HR 10 september 1996, NJ 1997, 10.
HR, 23-09-2003, nr. 01483/02
ECLI:NL:HR:2003:AF9425
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
23-09-2003
- Zaaknummer
01483/02
- Conclusie
Mr. Vellinga
- LJN
AF9425
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2003:AF9425, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 23‑09‑2003
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2003:AF9425
ECLI:NL:HR:2003:AF9425, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 23‑09‑2003; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2003:AF9425
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2003:AF9425
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2003:AF9425
- Wetingang
- Vindplaatsen
NbSr 2003/355
Conclusie 23‑09‑2003
Mr. Vellinga
Partij(en)
Nr. 01483/02
Mr. Vellinga
Zitting: 20 mei 2003
Conclusie inzake:
[verdachte]
1.
Het Gerechtshof te Amsterdam heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam - de inleidende dagvaarding nietig verklaard.
2.
De Advocaat-Generaal bij het Hof heeft één middel van cassatie voorgesteld.
3.
Het middel klaagt dat het Hof ten onrechte, althans onbegrijpelijk heeft geoordeeld dat verdachte in zijn hoger beroep kon worden ontvangen, ondanks het tardief instellen daarvan.
4.
De stukken van het geding houden in dat aan verdachte - die op [geboortedatum] 1952 is geboren - in persoon op 14 juli 2000 door een zogenaamde "politiehopper" een dagvaarding is uitgereikt teneinde op 15 september 2000 te 15.00 uur ter terechtzitting van de Kinderrechter in de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam terecht te staan op verdenking van een tweetal diefstallen. In de kop van deze dagvaarding staat vermeld "dagvaarding van een minderjarige verdachte". Daarbij is het adjectief "minderjarige" met de hand doorgestreept. Op 15 september 2000 is verdachte bij verstek veroordeeld door de Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam terzake van beide feiten. Op 30 maart 2001 is namens verdachte hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis.
5.
In zijn arrest heeft het Hof het volgende overwogen omtrent de ontvankelijkheid van verdachte in zijn hoger beroep:
"De advocaat-generaal heeft gevorderd, dat de verdachte niet in zijn beroep zal worden ontvangen. De dagvaarding om op 15 september 2000 ter terechtzitting te verschijnen is hem op 14 juli 2000 in persoon uitgereikt. Vervolgens heeft de verdachte op de zitting van de politierechter verstek laten gaan. Tegen het diezelfde dag gewezen vonnis van de politierechter is namens de verdachte pas op 30 maart 2001 beroep ingesteld, dus met overschrijding van de in artikel 408, aanhef en eerste lid, onder a, gestelde termijn.
Het hof is van oordeel dat verdachte nochtans moet worden ontvangen in het door hem ingestelde hoger beroep en overweegt daartoe als volgt. Uit de tekst van de inleidende dagvaarding blijkt dat de verdachte is opgeroepen om te verschijnen ter terechtzitting van de kinderrechter en voorts dat in de kop van de dagvaarding de aanduiding 'minderjarige verdachte' is geprint, terwijl het woord 'minderjarig' met de hand is doorgehaald. Aldus is aannemelijk geworden dat bij de verdachte verwarring is ontstaan - hij werd destijds niet door een raadsman bijgestaan - over inhoud en strekking van het hem uitgereikte gerechtelijk schrijven. Dit brengt in dit geval mee dat het termijnverzuim bij het aangewende rechtsmiddel kan worden gepasseerd.
Op grond van het vorenstaande zal het hof beslissen dat ondanks deze termijnoverschrijding de verdachte in zijn beroep ontvankelijk is."
6.
De wet bepaalt in welke gevallen tegen een rechterlijke uitspraak een rechtsmiddel kan worden ingesteld en binnen welke termijn dit kan geschieden; die termijnen zijn van openbare orde.1. Het in artikel 408 lid 1 aanhef en onder a Sv vervatte voorschrift dat het hoger beroep van de verdachte door deze binnen veertien dagen na de einduitspraak moet worden ingesteld, indien de dagvaarding hem in persoon is betekend, is ingegeven door de gedachte dat, indien de dagvaarding de verdachte in persoon is betekend, ervan moet worden uitgegaan dat hij op de hoogte is van de dag van de terechtzitting en van de rechter voor wie zijn verschijning wordt verlangd en dat op grond daarvan van hem mag worden gevergd dat hij zich van het verloop van de zaak vergewist. Gelet daarop moet bij de beoordeling van de ontvankelijkheid van het hoger beroep de in voormeld artikellid gestelde voorwaarde "indien de dagvaarding om ter terechtzitting te verschijnen de verdachte in persoon is betekend", vervuld worden geacht indien de desbetreffende dagvaarding in persoon is uitgereikt, als bedoeld in artikel 588 lid 1 Sv en daarin voorts met voldoende duidelijkheid de dag van de terechtzitting en van de rechter voor wie verschijning wordt verlangd is vermeld. In geval de verdachte van oordeel is dat de dagvaarding, ofschoon deze een voldoende aanduiding van de dag der terechtzitting en van de rechter waarvoor verschijning wordt verlangd behelst, aan nietigheid lijdt, mag hij er derhalve niet op vertrouwen dat de rechter de dagvaarding ook inderdaad nietig zal verklaren en mag ook in dat geval van hem worden gevergd dat hij zich van het verloop van de zaak op de hoogte stelt.2.
7.
Hoewel, naar het Hof heeft vastgesteld, aannemelijk is geworden dat bij de verdachte verwarring is ontstaan over inhoud en strekking van de dagvaarding, geeft 's Hofs kennelijke oordeel dat in de dagvaarding met zo onvoldoende duidelijkheid is vermeld de dag van de terechtzitting en van de rechter voor wie verschijning wordt verlangd dat deswege de termijnoverschrijding door verdachte verontschuldigbaar was, in het licht van het hiervoor gestelde omtrent de onderzoeksplicht van de verdachte, blijk van een onjuiste rechtsopvatting dan wel is dat oordeel onvoldoende gemotiveerd3.. In de dagvaarding worden immers dag, tijd en plaats van de terechtzitting en van het rechterlijk college vermeld, zodat verdachte de bij hem ontstane verwarring op eenvoudige wijze had kunnen opheffen door - hetzij bij het op de dagvaarding vermelde Arrondissementsparket, hetzij bij de in de dagvaarding met adres genoemde Arrondissementsrechtbank - te informeren bij welke rechter van de Arrondissementsrechtbank hij op genoemde tijd en plaats terecht zou moeten staan dan wel welke uitspraak de rechter op de door verdachte als verwarrend ervaren dagvaarding had gedaan. Dit klemt temeer nu de door het Hof genoemde doorhaling voor verdachte, mede gezien diens leeftijd, een aanwijzing moet zijn geweest dat de vermelding "kinderrechter" op een vergissing berustte en hij er dus van heeft moeten uitgaan dat hij werd gedagvaard ter terechtzitting van de Arrondissementsrechtbank, zitting houdende als politierechter of als meervoudige kamer.
8.
Het middel slaagt.
9.
De Hoge Raad kan om doelmatigheidsredenen de zaak zelf afdoen en verdachte niet-ontvankelijk verklaren in zijn hoger beroep.
10.
Deze conclusie strekt ertoe verdachte niet-ontvankelijk te verklaren in het hoger beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 23‑09‑2003
Zie HR 29 juni 1993, NJ 1994, 68 m.nt. ThWvV. Weliswaar ging het in die zaak om art. 408 lid 1 aanhef en onder a Sv zoals dat luidde voor de inwerkingtreding op 1 mei 1992 van de Wet van 27 november 1991, Stb. 663, maar zulks is voor de onderhavige zaak niet van belang, omdat in de tekst van het huidige art. 408 lid 1 aanhef en onder a Sv nog steeds de voorwaarde 'indien de dagvaarding om ter terechtzitting te verschijnen de verdachte in persoon is betekend' is opgenomen.
Zie HR 25 januari 2000, LJN ZD1688, waarin het Amsterdamse Hof oordeelde dat een zelfde verschrijving als in het onderhavige geval niet tot nietigheid van de dagvaarding leidde, een oordeel dat door de Hoge Raad in stand werd gelaten.
Uitspraak 23‑09‑2003
Inhoudsindicatie
23 september 2003 Strafkamer nr. 01483/02 SG/ABG Hoge Raad der Nederlanden Arrest op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 20 maart 2002, nummer 23/001326-01, in de strafzaak tegen: [verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1952, wonende te [woonplaats]. 1. De bestreden uitspraak ...
Partij(en)
23 september 2003
Strafkamer
nr. 01483/02
SG/ABG
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 20 maart 2002, nummer 23/001326-01, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1952, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 15 september 2000 - de inleidende dagvaarding nietig verklaard.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de Advocaat-Generaal bij het Hof. Deze heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak zal vernietigen en de verdachte niet-ontvankelijk zal verklaren in het hoger beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1.
Het middel komt met rechts- en motiveringsklachten op tegen het oordeel van het Hof dat de verdachte in het hoger beroep kan worden ontvangen.
3.2.
Uit de stukken van het geding blijkt het volgende:
- (i)
op 14 juli 2000 is de inleidende dagvaarding aan de verdachte in persoon uitgereikt;
- (ii)
de onder (i) bedoelde dagvaarding houdt in dat de verdachte wordt gedagvaard teneinde op 15 september 2000 om 15.00 uur ter terechtzitting van de Kinderrechter in de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam terecht te staan ter zake van twee diefstallen. In de kop van de dagvaarding is vermeld "dagvaarding van minderjarige verdachte", waarbij het woord "minderjarige" met de hand is doorgestreept;
- (iii)
op 15 september 2000 is de verdachte door de Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam bij verstek veroordeeld ter zake van genoemde diefstallen;
- (iv)
op 30 maart 2001 is namens de verdachte hoger beroep ingesteld tegen het hiervoor onder (iii) genoemde vonnis.
3.3.
De raadsman van de verdachte heeft op de terechtzitting van het Hof van 11 februari 2002, voorzover nu van belang, het volgende aangevoerd:
"mijn cliënt is in eerste aanleg voor de kinderrechter gedagvaard; weliswaar is het woord "minderjarig" op de dagvaarding op een knullige wijze doorgestreept, doch dat doet aan de aanduiding van het forum op de dagvaarding niet af.
Mijn cliënt heeft gedacht dat van een vergissing sprake was en is daarom niet op de terechtzitting verschenen. Hij is dan ook pas veel later op de hoogte gekomen van het vonnis van de politierechter. Ik heb toen omtrent deze gebeurtenissen een brief naar de advocaat-generaal gestuurd en namens mijn cliënt onmiddellijk appel ingesteld tegen het vonnis.
Uit het arrest van de Hoge Raad NJ 1994/68, blijkt dat een van de minimumvereisten die aan een dagvaarding kunnen worden gesteld is, dat in de dagvaarding is vermeld voor welke rechter de verdachte dient te verschijnen.
Dat is in de zaak van mijn cliënt weliswaar gebeurd, doch op een wijze die bij cliënt de gedachte deed postvatten dat het om een vergissing moest gaan. Daarom dient de inleidende dagvaarding nietig verklaard te worden."
3.4.
De Advocaat-Generaal bij het Hof heeft op de terechtzitting van het Hof van 6 maart 2002, voorzover nu van belang, omtrent het onder 3.3 weergegeven verweer het volgende aangevoerd:
"Ten eerste: de verdachte is niet ontvankelijk in zijn hoger beroep nu hij te laat appel heeft ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank.
Ten tweede: de raadsman heeft bij zijn op 11 februari 2002 gevoerde verweer verwezen naar het arrest van de Hoge Raad van 29 juni 1993, NJ 1994/68. Echter in de dagvaarding is op zichzelf duidelijk de dag van de terechtzitting van de rechter, ook al werd ten onrechte niet de politierechter maar de kinderrechter als behandelend rechter vermeld. De verdachte had naar aanleiding van de aanduiding van de verkeerde rechter op de dagvaarding zelf contact moeten opnemen met het openbaar ministerie en had niet mogen volstaan met niet verschijnen en afwachten.
Volgens jurisprudentie van de Hoge Raad leidt zelfs het ontbreken van een nadere aanduiding van de behandelend rechter binnen het forum niet zonder meer tot nietigheid van de dagvaarding.
In casu zijn de essentiële gegevens op de dagvaarding vermeld, zodat deze geldig is."
3.5.
Het Hof heeft in de bestreden uitspraak, voorzover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende overwogen:
"De advocaat-generaal heeft gevorderd, dat de verdachte niet in zijn beroep zal worden ontvangen. De dagvaarding om op 15 september 2000 ter terechtzitting te verschijnen is hem op 14 juli 2000 in persoon uitgereikt. Vervolgens heeft de verdachte op de zitting van de politierechter verstek laten gaan. Tegen het diezelfde dag gewezen vonnis van de politierechter is namens de verdachte pas op 30 maart 2001 beroep ingesteld, dus met overschrijding van de in artikel 408, aanhef en eerste lid, onder a, gestelde termijn.
Het hof is van oordeel dat verdachte nochtans moet worden ontvangen in het door hem ingestelde hoger beroep en overweegt daartoe als volgt. Uit de tekst van de inleidende dagvaarding blijkt dat de verdachte is opgeroepen om te verschijnen ter terechtzitting van de kinderrechter en voorts dat in de kop van de dagvaarding de aanduiding 'minderjarige verdachte' is geprint, terwijl het woord 'minderjarig' met de hand is doorgehaald. Aldus is aannemelijk geworden dat bij de verdachte verwarring is ontstaan - hij werd destijds niet door een raadsman bijgestaan - over inhoud en strekking van het hem uitgereikte gerechtelijk schrijven. Dit brengt in dit geval mee dat het termijnverzuim bij het aangewende rechtsmiddel kan worden gepasseerd.
Op grond van het vorenstaande zal het hof beslissen dat ondanks deze termijnoverschrijding de verdachte in zijn beroep ontvankelijk is."
3.6.
Het in art. 408, eerste lid aanhef en onder a, Sv vervatte voorschrift dat het hoger beroep van de verdachte door deze binnen veertien dagen na de einduitspraak moet worden ingesteld indien de dagvaarding hem in persoon is betekend, is ingegeven door de gedachte dat, indien de dagvaarding de verdachte in persoon is betekend, ervan moet worden uitgegaan dat hij op de hoogte is van de dag van de terechtzitting en van de rechter voor wie zijn verschijning wordt verlangd en dat op grond daarvan van hem mag worden gevergd dat hij zich van het verloop van de zaak vergewist (vgl. HR 29 juni 1993, NJ 1994, 68). Zoals de Hoge Raad in dat arrest voorts heeft geoordeeld, moet de in genoemd artikellid gestelde voorwaarde "indien de dagvaarding om op de terechtzitting te verschijnen aan de verdachte in persoon is betekend", vervuld worden geacht indien de desbetreffende dagvaarding in persoon is uitgereikt als bedoeld in art. 588, eerste lid, Sv en daarin voorts met voldoende duidelijkheid de dag van de terechtzitting en van de rechter voor wie verschijning wordt verlangd, is vermeld.
3.7.
De verdachte is bij inleidende dagvaarding opgeroepen om te verschijnen voor de Kinderrechter in de Rechtbank te Amsterdam. Het Hof heeft geoordeeld dat aannemelijk is dat daardoor en door de op die dagvaarding doorgehaald aanduiding van de verdachte als een minderjarige, bij de verdachte verwarring is ontstaan. Die enkele vaststelling kan echter niet het oordeel van het Hof dragen dat "het termijnverzuim bij het aanwenden van het rechtsmiddel kan worden gepasseerd". De bestreden uitspraak lijdt dus aan een motiveringsgebrek, zodat zij niet in stand kan blijven. De Hoge Raad kan de zaak zelf afdoen op grond van het navolgende.
3.8.
In het onderhavige geval is de dagvaarding in persoon uitgereikt als bedoeld in art. 588, eerste lid, Sv. Voorts is in die dagvaarding met voldoende duidelijkheid de dag van de terechtzitting vermeld. Naar volgt uit vorengenoemd arrest van de Hoge Raad is voor de beantwoording van de vraag of voor wat betreft de ontvankelijkheid van de verdachte in zijn hoger beroep te dezen dan beslissend of de dagvaarding met voldoende duidelijkheid de rechter vermeldt voor wie de verschijning wordt verlangd. Die vraag moet in het onderhavige geval bevestigend worden beantwoord. De enkele omstandigheid dat de dagvaarding - waarop de aanduiding van de (ten tijde van de tenlastegelegde feiten 48-jarige) verdachte als minderjarige is doorgehaald - als rechter waarvoor de verschijning wordt verlangd de "Kinderrechter" in de Rechtbank vermeldt in plaats van de "Politierechter" in diezelfde Rechtbank, brengt niet mee dat de dagvaarding in dat opzicht als onvoldoende duidelijk heeft te gelden. Niet valt immers in te zien dat die omstandigheid de verdachte redelijkerwijs kan hebben beknot in de mogelijkheid zich bij de Rechtbank van het verloop van de zaak te vergewissen. Het Hof had de verdachte daarom, gelet op de vastgestelde termijnoverschrijding bij het instellen van het hoger beroep, in dat beroep niet-ontvankelijk dienen te verklaren.
3.9.
Uit het vorenoverwogene volgt dat het middel gegrond is en als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak;
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens en A.J.A. van Dorst, in bijzijn van de waarnemend-griffier L.J.J. Okker-Braber, en uitgesproken op 23 september 2003.