Verdachte zat samen met degene bij wie eerst een patroonhouder met 6 patronen en vervolgens een pistool met patronenhouder werden aangetroffen en over de achtergronden van dat vuurwapenbezit was op dat moment nog niets bekend. Er moest dus op zijn minst ernstig rekening worden gehouden met de mogelijkheid dat niet alleen de eerste verdachte, maar beide personen betrokken waren bij criminele activiteiten van een zodanige aard dat daarbij het dragen van een geladen pistool geboden was. Dat lijkt mij voldoende voor de ernstige bezwaren tegen de verdachte die de verbalisanten aanwezig achtten.
HR, 25-06-2002, nr. 03082/00
ECLI:NL:HR:2002:AD9204
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
25-06-2002
- Zaaknummer
03082/00
- Conclusie
Nr. 3082/00
- LJN
AD9204
- Roepnaam
Twee pistolen
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2002:AD9204, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 25‑06‑2002
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2002:AD9204
ECLI:NL:HR:2002:AD9204, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 25‑06‑2002; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2002:AD9204
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2002:AD9204
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2002:AD9204
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2002:AD9204
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 2002, 625 met annotatie van T.M.C.J. Schalken
NbSr 2002/196
Conclusie 25‑06‑2002
Nr. 3082/00
Partij(en)
Mr. Fokkens
Nr. 3082/00
Zitting 29 januari 2002
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Verdachte is op 22 maart 2000 door het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch wegens - kort gezegd - verboden wapenbezit (een pistool), veroordeeld tot drie maanden gevangenisstraf waarvan een maand voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar. Bovendien heeft het hof enkele in beslaggenomen voorwerpen (het pistool en een patroonhouder met zes patronen) aan het verkeer onttrokken.
2.
Namens verdachte heeft mr. H.W.F. Klarenaar, advocaat te Dordrecht, een schriftuur ingediend waarin hij vijf als middelen van cassatie geformuleerde klachten voorstelt.
3.
Het gaat in deze zaak om het volgende. Namens verdachte is aangevoerd dat het onderzoek aan zijn kleding onrechtmatig was en dat verdachte van het tenlastegelegde voorhanden hebben van een pistool moet worden vrijgesproken omdat het aantreffen van het pistool bij dat onderzoek als onrechtmatig verkregen bewijs buiten beschouwing moet worden gelaten.
4.
Het Hof heeft als volgt overwogen en beslist:
Op 30 mei 1998 heeft de politie een auto aangehouden waarvan de bestuurder te hard reed. De bestuurder bleek te zijn [betrokkene 1], die gesignaleerd stond voor in ieder geval twee onherroepelijke veroordelingen. In verband met genoemde signalering werd [betrokkene 1] aangehouden. Vervolgens werd bij [betrokkene 1] een veiligheidsfouillering gehouden waarbij in diens zakken een patroonhouder met 6 patronen werd aangetroffen. Het bijbehorende pistool werd in eerste instantie niet aangetroffen. Op die grond werd ook de medepassagier, verdachte [verdachte] aan een veiligheidsfouillering onderworpen, waarbij geen onveilige voorwerpen werden aangetroffen.
Beide personen werden hierop omstreeks 01.31 uur aangehouden in verband met een onderzoek naar een overtreding van de Wet wapens en munitie.
Om 2.10 uur werd van [betrokkene 1] de uitlevering gevorderd van het bij de bij hem aangetroffen patroonhouder behorende pistool. Hij voldeed daaraan niet en werd vervolgens aan zijn kleding onderzocht, waarbij tussen zijn broeksband een pistool werd aangetroffen met daarin nog een patroonhouder met zeven patronen.
Op 30 mei 1998 te 2.20 uur werd vervolgens ook de verdachte [verdachte] aan zijn kleding onderzocht, waarbij in de broeksban eveneens een pistool werd aangetroffen, met daarin een patroonhouder met zes patronen.
Het hof is van oordeel, dat toen het pistool, behorende bij de patroonhouder welke bij [betrokkene 1] tijdens diens veiligheidsfouillering bij de auto werd aangetroffen, tevoorschijn was gekomen bij het onderzoek aan zijn kleding, er geen enkele reden meer was, om ook nog eens een onderzoek aan de kleding van verdachte [verdachte] uit te voeren. Het pistool dat men zocht was immers terecht en op die grond bestonden er geen zodanig ernstige bezwaren meer dat een onderzoek aan de kleding gerechtvaardigd was. In zoverre is het onderzoek aan de kleding van verdachte [verdachte] als onrechtmatig aan te merken.
Het hof zal echter de vordering tot vrijspraak van de advocaat-generaal niet volgen en ook het verweer van de raadsman verwerpen.
Ingevolge het bij artikel 415 van na te noemen wetboek op het rechtsgeding voor het gerechtshof van overeenkomstige toepassing verklaarde artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering, kan de rechter een verzuim waarvan te dezen sprak(e) is, met inachtneming van het bepaalde in het tweede lid van laats(t)genoemd() artikel, een van de in het eerste lid van dat artikel genoemde processuele sancties verbinden.
Met betrekking tot de vraag of een zodanige sanctie hier geboden is en, zo ja, welke sanctie, overweegt het hof het volgende.
Het onderhavige verzuim betreft een zodanige inbreuk op de rechten van een verdachte, dat dit in beginsel niet zonder gevolgen kan blijven. Ten aanzien van de ernst van het verzuim en het daardoor veroorzaakte nadeel is van belang dat de aanhouding van verdachte en de overbrenging naar het politiebureau naar het oordeel van het hof geheel rechtmatig was.
Ten aanzien van de aan de verdachte verweten gedraging geldt dat ongecontroleerd vuurwapenbezit in een tijd waar in onze samenleving geweldsdelicten in alle verschijningsvormen hand over hand toenemen, volstrekt ontoelaatbaar is. Desondanks wordt bij de verdachte een vuurwapen met zes patronen aangetroffen.
Het hof merkt dit aan als een zeer ernstig feit. Onder deze omstandigheden wordt het door het verzuim - onrechtmatig onderzoek aan de kleding van verdachte - veroorzaakte nadeel voldoende gecompenseerd door de op te leggen straf te verminden. Gelet op de hiervoor geschetste ernst van het feit zou een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van drie maanden passend zijn. Gelet op al het hierboven overwogene zal slechts de in de beslissing te noemen straf worden opgelegd.
5.
Het hof heeft aldus aan de vastgestelde onrechtmatigheid bij de bewijsgaring niet het gebruikelijke rechtsgevolg verbonden dat het resultaat van dat onderzoek niet mag bijdragen aan het bewijs van het tenlastegelegde feit (art. 359a lid 1 sub b Sv), maar besloten dat de straf moet worden verlaagd (art. 359a lid 1 sub a Sv). De rechtsvraag die in deze zaak centraal staat is of dat een rechtens aanvaardbare sanctie is op onrechtmatige bewijsgaring.
6.
De opvatting dat als sanctie op onrechtmatige bewijsgaring slechts bewijsuitsluiting in aanmerking komt, is geen gemeengoed meer. In de litteratuur is van diverse kanten bepleit dat in een aantal gevallen strafvermindering een passende reactie zou kunnen zijn ter compensatie van het door onrechtmatig optreden toegebrachte nadeel. Ik noem: Van Dorst, Een via delle Conciliazone in het strafproces? In de Meijers-bundel, Recht en Mens, p. 271 - 275; Schalken en Rozemond, Nieuwe opsporingsmethoden: dient elke onrechtmatigheid te worden gesanctioneerd? NJB 1997, p. 1365 - 1371 en mag verder verwijzen naar mijn bijdrage in De Leijten-bundel, Met hoofd en hart, Enkele gedachten over de sanctie op onrechtmatige bewijsgaring, p. 227- 235. Kritische beschouwing over deze ontwikkelingen zijn bijv. te vinden in de bundel Legitieme strafvordering, onder red. van de hoogleraren Brants, Mevis en Prakken. Voor een korte beschrijving van de pro's en contra's van de exclusionary rule verwijs ik naar Corstens, 3e druk, p. 656-658, die uiteindelijk tot de conclusie komt dat een genuanceerde toepassing van de bewijsuitsluitingsregel waarbij ook andere sancties op het onrechtmatig optreden in aanmerking worden genomen, de voorkeur verdient.
7.
Ook in de rechtspraak van de Hoge Raad is deze ontwikkeling te bespeuren. In HR NJ 1996, 249 overwoog de Hoge Raad onder 5.2 dat bij onrechtmatig handelen in het opsporingsonderzoek de rechter zal behoren af te wegen of daarbij een sanctie past en dat bewijsuitsluiting in aanmerking zal kunnen komen indien verdachte door het onrechtmatig handelen is getroffen in een belang dat de overtreden bepaling wil beschermen. Het lijkt erop dat in die formulering weliswaar bewijsuitsluiting in dergelijke gevallen voorop staat, maar dat andere sancties niet worden uitgesloten. In de Hakkelaarzaak (HR NJ 1999, 555) oordeelde de Hoge Raad dat de omstandigheid dat een onrechtmatige toezegging aan een getuige is gedaan niet betekent dat de verklaring van die getuige niet voor het bewijs mag worden gebruikt. Strafvermindering met toepassing van art. 359a Sv kon als sanctie op dit handelen worden toegepast. Hoewel dit laatste een atypisch geval is van onrechtmatige bewijsgaring, valt niet in te zien waarom dezelfde sanctie dan niet in andere gevallen van onrechtmatige bewijsgaring in aanmerking zou kunnen komen. Zou bijv. in een geval als het befaamde Braak bij binnentreden (NJ 1979, 142) strafvermindering niet een passende compensatie opleveren voor de disproportionele wijze waarop is binnengetreden? Ik kan niet een zodanig verschil tussen deze situaties ontwaren, dat in het tweede geval slechts bewijsuitsluiting passend zou zijn.
8.
In een recente uitspraak heeft de Hoge Raad een vingerwijzing gegeven dat bij onrechtmatig optreden ook andere sancties dan bewijsuitsluiting in aanmerking komen (HR 19 juni 2001, nr. 2442/00 rov. 3.7.). Ik citeer de hier meest relevante overweging:
Na verwijzing zal het Hof volgens de hiervoor onder 3.6 aangegeven maatstaf dienen te onderzoeken of het desbetreffende pand ten tijde van het binnentreden daarvan door de verbalisanten als een woning had te gelden. Indien het hof tot het oordeel komt dat sprake is geweest van het binnentreden van een woning zonder toestemming van de bewoner en zonder dat de daarvoor bij de Algemene wet op het binnentreden gestelde voorschriften zijn nageleefd, zal het, gelet op het bepaalde in art. 359a Sv, onder ogen dienen te zien of aan dat verzuim enig gevolg moet worden verbonden. Voor bewijsuitsluiting is daarbij in beginsel geen plaats indien de verbalisanten op grond van de wijze waarop dat pand zich aan hen aandiende en hetgeen hen overigens omtrent dat pand bekend was en kon zijn redelijkerwijze hebben mogen aannemen dat van een woning geen sprake was.
9.
Ten slotte merk ik op dat uit de beslissingen in de zaak Schenck (NJ 1988, 851) en de zaak Khan (12 mei 2000, 35394/97, EHRC 2000, 52) kan worden opgemaakt dat het gebruik van onrechtmatig verkregen bewijsmateriaal voor het bewijs in een strafzaak op zich niet betekent dat het recht op een eerlijk proces in de zin van art. 6 EVRM geschonden is. Een sanctie als in deze zaak is toegepast is in het licht van art. 6 EVRM niet onaanvaardbaar.
10.
De conclusie van het voorgaande is dat toepassing van strafvermindering als sanctie op onrechtmatig optreden tijdens de opsporing op zich niet in strijd is met art. 359a Sv. Het gaat derhalve om de vraag of in casu voldoende gemotiveerd is dat strafvermindering in deze mate de aangewezen sanctie was.
11.
Uitgaande van de omstandigheid dat het Hof heeft vastgesteld dat bij verdachte eerst op toereikende gronden een veiligheidsfouillering werd gehouden, waarbij het wapen gevonden had moeten worden (het is onbegrijpelijk dat daarbij bij beide inzittenden het tussen de broeksband gestoken pistool niet werd opgemerkt ) en de omstandigheid dat op grond van de door het Hof vastgestelde feiten goed te begrijpen valt dat verbalisanten meenden dat tegen verdachte wel degelijk ernstige bezwaren bestonden die een fouillering rechtvaardigden1., met andere woorden van een doelbewuste inbreuk op rechten van verdachte geen sprake was, geeft het oordeel van het Hof dat strafvermindering hier in aanmerking komt geen blijk van een verkeerde rechtsopvatting en is het niet onbegrijpelijk.
12.
Het voorgaande betekent dat de eerste vier middelen falen, waarbij ik volledigheidshalve opmerk dat - zoals ook volgt uit de bij nr. 11 geplaatste noot 1 -het Hof kon oordelen dat er tegen verdachte ten tijde van de aanhouding een redelijk vermoeden van schuld aan overtreding van de Wet wapens en munitie bestond.
13.
Het vijfde middel kan worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering. De klacht betreft de strafmotivering. De toelichting op het middel bevat ten eerste de klacht dat het hof ten onrechte zou hebben volstaan met de standaardformule. Ten tweede bevat de toelichting op het middel de klacht dat de motivering van het voorwaardelijke deel van de gevangenisstraf onbegrijpelijk is.
14.
Voor de beoordeling van beide klachten is van belang dat het hof de opgelegde straf als volgt heeft gemotiveerd:
Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en de ernst van () hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Naar het oordeel van het hof kan niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf welke onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming voor de hierna te vermelden duur met zich brengt. Daarbij is rekening gehouden met de ernst van het bewezen verklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gesteld wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd, alsmede met de omstandigheid dat de verdachte reeds eerder terzake soortgelijk (lees: ter zake van een soortgelijk) strafbaar feit is veroordeeld.
Met oplegging van een [gedeeltelijk] voorwaardelijke straf wordt de ernst van het bewezen verklaarde tot uitdrukking gebracht, maar de strafoplegging anderzijds dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.
De verdachte heeft een aanbod gedaan tot het verrichten van onbetaalde arbeid ten algemenen nutte, voor het geval het hof voornemens zou zijn een geheel of gedeeltelijk onvoorwaardelijke vrijheidsstraf op te leggen. Dit aanbod moet worden verworpen omdat het hof een vrijheidsstraf beter geschikt acht om de verdachte de onjuistheid van zijn handelwijze te doen inzien dan de straf van onbetaalde arbeid.
15.
Hieruit volgt dat de eerste klacht feitelijke grondslag mist.
16.
Ook de tweede klacht is ongegrond. Het hof heeft aangegeven waarom het - gelet op art. 359a lid 1 sub a Sv - geen drie maanden onvoorwaardelijke gevangenisstraf oplegt maar drie maanden gevangenisstraf waarvan één maand voorwaardelijk. Daarenboven heeft het hof in een nadere motivering van het voorwaardelijke deel van de vrijheidsstraf nog een naastgelegen doel genoemd. De reden voor een deels voorwaardelijke gevangenisstraf is primair gelegen in het geconstateerde vormverzuim in het voorbereidend onderzoek, terwijl met de modaliteit van de lagere straf nog een ander doel wordt gediend. Dat laatste is niet onbegrijpelijk.
17.
Ik concludeer dat het beroep wordt verworpen
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 25‑06‑2002
Uitspraak 25‑06‑2002
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
25 juni 2002
Strafkamer
nr. 03082/00
MA/AB
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 22 maart 2000, nummer 20/002146-99, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboortedatum] op [geboortedatum] 1959, zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te Breda van 15 januari 1999 - de verdachte ter zake van "handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie, terwijl het feit is begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III, onder 1, strafbaar gesteld bij artikel 55, tweede lid, onder a, van de Wet wapens en munitie" veroordeeld tot drie maanden gevangenisstraf waarvan één maand voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren, en met onttrekking aan het verkeer zoals in het arrest omschreven.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. H.W.F. Klarenaar, advocaat te Dordrecht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Fokkens heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van de middelen
3.1.
De middelen, die zich voor gezamenlijke bespreking lenen, keren zich met rechts- en motiveringsklachten tegen de verwerping door het Hof van in hoger beroep gevoerde verweren strekkende tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging en tot bewijsuitsluiting.
3.2.
Het Hof heeft ten laste van de verdachte bewezen verklaard dat hij:
"op 30 mei 1998 in de gemeente Moerdijk, een wapen van de categorie III, onder 1, te weten een pistool (Colt, merk MK IV, series 80, kaliber 45 inch) voorhanden heeft gehad."
Tot het bewijs van dit feit heeft het Hof onder meer het proces-verbaal gebezigd, waarin het aantreffen van het pistool bij een onderzoek aan de kleding van de verdachte door de betreffende verbalisanten is gerelateerd.
3.3.
Het verkorte arrest houdt, voorzover te dezen van belang, het volgende in:
"De advocaat-generaal heeft geconcludeerd - zakelijk weergegeven - tot vrijspraak op grond van onrechtmatig verkregen bewijs. De raadsman heeft zich bij het betoog van de advocaat-generaal aangesloten, met dien verstande dat hij primair de niet ontvankelijk verklaring van het openbaar ministerie naar voren heeft gebracht en subsidiair tot bewijsuitsluiting heeft geconcludeerd.
Het hof overweegt daaromtrent het volgende.
Op 30 mei 1998 heeft de politie een auto aangehouden waarvan de bestuurder te hard reed. De bestuurder bleek te zijn [betrokkene 1], die gesignaleerd stond voor in ieder geval twee onherroepelijke veroordelingen. In verband met genoemde signalering werd [betrokkene 1] aangehouden. Vervolgens werd bij [betrokkene 1] een veiligheidsfouillering gehouden waarbij in diens zakken een patroonhouder met 6 patronen werd aangetroffen. Het bijbehorende pistool werd in eerste instantie niet aangetroffen. Op die grond werd ook de medepassagier, verdachte [verdachte] aan een veiligheidsfouillering onderworpen, waarbij geen onveilige voorwerpen werden aangetroffen.
Beide personen werden hierop omstreeks 01.31 uur aangehouden in verband met een onderzoek naar een overtreding van de Wet wapens en munitie.
Om 2.10 uur werd van [betrokkene 1] de uitlevering gevorderd van het bij de bij hem aangetroffen patroonhouder behorende pistool. Hij voldeed daaraan niet en werd vervolgens aan zijn kleding onderzocht, waarbij tussen zijn broeksband een pistool werd aangetroffen met daarin nog een patroonhouder met zeven patronen.
Op 30 mei 1998 te 2.20 uur werd vervolgens ook de verdachte [verdachte] aan zijn kleding onderzocht, waarbij in de broeksband eveneens een pistool werd aangetroffen, met daarin een patroonhouder met zes patronen.
Het hof is van oordeel, dat toen het pistool, behorende bij de patroonhouder welke bij [betrokkene 1] tijdens diens veiligheidsfouillering bij de auto werd aangetroffen, tevoorschijn was gekomen bij het onderzoek aan zijn kleding, er geen enkele reden meer was, om ook nog eens een onderzoek aan de kleding van verdachte [verdachte] uit te voeren. Het pistool dat men zocht was immers terecht en op die grond bestonden er geen zodanig ernstige bezwaren meer dat een onderzoek aan de kleding gerechtvaardigd was. In zoverre is het onderzoek aan de kleding van verdachte [verdachte] als onrechtmatig aan te merken.
Het hof zal echter de vordering tot vrijspraak van de advocaat-generaal niet volgen en ook het verweer van de raadsman verwerpen.
Ingevolge het bij artikel 415 van na te noemen wetboek op het rechtsgeding voor het gerechtshof van overeenkomstige toepassing verklaarde artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering, kan de rechter aan een verzuim waarvan te dezen sprake is, met inachtneming van het bepaalde in het tweede lid van laatstgenoemd artikel, een van de in het eerste lid van dat artikel genoemde processuele sancties verbinden.
Met betrekking tot de vraag of een zodanige sanctie hier geboden is en, zo ja, welke sanctie, overweegt het hof het volgende.
Het onderhavige verzuim betreft een zodanige inbreuk op de rechten van een verdachte, dat dit in beginsel niet zonder gevolgen kan blijven. Ten aanzien van de ernst van het verzuim en het daardoor veroorzaakte nadeel is van belang dat de aanhouding van verdachte en de overbrenging naar het politiebureau naar het oordeel van het hof geheel rechtmatig was.
Ten aanzien van de aan de verdachte verweten gedraging geldt dat ongecontroleerd vuurwapenbezit in een tijd waar in onze samenleving geweldsdelicten in alle verschijningsvormen hand over hand toenemen, volstrekt ontoelaatbaar is. Desondanks wordt bij de verdachte een vuurwapen met zes patronen aangetroffen.
Het hof merkt dit aan als een zeer ernstig feit. Onder deze omstandigheden wordt het door het verzuim - onrechtmatig onderzoek aan de kleding van verdachte - veroorzaakte nadeel voldoende gecompenseerd door de op te leggen straf te verminderen. Gelet op de hiervoor geschetste ernst van het feit zou een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van drie maanden passend zijn. Gelet op al het hierboven overwogene zal slechts de in de beslissing te noemen straf worden opgelegd."
3.4.
Aldus heeft het Hof vastgesteld:
- (i)
dat [betrokkene 1] aan een veiligheidsfouillering is onderworpen waarbij in diens zakken een patroonhouder met zes patronen is aangetroffen;
- (ii)
dat in verband daarmee ook ten aanzien van de verdachte een veiligheidsfouillering is toegepast, waarbij geen onveilige voorwerpen zijn gevonden;
- (iii)
dat [betrokkene 1] en de verdachte op grond van overtreding van de Wet wapens en munitie (WWM) zijn aangehouden en zijn overgebracht naar het politiebureau;
- (iv)
dat aldaar [betrokkene 1], nadat hij niet had voldaan aan een vordering tot uitlevering van het pistool behorende bij de bij hem aangetroffen patroonhouder, wederom is gefouilleerd, waarbij tussen zijn broeksband een geladen pistool is aangetroffen;
- (v)
dat daarop ook de verdachte wederom is gefouilleerd waarbij in zijn broeksband eveneens een geladen pistool is aangetroffen.
Het Hof heeft geoordeeld, welke in cassatie niet bestreden oordelen niet blijk geven van een onjuiste rechtsopvatting en evenmin onbegrijpelijk zijn, dat de hiervoor onder (i) tot en met (iv) genoemde onderzoekshandelingen en de aanhouding en de overbrenging van de betrokkenen naar het politiebureau rechtmatig zijn geschied. Voorts heeft het Hof kennelijk geoordeeld dat de tweede fouillering van [betrokkene 1] op het politiebureau was gegrond op art. 52, tweede lid, WWM omdat toen ernstige bezwaren tegen [betrokkene 1] bestonden. Ook dat oordeel geeft geen blijk van een verkeerde rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.
3.5.
In cassatie moet worden uitgegaan van 's Hofs feitelijke oordeel dat ernstige bezwaren ontbraken toen de verdachte voor de tweede maal en wel, naar het Hof kennelijk heeft aangenomen, op basis van art. 52, tweede lid, WWM werd gefouilleerd en dat daarom het hiervoor bedoelde onderzoek aan de kleding onrechtmatig is geschied. Met toepassing van art. 359a Sv heeft het Hof het door dit verzuim veroorzaakte nadeel voldoende gecompenseerd geacht door vermindering van de op te leggen straf.
3.6.
Art. 359a Sv luidt als volgt:
"1.
De rechtbank kan, indien blijkt dat bij het voorbereidend onderzoek vormen zijn verzuimd die niet meer kunnen worden hersteld en de rechtsgevolgen hiervan niet uit de wet blijken, bepalen dat:
- a.
de hoogte van de straf in verhouding tot de ernst van het verzuim, zal worden verlaagd, indien het door het verzuim veroorzaakte nadeel langs deze weg kan worden gecompenseerd;
- b.
de resultaten van het onderzoek die door het verzuim zijn verkregen, niet mogen bijdragen aan het bewijs van het telastegelegde feit;
- c.
het openbaar ministerie niet ontvankelijk is, indien door het verzuim geen sprake kan zijn van een behandeling van de zaak die aan de beginselen van een behoorlijke procesorde voldoet.
2.
Bij de toepassing van het eerste lid, houdt de rechtbank rekening met het belang dat het geschonden voorschrift dient, de ernst van het verzuim en het nadeel dat daardoor wordt veroorzaakt.
3.
Het vonnis bevat de beslissingen vermeld in het eerste lid. Deze zijn met redenen omkleed."
3.7.
Zoals de Hoge Raad heeft geoordeeld in zijn arrest van 22 september 1998, NJ 1999, 104, heeft de wetgever met de opneming van art. 359a in het Wetboek van Strafvordering de rechter uitdrukkelijk in de gelegenheid willen stellen binnen het kader van die bepaling de sancties op vormverzuimen af te stemmen op de omstandigheden van het geval.
Blijkens de Memorie van Toelichting bij art. 359a Sv heeft de wetgever daarbij onder ogen gezien dat de
omstandigheden waaronder vormverzuimen als in die bepaling bedoeld, worden begaan sterk uiteen kunnen lopen en dientengevolge de gevolgen aanzienlijk kunnen verschillen. Die Memorie houdt in dat verband onder meer het volgende in:
"Bij de sanctionering zal met deze uiteenlopende gevolgen rekening moeten worden gehouden. Factoren, zoals het belang dat het geschonden voorschrift beoogt te beschermen, de ernst van het verzuim en het nadeel dat daardoor wordt veroorzaakt, spelen hierbij een rol. (...) Het streven is daarbij niet om de taak van de rechter over te nemen en voor het concrete geval te bepalen wat het rechtsgevolg moet zijn, maar om het wettelijk kader te scheppen waarbinnen de rechter tot zijn oordeel komt. Het voorstel voorziet hierin door enerzijds de mogelijke rechtsgevolgen van vormverzuimen vast te stellen en hierin ook een zekere ordening en hiërarchie aan te brengen, terwijl anderzijds aan de rechter de vrijheid wordt gegeven te beoordelen welke sanctie in concreto voor het vormverzuim passend is. (...) Voorts zal de rechter pas van de voorgestelde sancties gebruik mogen maken als de rechtsgevolgen van het verzuim niet uit de wet blijken. (...) Volgt de sanctie echter niet uit de wet dan kan de rechter één van de voorgestelde sancties toepassen. De volgorde waarin zij zijn opgesomd, geeft hun relatieve zwaarte aan." (Kamerstukken II 1993-94, 23 705, nr. 3, blz. 25)
Die in de Memorie van Toelichting bedoelde factoren waarmee de rechter bij zijn beslissing onder meer rekening dient te houden zijn neergelegd in het tweede lid van art. 359a Sv.
3.8.
Naar uit het vorenoverwogene voortvloeit heeft de wetgever de beantwoording van de vraag of aan een in art. 359a Sv bedoeld verzuim enig rechtsgevolg dient te worden verbonden en zo ja welk rechtsgevolg dan in aanmerking komt, in sterke mate afhankelijk willen stellen van de omstandigheden van het geval.
3.9.
Bij zijn oordeel dat het door hem vastgestelde verzuim in de omstandigheden van dit geval voldoende kan worden gecompenseerd door strafvermindering heeft het Hof blijkens zijn overwegingen acht geslagen op het belang van het geschonden voorschrift, de ernst van het verzuim, en het daardoor jegens de verdachte veroorzaakte nadeel. Zulks is in overeenstemming met het bepaalde in art. 359a, tweede lid, Sv. Voorts heeft het Hof bij zijn oordeel de ernst van het feit betrokken. Dat stond hem vrij, nu, naar uit de geschiedenis van art. 359a Sv volgt, de rechter naast de in het tweede lid van die bepaling genoemde, ook andere factoren bij zijn beslissing in aanmerking kan nemen. 's Hofs oordeel geeft daarom geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het is voorts ook zonder nadere motivering niet onbegrijpelijk, mede in aanmerking genomen dat bij de eerste (veiligheids)fouillering noch bij [betrokkene 1] noch bij de verdachte een pistool was aangetroffen, terwijl nadien op het politiebureau bij een rechtmatig nader onderzoek bleek dat [betrokkene 1] toch een geladen pistool in de broeksband droeg, zodat, gelet op 's Hofs vaststellingen, niet viel uit te sluiten dat bij de eerste fouillering van de verdachte ook een fout was gemaakt waardoor deze fouillering zonder resultaat was gebleven.
Voorzover de middelen zich tegen dat oordeel keren, zijn ze dus tevergeefs voorgesteld. Ook overigens slagen de middelen niet. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu zij in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Slotsom
Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema, A.J.A. van Dorst, E.J. Numann en W.A.M. van Schendel, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 25 juni 2002.