Deze zaak hangt samen met de zaak Altiok, nr. 01677/01 waarin ik ook heden concludeer.
HR, 08-10-2002, nr. 01678/01
ECLI:NL:HR:2002:AE5613
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
08-10-2002
- Zaaknummer
01678/01
- Conclusie
Mr Machielse
- LJN
AE5613
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2002:AE5613, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 08‑10‑2002
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2002:AE5613
ECLI:NL:HR:2002:AE5613, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 08‑10‑2002; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2002:AE5613
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2002:AE5613
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2002:AE5613
- Wetingang
art. 10 Opiumwet
- Vindplaatsen
NbSr 2002/269
Conclusie 08‑10‑2002
Mr Machielse
Partij(en)
Nr. 01678/01
Mr Machielse
Zitting 25 juni 2002
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch heeft verdachte op 26 oktober 2000 voor het "Om een feit, bedoeld in het derde of vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voor te bereiden of te bevorderen, stoffen voorhanden hebben, waarvan hij weet dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit", veroordeeld tot een gevangenisstraf van tien maanden.1.
2.
Mr. R. van den Boogert, advocaat te Schiedam, heeft cassatie ingesteld. Mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, heeft een schriftuur ingezonden, houdende drie middelen van cassatie.
3.
Het eerste middel klaagt over schending van de redelijke termijn in de cassatiefase.
Het cassatieberoep is op 2 november 2000 ingesteld. Het dossier is bij de Hoge Raad ontvangen op 30 juli 2001. De inzendingstermijn is aldus met bijna een maand overschreden, hetgeen tot een verlaging van de opgelegde straf aanleiding geeft.
Het eerste middel is gegrond.
4.1.
Het tweede middel klaagt dat het hof een verkeerde uitleg heeft gegeven aan het bestanddeel 'stoffen' in art.10a Opiumwet door daaronder ook een versnijdingsmiddel te begrijpen, terwijl daaronder slechts substanties zijn te verstaan die geschikt zijn om een verdovend middel te produceren.
4.2.
De steller van het middel beroept zich op een uitlating in de memorie van antwoord, waarin de Minister schrijft dat bij 'stoffen' in het voorgestelde art. 10a Opw gedacht moet worden aan zgn. precursors die geschikt zijn voor de bereiding van heroïne en andere hard drugs.2. Overigens is de wetsgeschiedenis bepaald karig met aanwijzingen over de inhoud van 'stoffen'. De enige plaats waar nog over 'stoffen' wordt gesproken is de memorie van toelichting. Ook op die uitleg zou de steller van het middel zich hebben kunnen beroepen. Op p. 13 spreekt de minister over het voorhanden hebben van een chemische stof die niet of nauwelijks anders kan worden toegepast dan bij de produktie van een middel vermeld op lijst I.3.
Toch deel ik de opvatting van de steller over de uitleg van het bestanddeel' stoffen' in art. 10a Opw in weerwil van deze (summiere) aanwijzingen uit de wetsgeschiedenis niet. De bedoeling van de wetgever met het ontwerpen van art. 10a Opw was om beter greep te krijgen op de winstgevende handel in hard drugs.4. De wetgever heeft daarom in art.10a Opw voorbereidingshandelingen ten aanzien van een zeer ruim arsenaal aan zaken willen strafbaar stellen. Het aanwezig hebben van een vervoermiddel waarmee heroïne zal worden vervoerd is al voldoende, evenals het voorhanden hebben van geld ter betaling van de levering van heroïne. Het zou niet passen in de hieruit blijkende algemene ruime opvatting van de wetgever om het aanwezig hebben van versnijdingsmiddel, waarmee de heroïne gemengd zou worden om aldus tot een groter verhandelbaar volume te komen, buiten het bereik van art.10a Opw te laten vallen. Zo een vermenging valt naar mijn mening onder bewerken en verwerken van heroïne. Ik zou het onevenwichtig vinden indien degeen die een mengmachine aanwezig heeft waarmee de heroïne zal worden gemengd wel strafbaar zou zijn omdat hij een voorwerp als bedoeld in art. 10a lid 1 onder 3 Opw voorhanden heeft, maar degeen die het versnijdingsmiddel onder zich heeft de dans zou ontspringen. Daaraan doet niet af dat versnijdingsmiddel op zichzelf geen verboden stof is in de zin van de Opiumwet.5.
Ik merk voorts op dat andere zelfstandig strafbaar gestelde voorbereidingsdelicten, waar de wetgever spreekt van het voorhanden hebben van stoffen in de wetenschap dat zij bestemd zijn voor een ander misdrijf, ruimer worden uitgelegd dan in het tweede middel wordt voorgesteld. Zo omvat art. 214 Sr ook het voorhanden hebben van stoffen waarvan de bestemming ontleend wordt aan de bedoeling van degeen die ze voorhanden heeft, en welke bedoeling deze ook geredelijk daaraan kan geven.6.
Het tweede middel faalt.
5.1.
Het derde middel klaagt dat het door het hof gebezigde bewijsmiddel 14, een rapport van het toenmalig Gerechtelijk Laboratorium niet redengevend is voor het bewijs.
5.2.
Wederom kan ik deze mening niet delen. Het rapport meldt dat de onderzochte stof coffeïne bevat. Coffeïne is een stof waarmee heroïne vaak wordt vermengd.7. Het hof heeft dit rapport kunnen bezigen voor het bewijs dat het aangetroffen mengsel bestemd was om met heroïne te worden gemengd. Aldus draagt de inhoud van het rapport bij tot het bewijs dat de stof bestemd was voor het bewerken van heroïne.
Het derde middel faalt.
6.
Het eerste middel is terecht voorgesteld en zal ertoe dienen te leiden dat de Hoge Raad de opgelegde straf verlaagt. De overige twee middelen dienen naar mijn mening te worden verworpen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 08‑10‑2002
Kamerstukken II 1982/83, 17975, nr. 3, p.13. De minister noemt dan als voorbeeld benzylmethylketon.
HR NJ 1999,90.
Mr. H.G.M. Krabbe, De Opiumwet, p.75 en76.
Uitspraak 08‑10‑2002
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
8 oktober 2002
Strafkamer
nr. 01678/01
ES/ABG
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 26 oktober 2000, nummer 20/000315-00, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] (Turkije) op [geboortedatum] 1966, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Roermond van 15 oktober 1999 - de verdachte ter zake van "om een feit, bedoeld in het derde of vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voor te bereiden of te bevorderen, stoffen voorhanden hebben, waarvan hij weet dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit" veroordeeld tot tien maanden gevangenisstraf.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot vermindering van de opgelegde straf en overigens tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1.
Het middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden.
3.2.
De verdachte heeft op 2 november 2000 beroep in cassatie ingesteld. Blijkens een op de inventaris van de stukken geplaatst stempel zijn deze op 30 juli 2001 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen.
Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Het middel is dus terecht voorgesteld. Dit moet leiden tot strafvermindering.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1.
Het middel klaagt dat het Hof een onjuiste uitleg heeft gegeven aan de term "stoffen" in art. 10a, eerste lid, Opiumwet.
4.2.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"hij in de periode van september 1998 tot en met 14 oktober 1998, in elk geval in het jaar 1998 in Nederland, om een feit, bedoeld in het derde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk bewerken of verkopen of afleveren van (een) hoeveelhe(i)d(en) van een materiaal bevattende een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, voor te bereiden en/of bevorderen, stoffen voorhanden heeft gehad, waarvan hij wist dat zij bestemd waren tot het plegen van dat feit, bestaande uit het vervaardigen of voorhanden hebben van 15 kilogram van een materiaal bevattende paracetamol en coffeïne, bestemd voor het versnijden van heroïne, zijnde heroïne een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I."
4.3.1.
Artikel 10a Opiumwet luidt, voorzover hier van belang, als volgt:
"1.
Hij die om een feit, bedoeld in het derde of vierde lid van artikel 10, voor te bereiden of te bevorderen:
1º (...)
2º (...)
3º voorwerpen, vervoermiddelen, stoffen, gelden of andere betaalmiddelen voorhanden heeft, waarvan hij weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vijfde categorie.
2.
(...)."
4.3.2.
Voormeld artikel is ingevoerd bij Wet van 4 september 1985 tot nadere wijziging van de Opiumwet (Stb. 1985, 495). De Memorie van Toelichting bij deze wet houdt onder meer het volgende in:
"Jaarlijks worden in Nederland grote hoeveelheden drugs met onaanvaardbaar risico, hoofdzakelijk heroïne, in beslag genomen die in strijd met de wet worden verhandeld. Niettemin gaat het daarbij slechts om een deel van de totale hoeveelheid die illegaal op de markt wordt gebracht. De omvang van de handel in heroïne, en andere drugs met onaanvaardbaar risico, wordt vooral bepaald door de grote winsten die daarmede kunnen worden behaald. Het behoeft derhalve geen betoog, dat van criminele zijde er alles aan gelegen is om deze handel voortgang te doen vinden, en dat kosten noch moeite worden gespaard om die handel zo goed mogelijk te organiseren, de "markt" uit te breiden enz. Daarom, en gelet op de gevolgen van het gebruik van deze drugs voor de volksgezondheid is een hernieuwde bezinning nodig op de vraag hoe die handel het beste via wetgevende maatregelen bestreden kan worden, hetgeen uiteraard niet uitsluit dat ook langs andere weg, bij voorbeeld door verbetering van opsporingsmethoden, wordt opgetreden.
Hoewel de politie haar opsporingsmethoden en -technieken eveneens heeft verfijnd en zich tot het uiterste inspant om de handel te bestrijden - wij stellen dit met voldoening vast - wordt het als een bezwaar gevoeld dat pas in een betrekkelijk laat stadium, namelijk wanneer het delict is voltooid of althans strafbare poging (begin van uitvoering) aanwezig is, strafrechtelijk kan worden ingegrepen. Verder moet worden bedacht, dat onder de huidige strafbepalingen het wettig en overtuigend bewijs dat in verdovende middelen is gehandeld, veelal moeilijk te leveren is. Buiten twijfel dient immers te staan dat de handel inderdaad op heroïne of een andere drug met onaanvaardbaar risico betrekking had. Daarbij komt dat de bestaande strafbepalingen niet aldus zijn opgezet, dat gemakkelijk vat is te krijgen op hen die de handel organiseren en deze financieren. In de praktijk is veelal alleen bewijs te leveren tegen de ondergeschikte deelnemers en uitvoerders in de organisatie. (...) Om aan deze bezwaren tegemoet te komen, wordt in het onderhavige wetsontwerp voorgesteld om:
- 1.
als zelfstandig misdrijf een aantal handelingen strafbaar te stellen, welke beogen de handel in heroïne en andere drugs met onaanvaardbaar risico voor te bereiden of te bevorderen;
- 2.
(...)."
(Kamerstukken 1982-1983, 17 975, nrs. 1-3, blz. 3-4)
Ten aanzien van artikel 10a Opiumwet houdt de Memorie van Toelichting nog het volgende in:
"Bij het in het eerste lid, onder 3º, strafbaar gestelde voorhanden hebben wordt geëist de wetenschap of althans het ernstig vermoeden dat de voorwerpen etc. bestemd zijn tot het plegen van een der misdrijven, als bedoeld in het derde of vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet. De bestemming zal uit alle terzake relevante omstandigheden kunnen worden afgeleid. Men denke bij voorbeeld aan het geval dat een auto is aangeschaft en een koerier is geworven, die voorzien van geld en opdrachten op het punt staat naar het buitenland te vertrekken om daar heroïne in te kopen. De politie zal dan op grond van deze strafbepaling kunnen ingrijpen, waar naar huidig recht nog geen strafbaar feit is begaan, omdat een strafbare poging tot invoer van of handel in heroïne in Nederland zich dan nog niet voordoet (er is immers nog geen "begin van uitvoering"). (...)
Ook kan het voorhanden hebben van een chemische stof welke niet of nauwelijks anders kan worden toegepast dan bij de produktie van een middel vermeld op lijst I (bij voorbeeld benzylmethylketon) onder de voorgestelde bepaling worden gebracht."
(Kamerstukken 1982-1983, 17 975, nrs. 1-3, blz. 13)
4.4.
Gelet op het oogmerk van de wetgever om "handelingen strafbaar te stellen, welke beogen de handel in heroïne en andere drugs met onaanvaardbaar risico voor te bereiden of te bevorderen" en de hierboven geciteerde wetsgeschiedenis, moet worden aangenomen dat onder het begrip "stoffen" als bedoeld in art. 10a, eerste lid, Opiumwet mede zijn begrepen stoffen die gebruikt kunnen worden voor de versnijding van hard drugs. In aanmerking genomen dat het Hof blijkens de bewijsmiddelen heeft vastgesteld dat de verdachte vijftien kilogram paracetamol en coffeïne voorhanden heeft gehad, terwijl dit was bestemd als versnijdingsmiddel voor heroïne, geeft zijn oordeel dat het hier gaat om stoffen in de zin van art. 10a, eerste lid, Opiumwet geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
4.5.
Het middel is dus tevergeefs voorgesteld.
5. Beoordeling van het derde middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
6. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak, doch uitsluitend voor wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
Vermindert de duur van de opgelegde gevangenisstraf in die zin dat deze negen maanden en twee weken beloopt;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en E.J. Numann, in bijzijn van de waarnemend-griffier L.J.J. Braber, en uitgesproken op 8 oktober 2002.