HR, 25-03-2003, nr. 01890/02
ECLI:NL:HR:2003:AF5388
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
25-03-2003
- Zaaknummer
01890/02
- Conclusie
Mr. Jörg
- LJN
AF5388
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2003:AF5388, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 25‑03‑2003
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2003:AF5388
ECLI:NL:HR:2003:AF5388, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 25‑03‑2003; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2003:AF5388
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2003:AF5388
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2003:AF5388
- Wetingang
art. 287 Wetboek van Strafrecht
- Vindplaatsen
NbSr 2003/155
Conclusie 25‑03‑2003
Mr. Jörg
Partij(en)
Nr.01890/02
Mr. Jörg
Zitting 25 februari 2003 (bij vervroeging)
Conclusie inzake:
[verzoeker=verdachte]
1.
Verzoeker is door het gerechtshof te Amsterdam bij arrest van 9 mei 2001 wegens 1. en 2. verkrachting, meermalen gepleegd, en 4. doodslag,1. veroordeeld tot een gevangenisstraf van achttien jaar en TBS en dwangverpleging.
2.
Namens verzoeker heeft mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur vier middelen van cassatie voorgesteld.
3.
Het eerste middel komt op tegen het oordeel van het hof dat verzoeker opzettelijk [slachtoffer 1] door een tegen haar gerichte gewelddaad van het leven heeft beroofd (het sub 4 bewezenverklaarde), nu dit niet uit de gebezigde bewijsmiddelen zou kunnen worden afgeleid.
4.
Het hof heeft in zijn nadere bewijsoverwegingen onder meer het volgende overwogen:
"[Slachtoffer 1] was ten tijde van haar vermissing 13 jaar oud. Zij woonde in de ouderlijke woning aan de [a-straat 1] te [woonplaats] en was scholiere op het Revius college te Doorn. Zij placht - voor zover hier van belang - van school naar huis te fietsen over de volgende wegen: langs de bossen over de Amersfoortseweg en de Maarnse Grindweg. Op dinsdag 19 januari 1999 is [slachtoffer 1] 's-ochtends, nadat zij eerst naar de orthodontist in Utrecht was gegaan, omstreeks 09.45 uur per fiets van huis naar school gegaan. Zij verliet omstreeks 15.00 uur de school. Zij had moeten nablijven en was kennelijk alleen toen zij van school wegging. Na het verlaten van de school is zij naar de winkel van de Marskramer aan de Amersfoortseweg in Doorn gegaan. Zij heeft daar omstreeks 15.10 uur een broodtrommel gekocht. Zij is vervolgens nog omstreeks 15.25 uur in Doorn bij de winkels aan de Kamplaan gezien: alleen en ter hoogte van een dierenwinkel. Op woensdag 20 januari 1999 is de fiets van [slachtoffer 1] aangetroffen in een bosperceel, genaamd "De Kaapse Bossen", in het bijzonder in het bosperceel dat is gesitueerd tussen de "Knorrebuurt" (aan de Maarnse Grindweg gelegen huizen) en het in het bos gelegen "Huis te Maarn". Bij de Maarnse Grindweg ter hoogte van de "Knorrebuurt" is in het bosperceel een bos van naaldbomen. De fiets was afgedekt met takken en op de fiets bevonden zich de rugtas van [slachtoffer 1] en, aan het stuur, een plastic tas van "De Marskramer" met daarin de gekochte broodtrommel.
Uit voormelde en de overige in de bewijsmiddelen onder 2 en 3 vermelde feiten of omstandigheden, in onderling verband en samenhang bezien, leidt het hof af dat [slachtoffer 1] op dinsdag 19 januari 1999, nadat zij uit school was gekomen en naar Doorn was gegaan om te winkelen, vanuit Doorn op weg is gegaan naar haar ouderlijke woning te [woonplaats], zulks langs de voor haar gebruikelijke fietsroute. Het hof heeft hierbij in aanmerking genomen dat geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die hem nopen ter zake anderszins te oordelen.
Op woensdag 24 februari 1999 is het stoffelijk overschot van [slachtoffer 1] aangetroffen in het water van de Grote Heycop, gelegen langs de weg Galgenwaard in de gemeente Breukelen. Bij het aantreffen van het stoffelijk overschot was het onderlichaam ontbloot. Blijkens het rapport van gerechtelijke sectie zijn er geen ziekelijke afwijkingen aanwijsbaar die haar dood kunnen verklaren.
Uit voormelde feiten of omstandigheden, in onderling verband en samenhang beschouwd, waarbij het hof in het bijzonder wijst op de omstandigheden waaronder op 20 januari 1999 de fiets van [slachtoffer 1] en op 24 februari 1999 haar stoffelijk overschot zijn aangetroffen, leidt het hof af dat [slachtoffer 1] door een jegens haar gepleegde geweldsdaad van het leven is beroofd.
Aan deze vaststelling doet niet af dat op grond van de gerechtelijke sectie geen doodsoorzaak kan worden aangewezen. Het hof heeft hierbij mede gelet op hetgeen ter zake van de uitkomsten van de sectie door A. Maes, arts/patholoog, ter terechtzitting in hoger beroep van 16 maart 2001 nader is verklaard.
Het stoffelijk overschot van [slachtoffer 1] vertoonde postmortale veranderingen die verenigbaar zijn met een postmortale periode van enkele weken en had schimmeldraden waarvan de periode van aangroei tenminste 17,9 dagen is geweest, maar -op basis van bepaalde omstandigheden- waarschijnlijk langer is geweest.
Bij het aantreffen van het stoffelijk overschot van [slachtoffer 1] was het bovenlichaam gekleed. Onder de kleding van het bovenlichaam zijn twijgen en naalden van de Douglasspar aangetroffen. De Douglasspar komt in Nederland zeer algemeen voor. In longweefsel van [slachtoffer 1] is stuifmeel aangetroffen voornamelijk van de els, hazelaar en eik. Stuifmeel van de eik was in de periode van de verdwijning van [slachtoffer 1] -kort gezegd- niet in de lucht aanwezig en kan door bijzondere omstandigheden zijn ingeademd. De eik komt voor in de bossen rond Maarn. Voorts kan de aangetroffen maaginhoud van het stoffelijk overschot passen bij maaginhoud na het eten van een boterham tussen de middag langere tijd geleden.
Uit voormelde feiten of omstandigheden, in onderling verband en samenhang beschouwd, leidt het hof af dat -kort gezegd- het verdwijnen van [slachtoffer 1] is voorgevallen langs de route die zij placht te fietsen, te weten de Amersfoortseweg en de Maarnse Grindweg, alsook dat [slachtoffer 1] betrekkelijk korte tijd nadat zij op 19 januari 1999 omstreeks 15.25 uur nog in Doorn is gezien, van het leven is beroofd en wel in de bossen ter plaatse of in de buurt van de Amersfoortseweg en de Maarnse Grindweg. Het hof heeft hierbij mede in aanmerking genomen dat op grond van het onderzoek ter terechtzitting geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die het hof zou moeten aanmerken als teken van leven van [slachtoffer 1] nadat zij op genoemde plaats en genoemd tijdstip voor het laatst is gezien."
5.
Als bewijsmiddel 5.2 is gebezigd de verklaring van getuige/deskundige A. Maes, arts/patholoog, werkzaam bij het Nederlands Forensisch Instituut, afgelegd ter terechtzitting van 16 maart 2001, inhoudende:
"De raadsman vraagt mij wat er gebeurt met een lijk dat ruim een maand in het water ligt. Van een lijk dat in het water heeft gelegen, vindt postmortale gasvorming onder de huid en in de inwendige organen plaats.
Ik heb samen met patholoog Van Ingen de sectie op het stoffelijk overschot van [slachtoffer 1] verricht en van onze gemeenschappelijke bevindingen heb ik het sectierapport opgesteld. Van Ingen heeft het rapport gezien en ik heb het ondertekend. Ik ken de verklaring die Van Ingen in eerste aanleg heeft afgelegd. U houdt mij die verklaring voor. Die is juist.
Er waren geen letsels te vinden en geen ziekelijke afwijkingen. Het is juist dat bij bepaalde doodsoorzaken postmortaal geen tekenen aanwijsbaar hoeven te zijn. Ook bepaalde geweldsinwerkingen hoeven na de dood niet per sé tekenen te geven. Als de postmortale verandering sterk is voortgeschreden, kun je bloedingen bijvoorbeeld vaak niet meer onderscheiden. In het onderhavige geval was de huid er gedeeltelijk afgebladderd. Als er een oppervlakkig wondje was geweest, was dat ook verdwenen. Ik ben het geheel eens met de laatste alinea van de verklaring die Van Ingen in eerste aanleg heeft afgelegd en die u mij voorhoudt, te weten: 'Als ik bij een kind van 13 jaar helemaal geen doodsoorzaak vind, kan ik puur formeel niet zeggen waaraan ze is overleden, maar als ik de omstandigheden waaronder ze is gevonden daarbij betrek en daarbij ook nog reken hoe klein de kans is dat iemand van die leeftijd plotseling overlijdt, moet het welhaast een niet-natuurlijke dood zijn, ook al kan ik de daadwerkelijke doodsoorzaak zelf niet vaststellen.' Verstikking kan als doodsoorzaak niet worden uitgesloten, omdat daarvan na zo lange tijd niet steeds sporen zijn te vinden."
6.
Volgens de toelichting op het middel brengt de omstandigheid dat geen doodsoorzaak kan worden aangewezen mee dat geen zekerheid bestaat over de vraag of de jegens [slachtoffer 1] gepleegde gewelddaad een levensbenemende daad is geweest. Daardoor zou ook onzekerheid bestaan over het opzettelijke karakter van die daad. Volgens de toelichting kan, "bij de stand van zaken als weergegeven in de gebezigde bewijsmiddelen de geenszins ondenkbeeldige mogelijkheid worden uitgesloten dat [slachtoffer 1] ([...], NJ) in een poging te vluchten ongelukkig is komen te vallen met haar hoofd op of tegen een hard voorwerp, bijvoorbeeld een boom". Ik begrijp het middel aldus, dat de steller bedoelt te zeggen dat deze mogelijkheid geenszins denkbeeldig of geenszins ondenkbaar is en dat deze mogelijkheid juist niet kan worden uitgesloten.
7.
Ten aanzien van het tijdstip en de plaats van het delict heeft het hof uit feiten en omstandigheden, in onderling verband en samenhang beschouwd, afgeleid dat [slachtoffer 1] op 19 januari 1999 korte tijd na 15.25 uur van het leven is beroofd in de naaldbossen - waarin ook eiken voorkomen - tussen Doorn en Maarn, ter plaatse of in de buurt van de Amersfoortseweg en de Maarnse Grindweg. Daarop duiden in het bijzonder de vondst van haar fiets en van dode twijgen en naalden van de Douglasspar onder de bh van het slachtoffer, en van stuifmeel van eiken in haar longen; stuifmeel, dat in dat jaargetijde niet in de lucht aanwezig is, maar wel door bijzondere handelingen kan zijn ingeademd - waarbij ik denk aan een buikligging met de mond op de grond, een houding waartoe ook de twee andere slachtoffers door verzoeker werden gedwongen.
Ten aanzien van de vindplaats van het stoffelijk overschot van [slachtoffer 1] heeft het hof vastgesteld dat haar lichaam is aangetroffen in het water van de Grote Heycop, gelegen langs de weg Galgenwaard in de gemeente Breukelen.
8.
Uit de bewijsmiddelen volgt met betrekking tot verdachtes aanwezigheid op de plaats van het delict, op het tijdstip van het delict en op de plaats waar het stoffelijk overschot is gevonden:
- -
dat verzoeker op 19 januari 1999 met zijn rode Ford Escort naar zijn werk te Zeist is gegaan (bewijsmiddel 1);
- -
dat verzoeker die dag om 14.00 uur zijn dagdienst als buschauffeur bij Midnet heeft beëindigd te Zeist (bewijsmiddel 1);
- -
dat verzoeker om 14.18 uur benzine heeft getankt bij het Shell pompstation te Zeist (bewijsmiddel 10.1);
- -
dat verzoekers auto omstreeks 15.40 à 15.45 uur geparkeerd stond langs de Amersfoortseweg tussen Doorn en Maarn en op betrekkelijk korte afstand van het in het bosperceel 'De Kaapse Bossen' gelegen landgoed 'Huis te Maarn' (bewijsmiddelen 10.2.1, 10.2.2 en 10.2.3);
- -
dat verzoeker rond 17.05 uur over de Driebergseweg reed te Maarn op betrekkelijk korte afstand van het bosperceel waarin de met dode takken bedekte fiets van [slachtoffer 1] is aangetroffen (bewijsmiddelen 10.3.1, 10.3.2. en 10.3.3);
- -
dat met behulp van de gecertificeerde en op menselijke geur gespecialiseerde speurhond 'Lex' een geursorteerproef is uitgevoerd op geur aangetroffen op het rechterhandvat van de fiets van [slachtoffer 1] en dat de speurhond tweemaal de geur van verzoeker herkende tussen geurdragers, geplaatst op twee verschillende rijen (bewijsmiddel 9);
- -
dat verzoeker in de nacht van 20 op 21 januari 1999 tussen 01.45 en 02.00 uur in zijn op een parkeerplaats nabij de A2 geparkeerde auto zat en dat zijn auto vlak daarna geparkeerd stond op de Galgenwaard langs het water van de Grote Heycop te Breukelen (bewijsmiddelen 12.1.1, 12.1.2, 12.2.1 en nadere bewijsoverwegingen p. 40 aanvulling verkort arrest);
- -
dat het stoffelijk overschot van [slachtoffer 1] op 24 februari 1999 is gevonden in het water van de Grote Heycop, gelegen langs de weg Galgenwaard te Breukelen (bewijsmiddel 4.1);
- -
dat onder de nagels van de rechterhand van [slachtoffer 1] celmateriaal is aangetroffen, waarvan een partieel DNA-profiel is verkregen dat overeenkomt met het van verzoeker verkregen profiel (bewijsmiddelen 8.2.1, 8.2.2, 8.2.3, 8.2.4 en 8.2.5).
9.
Het hof heeft, gelet op het voorgaande, kennelijk en niet onbegrijpelijk geoordeeld dat de mogelijkheid dat [slachtoffer 1] op een andere wijze om het leven zou zijn gekomen dan door een jegens haar door verzoeker opzettelijk gepleegde gewelddaad zo onwaarschijnlijk is, dat daarmee geen rekening behoefde te worden gehouden bij de beantwoording van de vraag of kan worden bewezenverklaard dat verzoeker opzettelijk heeft gehandeld. De pleitnota in hoger beroep bevat in die richting overigens geen suggesties. In het stropersarrest (HR 30 januari 2001, NJ 2001, 242) heeft Uw Raad nog eens aangegeven dat onwaarschijnlijke scenario's niet tot een expliciete beantwoording verplichten. Hoewel de bewijsconstructie noodgedwongen vele vragen onbeantwoord laat, kan uit het gebezigde bewijsmateriaal worden afgeleid dat verzoeker opzettelijk jegens [slachtoffer 1] een handeling heeft verricht die haar het leven heeft benomen. Het middel miskent dat voor een ruimere toetsing, namelijk niet alleen óf de bewezenverklaring uit de bewijsmiddelen kan volgen, maar ook of dat met voldoende mate van zekerheid kan, in cassatie geen plaats is. Op dit punt is immers de feitenrechter souverein.
10.
Overigens valt de stelling van het middel niet goed te rijmen met het sectierapport: als [slachtoffer 1] inderdaad, zoals geopperd in de toelichting, met haar hoofd tegen bijvoorbeeld een boom was gevallen en daaraan zodanig letsel had overgehouden dat ze daaraan was overleden, zou zulk letsel zichtbaar moeten zijn geweest voor de patholoog. Algemeen bekend is dat iemand niet aan een oppervlakkige hoofdwond overlijdt, en het zijn dergelijke oppervlakkige verwondingen, die volgens de verklaring van Maes niet meer zichtbaar zijn wanneer een lichaam enige tijd in het water heeft gelegen. Van verstikking zijn na een tijdsperiode, zoals verlopen tussen de vermissing van het slachtoffer en de vondst van haar stoffelijk overschot, niet steeds sporen te vinden, aldus Maes.
11.
Het eerste middel faalt.
12.
Het tweede middel behelst de klacht dat het hof op het ter terechtzitting van 25 april 2001 gevoerde verweer, dat de herkenning door de twee slachtoffers van verkrachting (feiten 1 en 2) door middel van een fotoconfrontatie niet voor het bewijs mocht worden gebezigd omdat deze niet betrouwbaar was, had moeten responderen.
13.
Volgens de pleitnota die de raadsman van verzoeker ter terechtzitting van 25 april 2001 heeft voorgedragen en aan het hof heeft overgelegd, is dienaangaande het volgende verweer gevoerd:
"Uiteraard is de verdediging bekend met het feit dat met behulp van de slachtoffers [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] (zie hierna) fotoconfrontaties hebben plaatsgevonden (vastgelegd in één PV d.d. 7 oktober 1999), waarbij beiden de afbeelding voorstellende cliënt hebben aangewezen als de vermoedelijke dader van de respectievelijke verkrachtingen. De verdediging wijst er evenwel op dat de waarde voortvloeiende uit dit potentiële bewijsmiddel als tamelijk gering moet worden geacht. Zulks heeft met name te maken met het feit dat slachtoffer [slachtoffer 2] eerst bijna 2 maanden na haar verkrachting de foto van cliënt aanwijst als de dader van haar verkrachting. Het tijdverloop alsmede de (alleszins begrijpelijke) wil te herkennen tast de betrouwbaarheid van de (overigens positieve) herkenning aan en wel in die mate dat (het PV van) de confrontatie niet zou dienen mogen te worden gehanteerd2. ten behoeve van de bewijsconstructie."
14.
Vooropgesteld zij dat het aan de rechter die over de feiten oordeelt is voorbehouden om, binnen de door de wet getrokken grenzen, van het beschikbare materiaal datgene tot het bewijs te bezigen wat hem uit een oogpunt van betrouwbaarheid daartoe dienstig voorkomt, welke beslissing in de regel geen motivering behoeft en in cassatie niet met vrucht kan worden bestreden (zie HR 21 september 1999, NJ 2000, 380, m.nt. Kn).
15.
In het hierboven weergegeven verweer wordt niet gesteld dat de wijze van onderzoek zodanig in strijd met de regels is verlopen dat het daaruit voortvloeiende bewijsmateriaal als onrechtmatig verkregen moet worden beschouwd. In dat geval zou de rechter moeten verantwoorden waarom hij dat resultaat niettemin voor het bewijs meent te mogen gebruiken. Het verweer is gericht tegen de betrouwbaarheid van het bewijsmateriaal, te weten de resultaten van de fotoconfrontatie. Volgens vaste rechtspraak behoeft de feitenrechter in het algemeen omtrent een betrouwbaarheidsverweer niet uitdrukkelijk en gemotiveerd te beslissen. (vgl. HR 1 oktober 1991, NJ 1992, 61, m.nt. 'tH en HR 17 november 1992, NJ 1993, 408, m.nt. ThWvW). Een uitzondering wordt gevormd door de geadstrueerde betwisting van een deskundigenrapport (Corstens, handboek, 4e, p. 672), omdat hetzij de deskundigheid van de onderzoeker, hetzij de gebruikte methode wordt aangevallen. Op één lijn daarmee zou ik willen stellen gevallen waarin wordt aangevoerd dat een onderzoek is uitgevoerd in strijd met de voor zulk onderzoek door deskundigen vastgestelde en algemeen aanvaarde regels. In casu wordt echter niet aangevoerd dat de fotoconfrontatie is uitgevoerd in strijd met de hiervoor door de Rechercheschool te Zutphen ontwikkelde procedureregels of de regels, geformuleerd in het 'Rapport identificatie van personen door ooggetuigen' van de Recherche Advies Commissie van juni 1992 (2e druk), nog afgezien van de status van deze regels.
16.
Volgens vaste rechtspraak behoeft het gebruik tot bewijs van het resultaat van een fotoconfrontatie in de regel geen motivering contra een aangevoerd betrouwbaarheidsverweer, behoudens bijzondere gevallen (o.a. HR 16 mei 2000, NJ 2000, 510). De toelichting op het middel stelt dat in casu sprake is van een bijzonder geval aangezien 1. de tijdsfactor en de psychische factor - de wil tot herkenning - afbreuk zouden doen aan de betrouwbaarheid van het resultaat van de fotoconfrontatie, en 2. dit resultaat dragend is voor het bewijs en niet slechts als steunbewijs wordt gebezigd.
17.
Voor zover een betrouwbaarheidsverweer omtrent de resultaten van een fotoconfrontatie al responsieplichtig zou kunnen zijn wegens een bijzonder geval, is een geadstrueerde onderbouwing vereist. Van een gemotiveerde betwisting is in het onderhavige geval echter geen sprake, in aanmerking genomen dat de tijds- en psychologische factor slechts worden genoemd doch niet nader worden onderbouwd. Een nadere onderbouwing was echter wel nodig geweest, nu
- (1)
aan de enkele wil van een slachtoffer om de dader te herkennen in het algemeen geen enkele conclusie valt te verbinden aangaande de betrouwbaarheid van de herkenning, en
- (2)
geen algemene regels te geven zijn voor de maximaal toelaatbare periode tussen het delict enerzijds en de fotoconfrontatie anderzijds, op straffe van onbetrouwbaarheid van het verkregen resultaat. Het enkele feit dat een confrontatie - zoals in casu - één respectievelijk twee maanden na een verkrachting heeft plaatsgevonden brengt dus in het algemeen niet mee dat daardoor de herkenning niet betrouwbaar is.
18.
Gelet op het bovenstaande en in aanmerking genomen dat uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen volgt dat beide slachtoffers verzoeker direct en zonder enige twijfel herkenden uit de tien foto's waarmee zij werden geconfronteerd (bewijsmiddel 14.3: verklaring van [slachtoffer 2] tijdens de appèlzitting, en bewijsmiddel 19: meervoudige fotoconfrontatie op 7 oktober 1999 door beide aangeefsters), is het in de uitspraak van het hof besloten liggende oordeel dat het gevoerde verweer niet responsieplichtig was niet onbegrijpelijk. Aan het voorgaande doet niet af dat het resultaat dragend is voor het bewijs; het is evenwel niet het enige bewijsmateriaal. Ik wijs onder andere op de herkenning ter terechtzitting in appèl door het slachtoffer [slachtoffer 2] van de tatoeage op de arm van verzoeker, en op treffende details met betrekking tot de later aangetroffen bestelbus waarin de verkrachting heeft plaats gevonden. En voor het bewijs van de verkrachting van [slachtoffer 3] wijs ik op het resultaat van het uitgevoerde DNA-onderzoek.
19.
Tot slot merk ik op dat voor de stelling die het middel inneemt geen enkele steun is te vinden in de jurisprudentie en de literatuur. Hoewel Wagenaar maar liefst vijftig regels heeft opgesteld welke in acht zouden moeten worden genomen bij een identificatie, is daaronder geen enkele regel die het middel tot steun zou kunnen zijn.3. Wel meen ik dat men de mogelijk verminderde betrouwbaarheid van een herkenning onder invloed van onder meer de tijds- en psychologische factor terugziet in regel 46. Deze regel houdt in dat volledige herkenningen die slechts na een zeer lange bedenktijd tot stand komen niet aanvaard moeten worden als positieve identificaties. Zoals reeds opgemerkt was daarvan in casu echter in het geheel geen sprake.
20.
Het tweede middel is dan ook tevergeefs voorgesteld.
21.
Het derde middel richt zich tegen twee door het hof gebezigde bewijsmiddelen, die niet redengevend zouden zijn voor het bewijs van het sub 4 bewezenverklaarde (doodslag van [slachtoffer 1]), mede in aanmerking genomen dat verzoeker is vrijgesproken van de hem sub 5 tenlastegelegde verkrachting van [slachtoffer 1]. Het gaat om de verklaringen van [betrokkene 1] (bewijsmiddel 11.1) en [betrokkene 2] (bewijsmiddel 11.2.1).
22.
De verklaring van [betrokkene 1] houdt onder meer in dat verzoeker, destijds werkzaam als buschauffeur, belangstelling toonde voor [betrokkene 1], elke dag met haar praatte en haar telefoonnummer vroeg. De verklaring van [betrokkene 2] houdt onder meer in dat verzoeker haar vaak aansprak, zijn naam en adres gaf en om de naam en het adres en telefoonnummer van [betrokkene 2] vroeg, [betrokkene 2] thuis heeft opgebeld en daarbij een andere naam gebruikte, [betrokkene 2] heeft gevraagd of zij met hem wilde gaan zwemmen, [betrokkene 2] heeft gevraagd of zij met hem mee wilde gaan op de motor die verzoeker wilde kopen en [betrokkene 2] heeft voorgesteld haar van school te halen met de vrachtauto zodra hij weer als vrachtwagenchauffeur werkzaam zou zijn.
23.
Uit de toelichting op het middel maak ik op dat het middel zich tevens richt tegen de nadere bewijsoverwegingen, waarin het hof onder meer als volgt heeft overwogen:
"Tijdens zijn werk als buschauffeur bij Midnet heeft de verdachte contact gezocht met jongere vrouwen, onder wie een nog jong meisje. Zo heeft hij de toentertijd 23 jaar oude en in Doorn werkende [betrokkene 1] om haar telefoonnummer gevraagd. Zo heeft hij het adres en telefoonnummer genoteerd van de toentertijd 12 jaar oude [betrokkene 2] uit [woonplaats] en haar onder andere gevraagd of zij met hem ging zwemmen in het zwembad in Driebergen.
Hieruit leidt het hof af dat de verdachte, toen hij als buschauffeur bij Midnet werkzaam was, erop gericht was vrouwen/meisjes van vergelijkbare leeftijden als vermeld aan te spreken en met hen nader contact te leggen, zulks - gelet op het onder 1 en 2 bewezenverklaarde en de inhoud van de aan dat bewezenverklaarde ten grondslag gelegde bewijsmiddelen - gericht op het hebben van seks met hen."
24.
Volgens de toelichting op het middel brengt de enkele omstandigheid dat ten aanzien van verzoeker twee verkrachtingen gepleegd in één maand bewezen zijn verklaard en dat hij eerder voor zedendelicten is veroordeeld, nog niet mee dat al zijn contacten met vrouwen/meisjes van vergelijkbare leeftijden gericht waren op het hebben van seks met hen, zoals het hof zou hebben overwogen in de nadere bewijsoverwegingen. Verzoeker heeft blijkens de gebezigde bewijsmiddelen immers ook relaties gehad met [betrokkene 3] en [betrokkene 4] zonder dat in die relaties van zedendelicten sprake is geweest, aldus het middel.
25.
Vooropgesteld dient te worden dat - zoals al gezegd - volgens vaste jurisprudentie de selectie en waardering van het bewijsmateriaal is voorbehouden aan de feitenrechter. Slechts wanneer in de bewijsmiddelen gegevens staan die ernstig afbreuk doen aan de begrijpelijkheid van de bewijsconstructie of niet te rijmen zijn met de bewezenverklaring dient cassatie te volgen (Van Dorst, Cassatie in strafzaken, 4e, p. 218). Evenmin mag de rechter aan de inhoud van een verklaring een uitleg geven waardoor die verklaring een andere strekking krijgt (HR 4 januari 2000, NJ 2000, 225).
26.
Uit de bewijsmiddelen blijkt het volgende.
- -
Verzoeker heeft het slachtoffer [slachtoffer 2] op straat aangesproken en haar gevraagd of zij geïnteresseerd was in modellenwerk. Dat was zij en daarom heeft hij haar vervolgens thuis opgebeld om een afspraak te maken. Ter uitvoering van een fotosessie is zij bij hem in een busje gestapt (bewijsmiddel 14.1). Toen duidelijk werd dat verzoeker niet van een modellenbureau was is [slachtoffer 2] in paniek geraakt en gaan gillen, waarna verzoeker een mes op haar keel zette, handboeien bij haar omdeed en haar benen vastbond. Vervolgens is hij naar een stil plekje gereden en heeft hij haar verkracht (bewijsmiddel 14.1).
- -
Ook het slachtoffer [slachtoffer 3] werd door verzoeker op straat aangesproken. Hij kwam heel aardig over, en zij liet hem op zijn verzoek in haar auto meerijden in de richting van zijn auto "waarmee iets was". Vervolgens heeft hij haar bedreigd met een schroevendraaier/priem, handboeien bij haar omgedaan en haar daarna verkracht (bewijsmiddel 17).
- -
Aan [betrokkene 2] heeft verzoeker verteld dat hij 'sjans' had met een meisje, dat door [betrokkene 2] in en buiten de bus was gezien en door haar op ongeveer 17 jaar wordt geschat; [betrokkene 2] hoorde verzoeker het adres en telefoonnummer van dat meisje vragen (bewijsmiddel 11.2.2).
- -
In de bus heeft verzoeker een meisje tussen de 14 en 18 jaar aangesproken (bewijsmiddel 11.2.2).
- -
De dertienjarige [slachtoffer 1] is met ontkleed onderlichaam gevonden (bewijsmiddel 4.1).
27.
Kennelijk en - gelet op het bovenstaande - niet onbegrijpelijk heeft het hof de bestreden bewijsmiddelen opgenomen ter illustratie van het feit dat verzoeker een bijzondere belangstelling voor meisjes/jonge vrouwen aan den dag legde. Voor zover het middel erover klaagt dat de bewijsmiddelen niet redengevend zijn voor het sub 4 bewezenverklaarde faalt het dus.
28.
In de nadere bewijsoverwegingen heeft het hof overwogen dat deze belangstelling van verzoeker was gericht op het hebben van seks met jonge vrouwen. Ik meen dat deze overweging, gelet op het bovenstaande, niet onbegrijpelijk is en voorts dat deze overweging voldoende steun vindt in de door het hof blijkens de nadere bewijsoverweging daaraan ten grondslag gelegde bewijsmiddelen. Het middel faalt voor zover het van een andere opvatting uitgaat. Overigens zou het middel anders ook niet tot cassatie kunnen leiden, nu deze door het hof overwogen omstandigheid van verzoekers belangstelling voor seks met jonge vrouwen, mede in aanmerking genomen dat het sub 5 als voltooid tenlastegelegde zedendelict jegens [slachtoffer 1] niet is bewezenverklaard, niet rechtstreeks redengevend is voor het sub 4 bewezenverklaarde (zie Van Dorst, Cassatie in strafzaken, 4e, p. 206).
29.
Het derde middel faalt in beide onderdelen.
30.
Het vierde middel klaagt erover dat het oordeel van het hof, dat verzoeker ten tijde van de bewezenverklaarde feiten lijdende was aan een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens, ondeugdelijk is gemotiveerd.
31.
Voor een goed begrip van de zaak geef ik een kort overzicht van hetgeen aan de onderhavige zaak voorafging.
Verzoeker werd in 1993 verdacht van zedendelicten. Op 17 maart 1993 is na een gedragskundig onderzoek waaraan verzoeker zijn volledige medewerking had verleend een rapport van het Pieter Baan Centrum (hierna: PBC) verschenen waarin een persoonlijkheidsstoornis werd gediagnosticeerd en tot oplegging van TBS met dwangverpleging werd geadviseerd. Verzoeker is door de rechtbank en vervolgens het hof te Amsterdam wegens verkrachting veroordeeld tot drie jaar gevangenisstraf en TBS met dwangverpleging. In cassatie is het arrest vernietigd en is de zaak ter verdere afdoening verwezen naar het hof te 's-Gravenhage. Aangezien de wettelijke geldigheidsduur van het rapport inmiddels was verstreken was een nieuw rapport nodig, aan de totstandkoming waarvan verzoeker echter zijn medewerking weigerde. Verzoeker heeft wel begin 1995 gedwongen enige tijd in het PBC doorgebracht. De toenmalig geneesheer-directeur van het PBC, Van Marle, heeft bij brief van 3 november 1995 aan de rechter-commissaris bericht dat het in het algemeen niet aannemelijk is dat van een persoonlijkheidsstoornis zoals bij verdachte aanwezig werd geacht, gelet op de aard en de ernst ervan, na tweeëneenhalf jaar tijd zonder behandeling geen sprake meer is. Verzoeker is vervolgens bij arrest van 22 december 1995 door het hof te 's-Gravenhage veroordeeld tot negen jaar gevangenisstraf.4.
32.
In de onderhavige zaak heeft verzoeker wederom geweigerd mee te werken aan de totstandkoming van een gedragskundige rapportage. Wel heeft hij gedwongen enige tijd in het PBC verbleven, waaromtrent op 22 maart 2000 door de deskundigen Kruyt en van Renesse is gerapporteerd.
33.
Blijkens het arrest van 9 mei 2001 heeft het hof overwogen zoals in de toelichting op het middel geciteerd, hetgeen het hof tot de volgende conclusie bracht:
"Waar de in 1993 gediagnosticeerde stoornis er volgens de toenmalige rapporteurs toe diende te leiden dat verdachte de toenmalige feiten slechts in verminderde mate konden worden toegerekend, moet er ook thans, gelet op aard, ernst en duur van de door het hof aanwezig geoordeelde persoonlijkheidsstoornis, van worden uitgegaan dat verdachte als gevolg van die stoornis in verminderde mate in staat was zijn wil in vrijheid te bepalen ten tijde van de bewezenverklaarde feiten."
34.
Volgens de toelichting op het middel zou het oordeel van het hof ondeugdelijk zijn gemotiveerd, aangezien de deskundigen Kruyt en Van Renesse slechts in het algemeen omtrent de in 1993 gestelde diagnose hebben verklaard en geen verdergaand actueel diagnostisch oordeel over verzoeker hebben willen uitspreken dan het vermoeden onderscheidenlijk de waarschijnlijkheid dat de in 1993 gediagnosticeerde stoornis ook thans nog bij verzoeker aanwezig is.
35.
Het wettelijk regiem voor de mogelijkheid om een verdachte bij wie tijdens het begaan van het feit een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens bestond ter beschikking te stellen vereist onder andere een met redenen omkleed, gedagtekend en ondertekend advies van ten minste twee gedragsdeskundigen van verschillende disciplines - waaronder een psychiater - die de betrokkene hebben onderzocht. Indien de betrokkene weigert zijn medewerking te verlenen aan dat onderzoek kan niettemin TBS worden opgelegd. In dit geval maken de gedragsdeskundigen gezamenlijk dan wel ieder van hen afzonderlijk een rapport op over de reden van de weigering. De rechter doet zich dan zoveel mogelijk een ander advies of rapport overleggen, dat hem over de wenselijkheid of noodzakelijkheid van de oplegging van TBS kan voorlichten en aan de totstandkoming waarvan de betrokkene wel bereid is mee te werken. (art. 37a, eerste lid aanhef, en derde lid; 37, derde lid, Sr).
36.
Het hof heeft zijn beslissing tot terbeschikkingstelling gebaseerd op:
- -
het rapport uit 1993, waarin werd vastgesteld dat verzoeker verminderd toerekeningsvatbaar was, de kans op herhaling groot was en waarin tot oplegging van TBS met dwangverpleging werd geadviseerd;
- -
de verklaringen van de in art. 37, derde lid, Sr bedoelde gedragsdeskundigen Kruyt en Van Renesse, afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep in de onderhavige zaak, waarin zij instemmen met de verklaring van de toenmalige PBC-directeur Van Marle uit 1995 inhoudende dat het in zijn algemeenheid niet aannemelijk is dat een persoonlijkheidsstoornis van de aard en ernst als bij verzoeker in 1993 aanwezig, na tweeëneenhalf jaar zonder behandeling zou zijn verdwenen; daarbij achtte Van Renesse het zeer waarschijnlijk dat verzoeker nog dezelfde persoonlijkheidsstoornis heeft als in 1993 werd gediagnosticeerd, maar kon hij niet zeggen daarvan voor 100% overtuigd te zijn;
- -
de bevindingen van Kruyt en Van Renesse in hun rapport van 22 maart 2000, inhoudende dat als betrokkene meer toegankelijk was geweest voor het onderzoek, wellicht tot een conclusie gekomen zou zijn conform het rapport uit 1993, temeer daar het onwaarschijnlijk is dat de in dat rapport beschreven persoonlijkheidspathologie zonder behandeling spontaan zou zijn afgenomen of zelfs verdwenen;
- -
de verklaring van Van Marle afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep, inhoudende dat de in het rapport uit 1993 beschreven persoonlijkheidsstoornis van verzoeker een harde persoonlijkheidsstoornis is met een infauste prognose, en dat hij op grond van alle gegevens durft te diagnosticeren dat bij verzoeker sprake is van een stoornis zoals omschreven in het rapport uit 1993;
- -
de omstandigheid dat van de in 1993 noodzakelijk geachte behandeling geen sprake is geweest;
- -
de omstandigheid dat de toenmalige prognose, te weten recidivegevaar wanneer behandeling uitblijft, zich drie keer heeft verwezenlijkt.
37.
Er zijn grenzen aan het voordeel van de twijfel, dat een verdachte behoort te worden gegeven. Zo'n grens is dunkt mij bereikt indien een verdachte van verkrachting van twee jonge vrouwen en een seksueel getinte doodslag op een meisje, dit laatste feit pleegt tweeëneenhalve maand nadat hij (in casu op 6 november 1998) is vrijgekomen van een gevangenisstraf van negen jaar, waarvan er volgens de regels zes zijn geëxecuteerd, en voorafgaande aan de oplegging van die gevangenisstraf een harde persoonlijkheidsstoornis was gediagnosticeerd met een infauste prognose. Het was aan de verdachte om de voor de hand liggende conclusie te ontzenuwen door zich te onderwerpen aan een nieuw persoonlijkheidsonderzoek. Gelet hierop, maar vooral op de bovenstaande inhoud van zowel de toenmalige als de huidige deskundige voorlichting van de rechter, is het oordeel van het hof, dat verzoeker ten tijde van de bewezenverklaarde feiten lijdende was aan een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens, waardoor hem de feiten slechts verminderd kunnen worden toegerekend, niet onbegrijpelijk. Met dat oordeel is het hof niet op de stoel van de deskundigen gaan zitten, maar heeft het gedaan waartoe bij uitsluiting van anderen de rechter geroepen is: toerekenen. Het vierde middel faalt dan ook.
38.
De middelen falen en lenen zich voor toepassing van art. 81 RO.
39.
Ambtshalve wijs ik op het volgende. Op 11 mei 2001 is beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad zal niet binnen zestien maanden na het instellen van het beroep in cassatie uitspraak doen. Daarmee is de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 EVRM overschreden. Deze overschrijding van de redelijke termijn kan worden gecompenseerd door een door Uw Raad toe te passen vermindering van de duur van de opgelegde gevangenisstraf. Daarmee vergroot Uw Raad niet het gevaar dat van verzoeker voor de maatschappij op termijn uitgaat. De tevens opgelegde TBS leent zich immers niet voor reductie, afhankelijk als haar beëindiging is van voldoende garanties dat de behandeling van verzoeker zó succesvol is dat geen vrouw ooit ook maar iets gewelddadigs van verzoeker te vrezen heeft.
40.
Andere gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen.
41.
Deze conclusie strekt ertoe dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak zal vernietigen, doch uitsluitend voor zover als toepasselijk wetsartikel art. 289 Sr is vermeld, alsmede ten aanzien van de strafoplegging; dat als toepasselijk wetsartikel zal worden vermeld art. 287 Sr, en dat de opgelegde gevangenisstraf zal worden verminderd.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 25‑03‑2003
Ik lees dit als: niet zou mogen worden gehanteerd.
Ik lees dit als: niet zou mogen worden gehanteerd.
W.A. Wagenaar, Het herkennen van Iwan, 1989, pp. 70-104.
Het Haagse hof kon verzoeker destijds geen TBS opleggen. Art. 37 Sr is bij Wet van 15 december 1993, Stb. 1994, 13 in die zin gewijzigd dat daaraan een derde lid is toegevoegd dat in verbinding met (destijds) art. 37b (thans 37a) de mogelijkheid biedt om een verdachte die observatie weigert niettemin TBS (met dwangverpleging) op te leggen. Volgens overgangsbepaling VIII van de wet, die op 15 januari 1994 in werking is getreden, had deze geen gevolgen voor strafzaken waarin de vervolging vóór 15 januari 1994 is aangevangen. Dat was in die zaak het geval, zodat het hof geen andere keus had dan een lange gevangenisstraf opleggen, zonder tot behandeling te kunnen dwingen.
Uitspraak 25‑03‑2003
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
25 maart 2003
Strafkamer
nr. 01890/02
SCR/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 9 mei 2001, nummer 23/001856-00, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1962, wonende te [woonplaats], ten tijde van het instellen van beroep in cassatie gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting Haarlem.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Utrecht van 23 juni 2000 - de verdachte vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding onder 3 en 4 primair tenlastegelegde en hem voorts ter zake van 1. en 2. "verkrachting, meermalen gepleegd" en 4 subsidiair "doodslag" veroordeeld tot achttien jaren gevangenisstraf en bevolen dat de verdachte ter beschikking zal worden gesteld met bevel tot verpleging van overheidswege.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, doch uitsluitend voorzover als toepasselijk wetsartikel art. 289 Sr is vermeld alsmede ten aanzien van de strafoplegging, dat als toepasselijk wetsartikel zal worden vermeld art. 287 Sr en dat de opgelegde gevangenisstraf zal worden verminderd. De conclusie is aan dit arrest gehecht.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1.
Het middel behelst de klacht dat ten aanzien van de onder 4 subsidiair bewezenverklaarde doodslag uit de gebezigde bewijsmiddelen niet kan volgen dat het slachtoffer door een jegens haar gepleegde gewelddaad door de verdachte opzettelijk van het leven is beroofd.
3.2.
Het Hof heeft aan zijn beslissing nadere bewijsoverwegingen ten grondslag gelegd, die voorzover van belang in de conclusie van de Advocaat-Generaal zijn weergegeven onder 4. Uit die overwegingen volgt dat het Hof, met verwijzing naar zijn vaststellingen omtrent onder meer de omgeving en de tijd van de verdwijning van het slachtoffer, de vondst in de bossen van haar met takken afgedekte fiets, de onder haar kleding aangetroffen sporen van naaldbomen en de omstandigheid dat zij met ontbloot onderlichaam is gevonden, als vaststaand heeft aangenomen dat het slachtoffer door geweld van het leven is beroofd. Voorts heeft het Hof de betrokkenheid van de verdachte bij dat geweldsdelict afgeleid uit de gebezigde bewijsmiddelen - in de conclusie verkort weergegeven onder 8 -, voorzover inhoudende dat de verdachte rondom de tijd van de verdwijning van het slachtoffer is gesignaleerd nabij het bosperceel waar haar fiets is gevonden, dat aan het rechterhandvat van de fiets de geur is aangetroffen van de verdachte, dat DNA-materiaal is gevonden onder de nagels van het slachtoffer overeenkomende met het DNA-profiel van de verdachte en dat hij daags na de verdwijning is gesignaleerd in zijn op de Galgenwaard langs het water van de Grote Heycop geparkeerde auto, het water waarin later het slachtoffer is gevonden.
3.3.
Met het middel is kennelijk bedoeld naar voren te brengen dat de gebezigde bewijsmiddelen geenszins de mogelijkheid uitsluiten dat het slachtoffer in een poging te vluchten is komen te vallen en daardoor is gestorven. Een dergelijke stelling kan niet voor het eerst in cassatie worden betrokken. Voor het overige geldt dat, afgezien van hier niet aan de orde zijnde gevallen, ter beoordeling van de cassatierechter slechts staat of hetgeen is bewezenverklaard uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid. Het antwoord op die vraag luidt bevestigend.
3.4.
Het middel faalt.
4. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
5.1.
De verdachte, die zich in voorlopige hechtenis bevindt, heeft op 11 mei 2001 beroep in cassatie ingesteld. Blijkens een op de inventaris van de stukken geplaatst stempel zijn deze op 5 september 2002 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen. De zaak is ter terechtzitting van de Hoge Raad van 28 januari 2003 voor de eerste maal behandeld, hetgeen ertoe leidt dat de Hoge Raad uitspraak doet nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep.
Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot strafvermindering.
5.2.
6. Slotsom
Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 5 genoemde gronden aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend voorzover als wettelijk voorschrift waarop de strafoplegging berust art. 289 Sr is vermeld en voorts wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
Vermeldt als wettelijk voorschrift, waarop de strafoplegging mede berust, art. 287 Sr;
Vermindert de duur van de opgelegde gevangenisstraf in die zin dat deze zeventien jaren en zes maanden beloopt;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens en B.C. de Savornin Lohman, in bijzijn van de waarnemend-griffier L.J.J. Okker-Braber, en uitgesproken op 25 maart 2003.