De Advocaat-Generaal heeft belang bij dit middel, aangezien ter zake van feit 1 in hoger beroep een wijziging van de tenlastelegging is gevorderd. Deze wijziging is niet toegelaten in verband met de conversie.
HR, 24-09-2002, nr. 00300/02, nr. 00524/02
ECLI:NL:HR:2002:AE4241
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
24-09-2002
- Zaaknummer
00300/02
00524/02
- Conclusie
Mr Fokkens
- LJN
AE4241
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2002:AE4241, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 24‑09‑2002
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2002:AE4241
ECLI:NL:HR:2002:AE4241, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 24‑09‑2002; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2002:AE4241
- Wetingang
- Vindplaatsen
Conclusie 24‑09‑2002
Mr Fokkens
Partij(en)
Nr. 00300/02 en 00524/02
Mr Fokkens
Zitting: 11 juni 2002
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Het Gerechtshof te Amsterdam heeft het door de verdachte tegen het vonnis van de Rechtbank te Amsterdam van 18 april 2001 ingestelde hoger beroep voor wat betreft het bij inleidende dagvaarding onder 1 tenlastegelegde feit geconverteerd in cassatieberoep en heeft de door de Rechtbank ter zake van dat feit opgelegde straf bepaald op een jaar gevangenisstraf.
2.
Tegen deze conversiebeslissing heeft de Advocaat-Generaal bij het Hof beroep in cassatie ingesteld. Een schriftuur houdende een middel van cassatie is tijdig ingediend. Namens de verdachte heeft mr J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, een schriftuur houdende tegenspraak ingediend, waarin het door de Advocaat-Generaal in het middel ingenomen standpunt wordt onderschreven.
3.
Voorts heeft mr J. Kuijper, onder de voorwaarde dat de Hoge Raad de conversiebeslissing van het Hof in stand laat, namens de verdachte drie middelen voorgesteld tegen het vonnis van de Rechtbank voor wat betreft de ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde feit genomen beslissingen.
4.
Het door de Advocaat-Generaal bij het Hof voorgestelde middel klaagt erover dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat tegen het vonnis van de Rechtbank voor wat betreft feit 1 geen hoger beroep openstond.1.
5.
Aan de verdachte is - na wijziging van de tenlastelegging in eerste aanleg - onder 1 tenlastegelegd dat:
"hij op of omstreeks 10 september 2000 te Amsterdam en/of Akersloot, in elk geval in Nederland tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, aanwezig heeft gehad 46300 tabletten, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende MDMA, in elk geval (telkens) een middel vermeld op de bij die wet behorende lijst I"
6.
Daarvan heeft de Rechtbank bewezenverklaard dat hij:
"op 10 september 2000 te Akersloot tezamen en in vereniging met een ander aanwezig heeft gehad 46300 tabletten van een materiaal bevattende MDMA",
7.
Het bewezenverklaarde is door de Rechtbank gekwalificeerd als "medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, eerste lid, onder C van de Opiumwet gegeven verbod". Ter zake van dit feit alsmede ter zake van twee andere ten laste van de verdachte bewezenverklaarde misdrijven heeft de Rechtbank de verdachte veroordeeld tot drie jaren en zes maanden gevangenisstraf.
8.
Het Hof heeft onder het kopje "De beoordeling van het hoger beroep ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde" als volgt overwogen:
"Blijkens het onder 1 tenlastegelegde, zoals dat op de voet van artikel 314a Wetboek van Strafvordering ter terechtzitting van 18 januari 2001 op vordering van de officier van justitie is aangepast, is de verdachte vervolgd ter zake van het (medeplegen van) aanwezig hebben van MDMA-tabletten - een overtreding als bedoeld in artikel 10, eerste lid onder a, Opiumwet. De rechtbank heeft verdachte bij vonnis van 18 april 2001 veroordeeld ter zake van dit feit en het bewezenverklaarde gekwalificeerd als een misdrijf bedoeld in artikel 10, tweede lid, Opiumwet; tevens heeft de rechtbank gevangenisstraf opgelegd. Deze misslagen kunnen evenwel niet tot een ander oordeel leiden dan dat de verdachte is veroordeeld ter zake van een overtreding. Op grond van artikel 56 lid 5 RO (oud) stond tegen een veroordeling ter zake van een dergelijke overtreding geen hoger beroep open voor verdachten die 18 jaar of ouder waren (vgl. HR 30 januari 1990, NJ 1990, 240). Bij wet van 28 oktober 1999 (Stb. 1999, 467) is (ondermeer) de Wet RO - en ook dit wetsartikel - gewijzigd. Met deze wetswijziging is beoogd de mogelijkheid tot het aanwenden van een rechtsmiddel in geval van veroordeling ter zake van overtredingen te beperken. Daartoe is ondermeer artikel 44, tweede lid, Wet RO (betreffende vonnissen van kantonrechters) herschreven. Dit artikellid luidt thans als volgt:
Tegen hun vonnissen staat hoger beroep open voor de officier van justitie en de verdachte, tenzij in de einduitspraak:
- a.
met toepassing van artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht geen straf of maatregel werd opgelegd, of
- b.
geen andere straf of maatregel werd opgelegd dan een geldboete tot een maximum - of, wanneer bij het vonnis twee of meer geldboetes zijn opgelegd, tot een gezamenlijk maximum - van honderd gulden.
Een inhoudelijk gelijke bepaling is in vrijwel identieke bewoordingen, die kennelijk aan artikel 44 lid 2 Wet RO zijn ontleend, neergelegd in artikel 56 lid 6 Wet RO. In de Memorie van Toelichting (Kamerstuk II, 26 027, nr. 3, p. 25 en 26) wordt de strekking van de hier bedoelde bepaling geheel aan de hand van art. 44 Wet RO uiteengezet. Blijkbaar is beoogd met artikel 56 lid 6 Wet RO een zelfde effect te bewerkstelligen als met artikel 44 lid 2 Wet RO. Uit de Memorie van Toelichting noch uit enig ander Kamerstuk - en evenmin uit het rapport 'De toegang tot de cassatierechter' van de Commissie werkbelasting strafkamer Hoge Raad, dat aan het wetsvoorstel ten grondslag lag - blijkt dat beoogd is in het kader van deze wetswijziging een nieuwe appelmogelijkheid te creëren ter zake van de in artikel 56 lid 1 onder d bedoelde overtredingen van de Opiumwet, waar het in de onderhavige zaak over gaat. Integendeel, het betreffende wetsvoorstel strekte ertoe de mogelijkheden van appel en cassatieberoep te beperken. In dat licht beschouwd moet het totstandbrengen van een extra appelmogelijkheid als een ongerijmdheid worden opgevat, tenzij hier uitdrukkelijk melding van wordt gemaakt. Nu in de Kamerstukken niets is te vinden over een nieuwe appelmogelijkheid als hier bedoeld, die niettemin de consequentie zou zijn van een letterlijke lezing van het huidige artikel 56 lid 6 Wet RO, moet het er voor gehouden worden dat een dergelijke appelmogelijkheid de wetgever niet voor ogen heeft gestaan en de bewoordingen van artikel 56 lid 6 Wet RO in zoverre op een kennelijke misslag berusten. Het hof is derhalve van oordeel dat met het inwerkingtreden van het huidige artikel 56 lid 6 Wet RO geen hoger beroep is opengesteld tegen veroordelingen ter zake van overtredingen als bedoeld in artikel 56, eerste lid onder d, Wet RO. In het onderhavige geval zal het namens verdachte ingestelde hoger beroep ter zake van hetgeen onder 1 bewezen is verklaard dan ook worden verstaan als beroep in cassatie, waar ter terechtzitting in hoger beroep gebleken is dat verdachte het rechtsmiddel heeft willen aanwenden dat voor hem openstond, en zullen de stukken van het geding - voor zover deze betrekking hebben op hetgeen onder 1 bewezen is verklaard - worden doorgezonden naar de Hoge Raad."
9.
Het Hof heeft de tenlastelegging niet onbegrijpelijk aldus uitgelegd dat daarin onder 1 tenlastegelegd is overtreding van het in artikel 2, eerste lid aanhef en onder C, Opiumwet gegeven verbod. Dit feit is strafbaar gesteld in art. 10, eerste lid aanhef en onder a, Opiumwet en levert ingevolge art. 13, eerste lid, Opiumwet een overtreding op. Dat de Rechtbank dat feit desondanks heeft gekwalificeerd als een misdrijf en de verdachte terzake tot een gevangenisstraf heeft veroordeeld, is in verband met de vraag welk rechtsmiddel openstaat niet van belang. Het feit zoals dat is tenlastegelegd is bepalend voor het openstaande rechtsmiddel (vgl. HR 20 april 1999, nr 110.274; HR 11 juni 1996, NJ 1996, 700 en HR 29 mei 1990, NJ 1991, 41 m.nt. C).
10.
Tot 1 oktober 2000 luidde art. 56, eerste lid aanhef en onder d, en vijfde lid, RO als volgt:
"1.
De arrondissementsrechtbanken vonnissen in eerste aanleg over:
(...)
- d.
de overtredingen, bedoeld in artikel 10, eerste lid, en 11, eerste lid, van de Opiumwet.
(...)
- 5.
De in het eerste en het derde lid bedoelde vonnissen zijn aan hoger beroep onderworpen, met uitzondering van die, welke ter zake van overtredingen zijn gewezen ten aanzien van een persoon, die op het tijdstip waarop de vervolging tegen hem is aangevangen de leeftijd van achttien jaren had bereikt."
11.
Bij de Wet van 28 oktober 1999 tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering, de Wet op de Rechterlijke organisatie en enkele andere wetten met betrekking tot het beroep in cassatie in strafzaken (uitsluiting beroep in lichte overtredingszaken en invoering verplichte schriftuur van een advocaat), welke wet op 1 oktober 2000 in werking is getreden, is in 56 RO het oorspronkelijke zesde lid vernummerd tot het achtste lid en zijn een nieuw vijfde tot het zevende lid ingevoegd. Voor de onderhavige zaak zijn de tekst van het nieuwe zesde en zevende lid van belang:
"6.
Tegen vonnissen van de rechtbanken voor zover betreffende een of meer overtredingen staat hoger beroep open voor de officier van justitie en voor de verdachte, tenzij terzake in de einduitspraak:
- a.
met toepassing van artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht geen straf of maatregel is opgelegd, of
- b.
geen andere straf of maatregel werd opgelegd dan een geldboete tot een maximum - of, wanneer bij het vonnis twee of meer geldboetes zijn opgelegd, tot een gezamenlijk maximum - van honderd gulden.
7.
Tegen de in het zesde lid onder a en b bedoelde vonnissen staat evenmin beroep in cassatie open, tenzij zij een overtreding betreffen van een verordening van een provincie, een gemeente, een waterschap of een met toepassing van de Wet gemeenschappelijke regelingen ingesteld openbaar lichaam."
12.
Vorenbedoelde wijziging van art. 56 RO is opgenomen in art. II onder B van het wetsvoorstel. De in art. VII opgenomen overgangsregeling houdt - voorzover thans van belang - in:
"(..) artikel II (..) (is) niet van toepassing op zaken, waarin op het moment van inwerkingtreding van deze wet het betrokken vonnis of arrest reeds is gewezen. Op deze zaken worden de voor het moment van inwerkingtreding geldende bepalingen toegepast."
13.
Nu het vonnis van de Rechtbank is gewezen op 18 april 2001, is ingevolge de in art. VII opgenomen overgangsregeling art. 56, zesde lid (oud) 2., RO van toepassing op deze zaak.
14.
Aan het hiervoor onder 11 bedoelde wetsvoorstel is voorafgegaan het rapport van de Commissie Werkbelasting Strafkamer Hoge Raad van december 1996 (hierna: Commissie Haak). Aan de Commissie Haak was gevraagd de mogelijkheden te onderzoeken om de instroom van zaken bij de strafkamer van de Hoge Raad te beperken, dan wel voorzieningen te treffen waardoor de belasting van de strafkamer wordt verminderd (zie pagina 3 van het rapport). De Commissie heeft in antwoord daarop voorgesteld om het totale rechtsmiddelenstelsel in strafzaken te heroverwegen en voor overtredingen waarvoor een boete van maximaal fl. 100,- is opgelegd zowel hoger beroep als cassatie uit te sluiten en in overtredingszaken waarin een boete tussen de fl. 100,- en fl. 500,- is opgelegd cassatieberoep uit te sluiten (pagina 6 van het rapport). Dit voorstel is overgenomen door de wetgever.
15.
Ingevolge de tekst van het op de onderhavige zaak van toepassing zijnde art. 56, zesde lid (oud), RO staat in casu hoger beroep open tegen het vonnis van de Rechtbank voorzover gewezen ter zake van het onder 1 tenlastegelegde feit. Dat het desondanks de bedoeling is geweest de beperking van de mogelijkheid tot het instellen van hoger beroep, zoals opgenomen in het tot 1 oktober 2000 geldende art. 56, vijfde lid (oud), RO te handhaven is niet met zoveel woorden te lezen in het rapport van de Commissie Haak dan wel in de kamerstukken bij het ontwerp van de hiervoor onder 11 genoemde wet. Anders dan het Hof van oordeel is, kan dat mijns inziens ook niet worden afgeleid uit de omstandigheid dat bij de op 1 oktober 2000 inwerking getreden wetswijziging de tekst van art. 44, tweede lid, RO en art. 56, zesde lid, RO in vrijwel identiek bewoordingen zijn gesteld. Die omstandigheid pleit er juist voor om in art. 56, zesde lid, RO geen beperkingen in te lezen die niet eveneens in art. 44, tweede lid, RO besloten liggen. Ook overigens zijn er nog een aantal gronden om niet mee te gaan in de gedachtegang van het Hof.
16.
In de eerste plaats heeft het rechtsmiddelenstelsel een wijziging ondergaan doordat sinds 1 oktober 2000 - behoudens in die gevallen dat in het geheel geen straf of maatregel is opgelegd - uitsluitend de hoogte van de geldboete die ter zake van een overtreding is opgelegd bepalend is voor het antwoord op de vraag of en zo ja, welk rechtsmiddel openstaat. Het uitgangspunt dat in het tot 1 oktober 2000 geldende art. 56, vijfde lid (oud), RO werd gehanteerd - namelijk de leeftijd van de verdachte op het moment van aanvang van de vervolging - past niet in deze nieuwe benadering.
17.
Daarnaast staat ingevolge de sinds 1 oktober 2000 geldende rechtsmiddelregeling - behoudens de bewust gecreëerde uitzondering inzake overtredingen van een verordening van een provincie, een gemeente, een waterschap of een met toepassing van de Wet gemeenschappelijke regelingen ingesteld openbaar lichaam ter zake waarvan art. 9a Sr is toegepast dan wel een boete van maximaal fl. 100,- is opgelegd - geen cassatieberoep open indien de betreffende zaak niet eerst in hoger beroep is behandeld. Ingevolge het tot 1 oktober 2000 geldende art. 56, vijfde lid (oud) RO was het mogelijk dat tegen het in eerste aanleg op tegenspraak gewezen vonnis van de Rechtbank uitsluitend beroep in cassatie openstond. Ook daarom past die bepaling niet meer in het met ingang van 1 oktober 2000 gehanteerde stelsel.
18.
Voorts strekt de op 1 oktober 2000 inwerking getreden wet ertoe een beperking van de toestroom van het aantal strafzaken in cassatie - en niet tevens in hoger beroep zoals het Hof overweegt - te bewerkstelligen. Door in zaken als de onderhavige een tweede feitelijke behandeling open te stellen zal naar de ervaring leert de kans dat de zaak vervolgens aan de Hoge Raad wordt voorgelegd afnemen, hetgeen juist strookt met de bedoeling van zowel de Commissie Haak als de wetgever.
19.
Uit het vorenoverwogene volgt dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat art. 56, zesde lid (oud), RO zoals deze bepaling vanaf 1 oktober 2000 tot 1 januari 2002 luidde op een kennelijke misslag berust voorzover die bepaling met zich meebrengt dat hoger beroep openstaat tegen in eerste aanleg door de Rechtbank op tegenspraak gewezen vonnissen terzake overtreding van art. 10, eerste lid, Opiumwet. Het middel klaagt daar terecht over.
20.
Nu het middel van de Advocaat-Generaal terecht is voorgesteld en de conversiebeslissing van het Hof niet in stand kan blijven, is de voorwaarde waaronder de namens de verdachte voorgestelde middelen zijn ingediend niet in vervulling gegaan, zodat deze geen bespreking behoeven.
21.
Deze conclusie strekt ertoe dat de Hoge Raad het arrest van het Hof zal vernietigen voorzover daarbij is verstaan dat de verdachte tegen het vonnis van de Rechtbank te Amsterdam van 18 april 2001 ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde feit beroep in cassatie heeft ingesteld en voorzover het Hof de straf die de Rechtbank ter zake van dit feit heeft opgelegd heeft bepaald op een jaar gevangenisstraf en zal bepalen dat de stukken van het geding ter behandeling en afdoening van het namens de verdachte ingestelde hoger beroep ter zake van het onder 1 tenlastegelegde feit zullen worden teruggezonden aan de Griffier van het Gerechtshof te Amsterdam.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
plv.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 24‑09‑2002
Met ingang van 1 januari 2002 is art. 56 RO vervallen en is de tekst van art. 56, zesde lid, RO verplaatst naar art. 404, tweede lid, Sv (Wet van 6 december 2001, Stb. 2001, 584 jo . 664).
Uitspraak 24‑09‑2002
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
24 september 2002
Strafkamer
nr. 00300/02 en 00524/02
IV/AB
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 23 oktober 2001, nummer 23/001421-01, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] (Syrië) op [geboortedatum] 1952, ten tijde van de bestreden uitspraak gedetineerd in het Huis van Bewaring "De Compagnie en Zwaag" te Zwaag.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft - voorzover in cassatie van belang - verstaan dat de verdachte beroep in cassatie heeft ingesteld tegen het vonnis van de Rechtbank te Amsterdam van 18 april 2001 voorzover hij daarbij ter zake van het bij inleidende dagvaarding onder 1 tenlastegelegde is veroordeeld tot een gevangenisstraf en het heeft de duur daarvan bepaald op een jaar.
2. Geding in cassatie
2.1.
Tegen het arrest van het Hof is door de Advocaat-Generaal bij het Hof beroep in cassatie ingesteld. Deze heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. Blijkens deze schriftuur richt het beroep zich uitsluitend tegen de hiervoor onder 1 vermelde beslissingen van het Hof.
De raadsvrouwe van de verdachte, mr. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, heeft het cassatieberoep tegengesproken.
2.2.
Tegen het hiervoor onder 1 vermelde vonnis van de Rechtbank heeft mr. J. Kuijper namens de verdachte bij schriftuur voorwaardelijk middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
2.3.
De plaatsvervangend Procureur-Generaal Fokkens heeft geconcludeerd
- (a)
dat de Hoge Raad de hiervoor onder 1 vermelde beslissingen van het Hof zal vernietigen en zal bepalen dat de stukken van het geding ter behandeling en afdoening van het namens de verdachte ingestelde hoger beroep ter zake van het onder 1 tenlastegelegde feit zullen worden teruggezonden aan de Griffier van het Gerechtshof te Amsterdam, en
- (b)
dat de namens de verdachte voorgestelde middelen geen bespreking behoeven.
3. Beoordeling van het middel van de Advocaat-Generaal bij het Hof
3.1.
Het middel bevat de klacht dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat tegen het vonnis van de Rechtbank wat betreft het onder 1 tenlastegelegde feit geen hoger beroep openstond.
3.2.1.
Aan de verdachte is onder 1 tenlastegelegd:
"dat hij op of omstreeks 10 september 2000 te Amsterdam en/of Akersloot, in elk geval in Nederland tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, aanwezig heeft gehad 46300 tabletten, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende MDMA, in elk geval (telkens) een middel vermeld op de bij die wet behorende lijst I."
3.2.2.
Daarvan heeft de Rechtbank bij het hiervoor onder 1 vermelde vonnis bewezenverklaard:
"dat hij op 10 september 2000 te Akersloot tezamen en in vereniging met een ander aanwezig heeft gehad 46300 tabletten van een materiaal bevattende MDMA."
3.2.3.
Het bewezenverklaarde is door de Rechtbank gekwalificeerd als "medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, eerste lid, onder C van de Opiumwet gegeven verbod". De Rechtbank heeft - met toepassing van art. 57 Sr - de verdachte ter zake van dit en andere feiten veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie jaar en zes maanden.
3.3.
Blijkens de daarvan opgemaakte akte is namens de verdachte op 24 april 2001 - zonder enige beperking - "beroep" ingesteld tegen vorenbedoeld vonnis van de Rechtbank.
3.4.
Onder het hoofdje "De beoordeling van het hoger beroep ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde" heeft het Hof het volgende overwogen:
"Blijkens het onder 1 tenlastegelegde, zoals dat op de voet van artikel 314a Wetboek van Strafvordering ter terechtzitting van 18 januari 2001 op vordering van de officier van justitie is aangepast, is verdachte vervolgd ter zake van het (medeplegen van) aanwezig hebben van MDMA-tabletten - een overtreding als bedoeld in artikel 10, eerste lid onder a, Opiumwet. De rechtbank heeft verdachte bij vonnis van 18 april 2001 veroordeeld ter zake van dit feit en het bewezenverklaarde gekwalificeerd als een misdrijf bedoeld in artikel 10, tweede lid, Opiumwet; tevens heeft de rechtbank gevangenisstraf opgelegd. Deze misslagen kunnen evenwel niet tot een ander oordeel leiden dan dat verdachte is veroordeeld ter zake van een overtreding.
Op grond van artikel 56 lid 5 RO (oud) stond tegen een veroordeling ter zake van een dergelijke overtreding geen hoger beroep open voor verdachten die 18 jaar of ouder waren (vgl. HR 30 januari 1990, NJ 1990, 420). Bij wet van 28 oktober 1999 (Stb. 1999, 467) is (ondermeer) de Wet RO - en ook dit wetsartikel - gewijzigd. Met deze wetswijziging is beoogd de mogelijkheid tot het aanwenden van een rechtsmiddel in geval van veroordeling ter zake van overtredingen te beperken. Daartoe is ondermeer artikel 44, tweede lid, Wet RO (betreffende vonnissen van kantonrechters) herschreven. Dit artikellid luidt thans als volgt:
Tegen hun vonnissen staat hoger beroep open voor de officier van justitie en de verdachte, tenzij in de einduitspraak:
- a.
met toepassing van artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht geen straf of maatregel werd opgelegd, of
- b.
geen andere straf of maatregel werd opgelegd dan een geldboete tot een maximum - of, wanneer bij het vonnis twee of meer geldboetes zijn opgelegd, tot een gezamenlijk maximum - van honderd gulden.
Een inhoudelijk gelijke bepaling is in vrijwel identieke bewoordingen, die kennelijk aan artikel 44 lid 2 Wet RO zijn ontleend, neergelegd in artikel 56 lid 6 Wet RO. In de Memorie van Toelichting (Kamerstuk II 26 027, nr. 3, p. 25 en 26) wordt de strekking van de hier bedoelde bepaling geheel aan de hand van art. 44 Wet RO uiteengezet. Blijkbaar is beoogd met artikel 56 lid 6 Wet RO een zelfde effect te bewerkstelligen als met artikel 44 lid 2 Wet RO. Uit de Memorie van Toelichting noch uit enig ander Kamerstuk - en evenmin uit het rapport 'De toegang tot de cassatierechter' van de Commissie werkbelasting strafkamer Hoge Raad, dat aan het wetsvoorstel ten grondslag lag - blijkt dat beoogd is in het kader van deze wetswijziging een nieuwe appelmogelijkheid te creëren ter zake van de in artikel 56 lid 1 onder d bedoelde overtredingen van de Opiumwet, waar het in de onderhavige zaak over gaat. Integendeel, het betreffende wetsvoorstel strekte ertoe de mogelijkheden van appel en cassatieberoep te beperken. In dat licht beschouwd moet het totstandbrengen van een extra appelmogelijkheid als een ongerijmdheid worden opgevat, tenzij hier uitdrukkelijk melding van is gemaakt. Nu in de Kamerstukken niets is te vinden over een nieuwe appelmogelijkheid als hier bedoeld, die niettemin de consequentie zou zijn van een letterlijke lezing van het huidige artikel 56 lid 6 Wet RO, moet het er voor gehouden worden dat een dergelijke appelmogelijkheid de wetgever niet voor ogen heeft gestaan en de bewoordingen van artikel 56 lid 6 Wet RO in zoverre op een kennelijke misslag berusten. Het hof is derhalve van oordeel dat met het inwerkingtreden van het huidige artikel 56 lid 6 Wet RO geen hoger beroep is opengesteld tegen veroordelingen ter zake van overtredingen als bedoeld in artikel 56, eerste lid onder d, Wet RO. In het onderhavige geval zal het namens verdachte ingestelde hoger beroep ter zake van hetgeen onder 1 bewezen is verklaard dan ook worden verstaan als beroep in cassatie, waar ter terechtzitting in hoger beroep gebleken is dat verdachte het rechtsmiddel heeft willen aanwenden dat voor hem openstond, en zullen de stukken van het geding - voor zover deze betrekking hebben op hetgeen onder 1 bewezen is verklaard - worden doorgezonden naar de Hoge Raad."
3.5.
Het op 1 oktober 2000 in werking getreden, te dezen toepasselijke art. 56 RO luidde als volgt:
"1.
De arrondissementsrechtbanken vonnissen in eerste aanleg over:
(...)
- d.
de overtredingen, bedoeld in artikel 10, eerste lid, en 11, eerste lid, van de Opiumwet;
(...)
- 6.
Tegen vonnissen van de rechtbanken voor zover betreffende een of meer overtredingen staat hoger beroep open voor de officier van justitie en voor de verdachte, tenzij terzake in de einduitspraak:
- a.
met toepassing van artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht geen straf of maatregel werd opgelegd, of
- b.
geen andere straf of maatregel werd opgelegd dan een geldboete tot een maximum - of, wanneer bij het vonnis twee of meer geldboetes zijn opgelegd, tot een gezamenlijk maximum - van honderd gulden.
- 7.
Tegen de in het zesde lid onder a en b bedoelde vonnissen staat evenmin beroep in cassatie open, tenzij zij een overtreding betreffen van een verordening van een provincie, een gemeente, een waterschap of een met toepassing van de Wet gemeenschappelijke regelingen ingesteld openbaar lichaam.
(...)."
3.6.
Gelet op het bepaalde in art. 10, eerste lid, Opiumwet in verbinding met art. 13, eerste lid, van die wet is aan de verdachte onder 1 een overtreding tenlastegelegd. Ingevolge art. 56, eerste lid aanhef en onder d, (oud) RO in verbinding met art. 56, zesde lid, (oud) RO is een vonnis gewezen ter zake van een overtreding als bedoeld in art. 10, eerste lid, Opiumwet, aan hoger beroep onderworpen, behoudens indien bij dat vonnis met toepassing van artikel 9a Sr geen straf of maatregel is opgelegd, dan wel geen andere straf of maatregel is opgelegd dan een geldboete tot een maximum - of, wanneer bij het vonnis twee of meer geldboetes zijn opgelegd, tot een gezamenlijk maximum - van honderd gulden. Gelet op de door de Rechtbank mede ter zake van de onder 1 tenlastegelegde en bewezenverklaarde overtreding opgelegde gevangenisstraf van drie jaar en zes maanden, doet een van de evenbedoelde uitzonderingen zich hier niet voor. Dat brengt mee dat tegen de beslissingen van de Rechtbank ter zake van de onder 1 tenlastegelegde overtreding hoger beroep openstond.
3.6.
Het andersluidende oordeel van het Hof is dus onjuist. Het middel is derhalve terecht voorgesteld.
4. Beoordeling van de middelen van de verdachte
De middelen zijn voorgesteld onder de voorwaarde dat de Hoge Raad het beroep van de Advocaat-Generaal bij het Hof tegen de hiervoren onder 1 vermelde beslissingen van het Hof verwerpt. Nu de Hoge Raad dat beroep evenwel gegrond oordeelt, is de genoemde voorwaarde niet vervuld, zodat de middelen geen bespreking behoeven.
5. Slotsom
Het vorenoverwogene brengt mee dat de onder 1 vermelde beslissingen van het Hof niet in stand kunnen blijven en dat de zaak moet worden teruggewezen opdat zij in zoverre op het bestaande hoger beroep wordt berecht en afgedaan.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak voorzover daarbij is verstaan dat de verdachte tegen het vonnis van de Rechtbank te Amsterdam ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde feit beroep in cassatie heeft ingesteld en voorzover het Hof de straf die de Rechtbank ter zake van dit feit heeft opgelegd, heeft bepaald op een jaar gevangenisstraf;
Wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te Amsterdam opdat de zaak met inachtneming van dit arrest in zoverre op het bestaande hoger beroep wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren F.H. Koster, J.P. Balkema, A.J.A. van Dorst en E.J. Numann, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 24 september 2002.