biedt het dossier onvoldoende zekerheden om de vereiste causaliteit aan te nemen. Allereerst is van belang dat geen van de gehoorde deskundigen heeft kunnen vaststellen wanneer het fatale hersenletsel is opgelopen en wat daar de oorzaak van is geweest. Het kan zelfs zo zijn dat het hersenletsel hoe dan ook tot de dood zou hebben geleid ondanks eventueel eerder medisch ingrijpen.
Kortom, ten aanzien van dit onderdeel is onvoldoende wettig en overtuigend bewijsmateriaal voorhanden."
4.4.
Het Hof heeft blijkens de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen, voorzover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende vastgesteld.
- (i)
Het zoontje van de verdachte en zijn vriendin [medeverdachte], [het slachtoffer] geheten, geboren op [geboortedatum] 2000, huilde vanaf de leeftijd van ongeveer een maand heel veel, waarbij het volgens [medeverdachte] leek of hij pijn had.
- (ii)
[Medeverdachte] heeft, toen [het slachtoffer] ongeveer een maand oud was, aan het bedje van [het slachtoffer] staan schudden om hem te doen ophouden met huilen, hetgeen niet gebeurde.
- (iii)
De verdachte heeft waargenomen dat [het slachtoffer] op 21 maart 2000 blauwe plekken had op zijn rug.
- (iv)
De moeder van [medeverdachte] heeft waargenomen dat [het slachtoffer] in de maand maart 2000 een blauw plekje op zijn linkerwang had en dat een randje aan de bovenzijde van een van zijn oren helemaal blauw was. Zij heeft wel eens gedacht dat [het slachtoffer] pijn had, gezien de grimassen op zijn gezicht.
- (v)
Een persoon genaamd [betrokkene 2] heeft omstreeks 9 april 2000 waargenomen dat [medeverdachte] [het slachtoffer] optilde en dat zij [het slachtoffer] daarbij met zijn hoofdje, ter hoogte van zijn fontanel, heel hard tegen een balkje stootte en dat daarbij een harde bonk te horen was.
- (vi)
De verdachte heeft op 10 april 2000, terwijl [het slachtoffer] zich in een draagzak bevond, in een snelle draai [het slachtoffer] met een harde klap tegen een zijvlak van een giromaat gestoten, als gevolg waarvan [het slachtoffer] hard schreeuwde en vervolgens een hele tijd heeft gehuild. Thuis hebben de verdachte en [medeverdachte] het ruggetje van [het slachtoffer] bekeken en daarop ongeveer in het midden een grote blauwe plek gezien, doch noch verdachte noch [medeverdachte] hebben in verband hiermee een dokter gewaarschuwd. [Medeverdachte] heeft aan voornoemde [betrokkene 2] verteld dat [het slachtoffer] in verband met de stoot tegen de giromaat naar de dokter had gemoeten, maar dat dat niet meer ging, omdat [het slachtoffer] een blauw ruggetje had en dat de verdachte had gezegd dat ze met die blauwe rug niet naar een dokter kon, omdat de dokter zou denken dat zij [het slachtoffer] mishandelden.
- (vii)
[Het slachtoffer] is in de nacht van 18 op 19 april 2000 van het bed van de verdachte en [medeverdachte] gevallen, met zijn hoofd op de betonnen vloer. Volgens [medeverdachte] had zij [het slachtoffer] kennelijk van het bed geschopt. Vanaf deze tijd had [het slachtoffer] aanvallen waarbij hij helemaal slap werd en met zijn ogen begon te tollen.
- (viii)
De verdachte en [medeverdachte] hebben [het slachtoffer] in de avond van 20 april 2000 naar de broer van de verdachte en zijn vriendin [betrokkene 3] gebracht om hen op [het slachtoffer] te laten passen. De verklaring van de broer van de verdachte houdt als beschrijving van de toestand van [het slachtoffer] op dat moment in:
"Toen zij [het slachtoffer] brachten viel het mij meteen op dat [het slachtoffer] een blauwe enigszins dikke plek bij zijn linkerwang had. Deze plek was vrij groot, het omvatte eigenlijk zijn gehele linkerwang. Het viel mij op dat de baby erg huilde en dat de baby niet gewoon huilde. Ik bedoel daarmee dat ik zag en hoorde dat, als ik de baby oppakte en droeg, de baby tijdens het huilen rood werd en dat hij heel erg verkrampte en gebalde vuistjes had. Het huilen vond ik eng, ik bedoel eigenlijk dat de manier van huilen eng was. Ik had [het slachtoffer] wel eerder zien en horen huilen, maar dit was anders. Ik had toen het idee dat er wat met [het slachtoffer] aan de hand was, dat hij pijn had. Toen wij de baby verschoonden en [betrokkene 3] de luier wilde verwisselen zag ik dat de baby ook blauwe plekken onder zijn balletjes had en aan de binnenzijde van zijn billen. Ik vond ook dat [het slachtoffer] op een vreemde manier met zijn oogjes draaide en dat gebeurde meerdere keren achter elkaar. Ook viel het mij op dat de baby heel schrikkerig was, alsof hij telkens wakker schrok terwijl hij met zijn oogjes draaide. Toen [verdachte] en [medeverdachte] later die avond terug kwamen heb ik [verdachte] en [medeverdachte] nogmaals gevraagd aan [verdachte] hoe de blauwe plek op zijn wang was gekomen. [Medeverdachte] legde toen uit dat de blauwe plek door de speen was gekomen, doordat de baby op de speen had gelegen. Ik en ook [betrokkene 3] hebben toen duidelijk laten merken dat wij ons zorgen maakten over [het slachtoffer]. Deze boodschap is volgens mij ook goed overgekomen."
- (ix)
De verdachte is op 20 april 2000 met [medeverdachte] en [het slachtoffer] omstreeks 00.00 uur thuisgekomen. [Het slachtoffer] was toen een beetje slap en tijdens het geven van de fles zakte hij af en toe weg. Na het geven van de fles werd het wegvallen erger en draaiden de ogen van [het slachtoffer] helemaal weg in zijn oogkassen en hield hij zijn armen en benen slap en zijn hoofd achterover en maakte hij een raar brommend geluid. Toen [medeverdachte] in de nacht van 20 op 21 april 2000 de dokter aan de telefoon had, heeft zij deze niet volledig op de hoogte gesteld van de symptomen en hun mogelijke oorzaken, terwijl de verdachte toen meermalen tegen haar heeft gezegd dat de dokter niet langs mocht komen.
- (x)
[Het slachtoffer] heeft op 21 april 2000 heel erg liggen gillen, waarbij de toonhoogte helemaal omhoog ging, en die avond telkens de gehele inhoud van zijn fles uitgespuugd.
- (xi)
De verdachte is op 21 april 2000 tijdens het borstelen van [slachtoffers] haar met de achterkant van het borsteltje tegen het rechteroog van [het slachtoffer] gekomen als gevolg waarvan het oog van [het slachtoffer] meteen een beetje dik werd.
- (xii)
[Medeverdachte] is op 22 april 2000 omstreeks 12.00 uur opgestaan en vond het toen raar dat [het slachtoffer] futloos en slap was, doch zij is die dag omstreeks 14.00 uur met de verdachte en [het slachtoffer] te voet naar de stad gegaan. Zij vond dat [het slachtoffer] raar deed omdat hij slap was en een beetje kreunde en heel veel sliep.
- (xiii)
Na thuiskomst heeft de verdachte [het slachtoffer] de fles gegeven; een half uur later heeft [het slachtoffer] de inhoud nagenoeg geheel overgegeven.
- (xiv)
[Medeverdachte] heeft [het slachtoffer] omstreeks 21.00 uur de fles gegeven en hem vervolgens in zijn bedje teruggelegd. Korte tijd daarna heeft de verdachte geconstateerd dat [het slachtoffer] niet meer ademde.
- (xv)
De verdachte heeft waargenomen dat [het slachtoffer] de laatste week voor zijn overlijden weinig ontlasting had en helemaal niet meer plaste, terwijl de verdachte eenmaal bloed in de ontlasting van [het slachtoffer] heeft gezien. De verdachte en [medeverdachte] hebben in verband hiermee niet een dokter gewaarschuwd. De verdachte heeft steeds tegen [medeverdachte] gezegd dat zij moest wachten met het bellen van een arts, omdat de verdachte bang was dat de arts zou denken dat [het slachtoffer] mishandeld werd.
- (xvi)
[Het slachtoffer] is op 23 april 2000 overleden. Blijkens het sectierapport kan het overlijden worden verklaard op grond van het gebleken hersenletsel dat past bij de klinische diagnose 'shaken baby syndrome'. Ten tijde van het overlijden was onder meer sprake van herstellende breuken van achttien ribben en van recente breuken in beide voorhoofdbeenderen, sterke hersenzwelling, uitgebreide bloedingen tussen de harde en zachte hersenvliezen rondom de hersenen welke het gevolg moeten zijn geweest van de inwerking van uitwendig mechanisch botsend geweld, "zoals kan worden opgeleverd door hevig schudden en/of hard neergooien van het kindje (shaken baby syndrome, of shaken baby impact syndrome)". Gezien de sectiebevindingen hebben de geweldsinwerkingen bij [het slachtoffer] zich recentelijk maar ook in het verleden voorgedaan.
4.5.
De bewezenverklaring houdt in dat het in een hulpeloze toestand laten van het zoontje van de verdachte als bedoeld in art. 255 Sr zijn dood ten gevolge heeft gehad als bedoeld in art. 257, tweede lid, Sr.
4.6.1.
Art. 255 Sr luidt:
"Hij die opzettelijk iemand tot wiens onderhoud, verpleging of verzorging hij krachtens wet of overeenkomst verplicht is, in een hulpeloze toestand brengt of laat, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren of geldboete van de vierde categorie."
4.6.2.
Art. 257 Sr luidt:
"1.
Indien een der in de artikelen 255 en 256 omschreven feiten zwaar lichamelijk letsel ten gevolge heeft, wordt de schuldige gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zeven jaren en zes maanden of geldboete van de vijfde categorie.
2.
Indien een van deze feiten de dood ten gevolge heeft, wordt hij gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste negen jaren of geldboete van de vijfde categorie."
4.7.
Vooropgesteld moet worden dat de art. 255 en 257 Sr er onder meer toe strekken de lichamelijke gezondheid en het leven van hulpbehoevenden te beschermen.
In de onderhavige zaak rustte op de verdachte, die naar uit de inhoud van de bewijsmiddelen kan worden afgeleid, op de hoogte moet zijn geweest van de noodzaak van medisch ingrijpen ten aanzien van zijn zoontje, de plicht te doen wat in zijn vermogen lag om ervoor te zorgen dat zijn zoontje tijdig de noodzakelijke medische hulp zou worden verschaft.
Uit de hiervoor onder 4.4 weergegeven gang van zaken kan worden afgeleid dat de verdachte, hoewel zijn zoontje in de bewezenverklaarde periode in toenemende mate ernstige ziekteverschijnselen vertoonde - meer in het bijzonder nadat hij in de nacht van 18 op 19 april 2000 met zijn hoofdje op een betonnen vloer was gevallen - gedurende die periode heeft nagelaten adequate medische hulp in te roepen. Het Hof heeft op grond daarvan kennelijk geoordeeld dat de verdachte het gevaar dat zijn zoontje zou komen te overlijden - welk gevaar zich op 23 april 2000 heeft verwezenlijkt - in zodanige mate heeft verhoogd dat dat overlijden redelijkerwijs aan de verdachte kan worden toegerekend als gevolg van diens nalaten tijdig adequate medische hulp in te roepen. Dat oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is gelet op de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen niet onbegrijpelijk.
De aan het ter terechtzitting in hoger beroep gevoerde verweer kennelijk ten grondslag liggende stelling dat voor het aannemen van het oorzakelijk verband tussen het bewezenverklaarde nalaten van de verdachte en de dood van het slachtoffer in de gegeven omstandigheden de genoemde mogelijkheid dat het slachtoffer ook bij het tijdig inschakelen van medische hulp zou zijn overleden uitdrukkelijk door het gebezigde bewijsmateriaal zou moeten worden uitgesloten, kan niet als juist worden aanvaard. De bewezenverklaring voor wat betreft het oorzakelijk verband tussen bedoeld nalaten van de verdachte en het overlijden van het slachtoffer is dus, anders dan het middel wil, toereikend gemotiveerd.
Daaraan doet ook niet af de in het hiervoor onder 4.4 sub (xvi) tot het bewijs gebezigde inhoud van het sectieverslag, voorzover daarin op grond van de waargenomen letsels mede de mogelijkheid is geopperd dat bepaald (opzettelijk) handelen tot het hersenletsel heeft geleid.
4.8.
Het middel is dus tevergeefs voorgesteld.
5. Slotsom
Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren F.H. Koster, J.P. Balkema, A.J.A. van Dorst en W.A.M. van Schendel, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 30 september 2003.