HR, 24-06-2003, nr. 02633/02
ECLI:NL:HR:2003:AF7985
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
24-06-2003
- Zaaknummer
02633/02
- Conclusie
Mr Wortel
- LJN
AF7985
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2003:AF7985, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 24‑06‑2003
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2003:AF7985
ECLI:NL:HR:2003:AF7985, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 24‑06‑2003; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2003:AF7985
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2003:AF7985
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2003:AF7985
- Wetingang
art. 359 Wetboek van Strafvordering
- Vindplaatsen
NJ 2004, 165 met annotatie van J.M. Reijntjes
NbSr 2003/330
Conclusie 24‑06‑2003
Mr Wortel
Partij(en)
Nr. 02633/02
Mr Wortel
Zitting: 15 april 2003
Conclusie inzake:
[verzoeker=verdachte]
1.
Verzoeker is door het Gerechtshof te 's-Gravenhage wegens "moord" veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van tien jaren.
2.
Namens verzoeker heeft mr. P.L. van Dijke, advocaat te Rotterdam, twee middelen van cassatie voorgesteld.
3.
Het eerste middel bevat de klacht dat een namens verzoeker gedaan beroep op noodweer of noodweerexces op ontoereikende wijze is verworpen.
4.
In het verkorte arrest heeft het Hof het volgende overwogen:
"Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdediging een beroep gedaan op noodweer(exces), aanvoerende dat de verdachte in een worsteling met het slachtoffer, waarin de verdachte dreigde door deze te worden doodgeschoten, de hand en de arm van het slachtoffer zodanig wist te draaien dat het latere slachtoffer zichzelf heeft doodgeschoten. Ter zitting in hoger beroep heeft de verdachte op verzoek van de advocaat-generaal de situatie feitelijk nagespeeld, waarbij een parketwachter de rol van het slachtoffer heeft gespeeld.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
Gezien het sectieverslag van 20 februari 2001 van de patholoog dr Visser (blz. 7 sub B) en de verklaring van de getuige-deskundige Chang van 8 augustus 2002 komt het hof tot het oordeel dat het slachtoffer in de rug is geschoten, waarbij de afstand tussen het vuurwapen en het slachtoffer bij het afgaan van het vuurwapen niet heel kort kan zijn geweest, omdat er geen schotsporen zijn aangetroffen op het jack. Het hof acht de lezing van de verdachte niet aannemelijk geworden.
Nu naar het oordeel van het hof, zoals hiervoor overwogen, de door de verdachte gestelde feitelijke toedracht niet aannemelijk is geworden en het hof overigens niet aannemelijk acht dat zich een noodweersituatie heeft voorgedaan, dient zowel het beroep op noodweer als het beroep op noodweerexces te worden verworpen."
5.
In de toelichting op het middel wordt gesteld dat het Hof onduidelijkheid heeft laten bestaan omtrent de grond waarop het verweer is verworpen. Door enerzijds vast te stellen dat de aangevoerde feiten niet aannemelijk zijn geworden, en anderzijds een noodweersituatie niet aannemelijk te achten, zou het Hof in het midden hebben gelaten of de aangevoerde feiten geen noodweersituatie opleveren, dan wel zo een noodweersituatie zich om andere redenen niet heeft voorgedaan.
6.
's Hofs overwegingen moeten worden bezien tegen de achtergrond van hetgeen ter verdediging is aangevoerd. Blijkens de aan het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep gehechte pleitaantekeningen is aldaar betoogd dat verzoeker naar het slachtoffer is toegegaan om hem cocaïne te verkopen, en dat het slachtoffer probeerde de cocaïne van verzoeker te stelen. Daarbij zou de worsteling zijn ontstaan die het Hof niet aannemelijk heeft bevonden. Uit de inhoud van de bewijsmiddelen volgt echter dat verzoeker, enige tijd nadat hij door het latere slachtoffer was 'geript', naar hem toe is gegaan met het plan om hem te "schieten". Daarenboven heeft het Hof vastgesteld dat aangenomen moet worden dat het slachtoffer niet van (zeer) dichtbij is neergeschoten.
7.
Daarom moeten deze overwegingen aldus worden verstaan dat de gestelde toedracht van de worsteling niet aannemelijk is geworden, zodat daarin geen noodweersituatie gelegen kan zijn geweest, en dat de door het Hof vastgestelde omstandigheden ook overigens niet aannemelijk maken dat verzoeker onverhoeds terecht is gekomen in een situatie waarin hij zich tegen een aanval moest verdedigen. Aldus verstaan laten deze overwegingen geen onduidelijkheid bestaan over de redenen waarom het beroep op noodweer of noodweerexces is verworpen.
Het middel faalt.
8.
Het tweede middel klaagt erover dat het Hof feiten en omstandigheden voor het bewijs redengevend heeft geacht die niet zijn opgenomen in de gebezigde bewijsmiddelen.
De steller van het middel heeft het oog op een nadere bewijsoverweging, die luidt:
"Uit het sectieverslag d.d. 20 februari 2001 van de patholoog-anatoom dr Visser (blz. 7 sub B) is naar voren gekomen dat het slachtoffer vermoedelijk in de rug is geschoten. Deze vermoedens worden versterkt door het rapport van 14 maart 2001 van de getuige-deskundige Chang alsmede door de verklaring die laatstgenoemde op 8 augustus 2002 bij de rechter-commissaris heeft afgelegd. Op grond van het vorenstaande is het hof van oordeel dat het slachtoffer niet van zeer nabij in de rug is geschoten.(...)"
9.
In de toelichting op het middel wordt er terecht op gewezen dat het rapport van de getuige-deskundige Chang, alsmede diens bij de rechter-commissaris afgelegde verklaring, niet als bewijsmiddel zijn opgenomen in de aanvulling op het verkorte arrest.
10.
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 18 oktober 2002 houdt echter in dat de inhoud van bedoeld rapport en de verklaring van de getuige-deskundige aldaar zijn voorgelezen.
11.
Aldus heeft het Hof ter ondersteuning van zijn in de bewijsoverweging vervatte oordeel gebruik gemaakt van wettige bewijsmiddelen, waaraan niet afdoet dat de inhoud van die bewijsmiddelen niet is opgenomen onder de bewijsmiddelen, vgl. HR NJ 2001, 35 en HR 27 februari 2001, LJN AB0261.
12.
Het tweede middel faalt derhalve eveneens.
13.
De beide middelen lenen zich naar mijn inzicht voor toepassing van art. 81 RO.
14.
Nu ik ambtshalve geen gronden tot cassatie heb aangetroffen, concludeer ik tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Uitspraak 24‑06‑2003
Inhoudsindicatie
24 juni 2003 Strafkamer nr. 02633/02 PB/ABG Hoge Raad der Nederlanden Arrest op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 1 november 2002, nummer 22/000318-02, in de strafzaak tegen: [verdachte], geboren [te geboorteplaats] (Nederlandse Antillen) op [geboortedatum] 1978, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting Rijnmond (Huis van Bewaring "Noordsingel") te Rotterdam. 1. De bestreden uitspraak...
Partij(en)
24 juni 2003
Strafkamer
nr. 02633/02
PB/ABG
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 1 november 2002, nummer 22/000318-02, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren [te geboorteplaats] (Nederlandse Antillen) op [geboortedatum] 1978, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting Rijnmond (Huis van Bewaring "Noordsingel") te Rotterdam.
1. De bestreden uitspraak
1.1.
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam van 5 december 2001 - de verdachte ter zake van "moord" veroordeeld tot tien jaren gevangenisstraf.
1.2.
De aanvulling op het verkorte arrest als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. P.L. van Dijke, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het eerste middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dat behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Aan de beoordeling van het tweede middel voorafgaande beschouwing
4.1.
Het tweede middel betreft een aanvullende bewijsoverweging waarin het Hof zijn bewijsbeslissing nader heeft gemotiveerd. Aan het middel ligt de opvatting ten grondslag dat het de rechter niet is toegestaan zich in een dergelijke bewijsoverweging te beroepen op feiten of omstandigheden die niet zijn opgenomen in de bewijsmiddelen waarop de bewezenverklaring steunt.
4.2.
Indien het gaat om feiten of omstandigheden die door de rechter redengevend worden geacht voor de bewezenverklaring, dient de rechter die zich aldus - al dan niet in reactie op een bewijsverweer - beroept op bepaalde niet in de bewijsmiddelen vermelde gegevens, met voldoende mate van nauwkeurigheid in zijn overweging
- (a)
die feiten of omstandigheden aan te duiden, en
- (b)
het wettige bewijsmiddel aan te geven waaraan die feiten of omstandigheden zijn ontleend.
Ingeval het feiten of omstandigheden betreft die zijn vervat in processen-verbaal, verslagen van deskundigen of andere schriftelijke bescheiden, dienen die stukken ter terechtzitting te zijn voorgelezen of moet daarvan aldaar de korte inhoud zijn medegedeeld.
5. Beoordeling van het tweede middel
5.1.
Het middel bevat de klacht dat het Hof in zijn bewijsoverweging een rapport van een deskundige en een verklaring van een getuige-deskundige heeft gebruikt voor de bewijsconstructie, terwijl dit rapport en die verklaring niet zijn opgenomen in de bewijsmiddelen.
5.2.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"hij te Rotterdam opzettelijk en met voorbedachten rade een persoon, genaamd [het slachtoffer], van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte op 16 september 2000 opzettelijk en na kalm beraad en rustig overleg, met een vuurwapen op die [slachtoffer] geschoten tengevolge waarvan die [slachtoffer] op 18 september 2000 is overleden."
5.3.
Het Hof heeft in een nadere bewijsoverweging voorzover hier van belang overwogen:
"Uit het sectieverslag d.d. 20 februari 2001 van de patholoog-anatoom dr Visser (blz. 7 sub B) is naar voren gekomen dat het slachtoffer vermoedelijk in de rug is geschoten. Deze vermoedens worden versterkt door het rapport van 14 maart 2001 van de getuige-deskundige Chang alsmede door de verklaring die laatstgenoemde op 8 augustus 2002 bij de rechter-commissaris heeft afgelegd. Op grond van het vorenstaande is het hof van oordeel dat het slachtoffer niet van zeer nabij in de rug is geschoten (...)."
5.4.
Deze overweging moet worden gezien in het licht van de ter terechtzitting in hoger beroep afgelegde verklaring van de verdachte, hierop neerkomende dat tijdens een worsteling van de verdachte met het gewapende slachtoffer [het slachtoffer] de verdachte erin is geslaagd de hand met daarin het vuurwapen en de arm van [het slachtoffer] zo te draaien dat deze zichzelf in de borst heeft geschoten.
5.5.
De hiervoor onder 5.3 weergegeven overweging, waarbij het Hof het onder 5.4 bedoelde verweer heeft verworpen, moet kennelijk aldus worden verstaan dat het Hof daarin als zijn oordeel tot uitdrukking heeft gebracht dat anders dan is aangevoerd (i) de verdachte (bewust) [het slachtoffer] in de rug heeft geschoten en (ii) dat zulks niet van korte afstand is geschied.
De eerstbedoelde omstandigheid heeft het Hof afgeleid uit het als bewijsmiddel 11 in de aanvulling op het verkorte arrest opgenomen sectieverslag van de patholoog-anatoom dr. Visser, waarbij voor diens oordeel steun te vinden is in na te noemen rapport en verklaring van Ing. S.B.C.G. Chang met betrekking tot het onderzoek van de kleding van [het slachtoffer]. Voor wat betreft de tweede omstandigheid heeft het Hof kennelijk het oog gehad op de bevindingen vervat in het in zijn overweging genoemde rapport van de deskundige Chang van 14 maart 2001 en in diens verklaring tegenover de Rechter-Commissaris van 8 augustus 2002 dat aan de kleding van [het slachtoffer] geen sporen zijn aangetroffen die wijzen op een schootsafstand van minder dan ongeveer anderhalve meter. Ten onrechte heeft het Hof die bevindingen van de deskundige Chang niet omschreven in zijn nadere bewijsoverweging. De Hoge Raad leest die overweging met verbetering van die misslag, zodat dit verzuim niet tot cassatie kan leiden.
5.6.
Voorts volgt uit hetgeen hiervoor onder 4 is vooropgesteld dat de opvatting van het middel, daarop neerkomende dat, nu het Hof zich in de nadere bewijsoverweging heeft beroepen op de conclusies van het rapport van 14 maart 2001 van de getuige-deskundige Chang en op de verklaring die deze op 8 augustus 2002 heeft afgelegd tegenover de Rechter-Commissaris, het relevante gedeelte van dat rapport en die verklaring onder de gebezigde bewijsmiddelen hadden moeten worden opgenomen, onjuist is.
5.7.
Het middel is dus tevergeefs voorgesteld.
6. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
7. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren F.H. Koster, J.P. Balkema, A.J.A. van Dorst en B.C. de Savornin Lohman, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 24 juni 2003.