HR, 26-03-2002, nr. 01432/01
ECLI:NL:HR:2002:AD8942
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
26-03-2002
- Zaaknummer
01432/01
- Conclusie
Mr Fokkens
- LJN
AD8942
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2002:AD8942, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 26‑03‑2002
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2002:AD8942
ECLI:NL:HR:2002:AD8942, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 26‑03‑2002; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2002:AD8942
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2002:AD8942
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2002:AD8942
- Wetingang
- Vindplaatsen
NbSr 2002/140
Conclusie 26‑03‑2002
Mr Fokkens
Partij(en)
Nr. 01432/01
Mr Fokkens
Zitting: 29 januari 2002
Conclusie inzake:
[verdachte]
1.
Verdachte is door het Gerechtshof te Amsterdam ter zake van - kort gezegd - 1. het opzettelijk verkopen en het medeplegen van het opzettelijk verkopen van heroïne, 2. het opzettelijk aanwezig hebben van heroïne en 3. het medeplegen van het opzettelijk aanwezig hebben van heroïne veroordeeld tot drie jaren gevangenisstraf, met verbeurdverklaring en onttrekking aan het verkeer van een aantal inbeslaggenomen voorwerpen.
2.
Tegen deze uitspraak heeft verdachte cassatieberoep doen instellen.
3.
Namens verdachte heeft mr S.M.A.F. Tielens, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur één middel van cassatie voorgesteld. Vóór de zittingsdatum van de Hoge Raad is een nadere toelichting op het middel ontvangen.
4.
Het middel richt zich tegen het oordeel van het Hof dat de verdachte door de onrechtmatige doorzoeking van de zolderkamer behorende bij de woning aan de [a-straat 1] te [woonplaats] niet in enig rechtens beschermd belang is getroffen.
5.
Het Hof heeft naar aanleiding van een namens de verdachte gevoerd verweer het volgende overwogen:
"De raadsvrouw van verdachte heeft ter terechtzitting met betrekking tot het onder 3 tenlastegelegde gesteld dat de doorzoeking van de woning van verd[a-straat 1]] en de zolderkamer behorende bij de woning aan de [a-straat 1] onrechtmatig was.
De raadsvrouw heeft hiertoe aangevoerd dat de doorzoeking van de woning en de zolderkamer, waarbij stelselmatig en gericht is gezocht naar voor inbeslagneming vatbare voorwerpen, in strijd met de daarvoor geldende wettelijke bepalingen is geschied, nu daarbij geen rechter-commissaris, noch een officier van justitie en evenmin een hulpofficier van justitie aanwezig is geweest. Voorts hebben de bij de doorzoeking betrokken opsporingsambtenaren ten onrechte geen gebruik gemaakt van de hem bij artikel 96 lid 2 van het Wetboek van Strafvordering toegekende bevoegdheid om maatregelen te treffen de situatie ter plaatse te bevriezen teneinde de komst van de tot huiszoeking bevoegde autoriteit af te wachten.
Derhalve moet de bij deze doorzoeking op de zolderkamer aangetroffen heroïne voor het bewijs worden uitgesloten, aldus de raadsvrouw.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Noch het Wetboek van Strafvordering, noch de Opiumwet schept voor opsporingsambtenaren de bevoegdheid om buiten aanwezigheid van de rechter-commissaris, de officier van justitie of een hulpofficier van justitie ter inbeslagneming een woning te doorzoeken.
De opsporingsambtenaren hadden, alvorens tot doorzoeking van de woning van verdachte over te gaan, dan ook de komst van de rechter of van de tot doorzoeking bevoegde ambtenaar moeten afwachten, dan wel gebruik moeten maken van de hun bij artikel 96 lid 2 van het Wetboek van Strafvordering toegekende bevoegdheid maatregelen te nemen de situatie ter plaatse te bevriezen in afwachting van de komst van de rechter of de tot doorzoeking bevoegde ambtenaar. Nu dit niet is gebeurd, zijn de opsporingsambtenaren buiten de hen door de wet toegekende bevoegdheden getreden door tot huiszoeking en inbeslagneming over te gaan. Het hof acht de doorzoeking van zowel de woning van verdachte als de bij de woning aan de [a-straat 1] behorende zolderkamer dan ook onrechtmatig.
Met de rechtbank is het hof echter van oordeel dat uit deze constatering niet zonder meer volgt dat de bij de doorzoeking van de bij de woning aan de [a-straat 1] behorende zolderkamer aangetroffen heroïne voor het bewijs van het onder 3 tenlastegelegde moet worden uitgesloten. Evenmin ziet het hof aanleiding tot het nemen van één van de overige beslissingen van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering. Daartoe geldt het volgende.
Verdachte en zijn mededader zijn door de onrechtmatige doorzoeking van deze zolderkamer niet in een door het Wetboek van Strafvordering beschermd belang getroffen omdat deze zolderkamer geen deel uitmaakte van de woning van verdachte, noch bij de woning van verdachte behoorde en verdachte en zijn mededader evenmin gerechtigd waren tot het gebruik daarvan.
Dat de opsporingsambtenaren ten tijde van de doorzoeking van de zolderkamer in de veronderstelling verkeerden dat dit wel het geval was. doet aan het voorgaande niet af. Het hof verwerpt het verweer."
6.
Het oordeel van het Hof dat verdachte en zijn mededader niet in een door het Wetboek van Strafvordering beschermd belang zijn getroffen geeft geen blijk van een verkeerde rechtsopvatting. Het Hof heeft vastgesteld - in de bewijsmiddelen - dat de doorzochte zolderkamer deel uitmaakte van/ behoorde bij de woning [a-straat 1] en dat verdachte de sleutels van die zolderkamer na heeft laten maken. Het oordeel van het Hof dat die kamer geen deel uitmaakte van de woning van de verdachte en dat hij niet gerechtigd was tot het gebruik ervan is, mede in het licht van de in het dossier aanwezige verklaring van een bewoonster van het pand [a-straat 1], dan ook niet onbegrijpelijk. In deze omstandigheden waren de bewoners van [a-straat 1] de enigen die de opsporingsambtenaren rechtsgeldig toestemming hadden kunnen verlenen om de zolderkamer te betreden. Verdachte was daartoe niet bevoegd. Dat verdachte kennelijk buiten medeweten van de bewoners van [a-straat 1] in de zolderkamer een hoeveelheid heroïne had verborgen en aldus van die ruimte gebruik maakte, betekent in deze omstandigheden niet dat het doorzoeken van die kamer een inbreuk maakte op zijn recht op een "private-life".
7.
Het middel kan derhalve niet tot cassatie leiden.
8.
Ik heb ook overigens geen gronden voor cassatie aangetroffen. Daarom concludeer ik dat het beroep zal worden verworpen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
Uitspraak 26‑03‑2002
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
26 maart 2002
Strafkamer
nr. 01432/01
AG/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 21 december 2000, nummer 23/001807-00, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] (Turkije) op [geboortedatum] 1956, wonende te [woonplaats], ten tijde van de bestreden uitspraak gedetineerd in het Huis van Bewaring De Compagnie en Zwaag te Zwaag.
1. De bestreden uitspraak
1.1.
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 14 juni 2000 - de verdachte ter zake van 1. "opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid, onder B van de Opiumwet gegeven verbod en medeplegen van het opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, eerste lid, onder B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd", 2. "opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, eerste lid, onder C van de Opiumwet gegeven verbod" en 3. "medeplegen van het opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, eerste lid, onder C van de Opiumwet gegeven verbod" veroordeeld tot drie jaren gevangenisstraf, met onttrekking aan het verkeer en verbeurdverklaring zoals in het arrest omschreven.
1.2.
De aanvulling op het verkorte arrest als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. S.M.A.F. Tielens, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld en schriftelijk toegelicht. De schriftuur en de schrifte-lijke toelichting zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Fokkens heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1.
Het middel komt op tegen het oordeel van het Hof dat de verdachte door de onrechtmatige doorzoeking van de zolderkamer behorende bij de woning aan de [a-straat 1] te [woonplaats] niet in enig rechtens te beschermen belang is getroffen.
3.2.
Voorzover voor de beoordeling van het middel van belang, heeft het Hof in de bestreden uitspraak overwogen als volgt:
"De raadsvrouw van verdachte heeft ter terechtzitting met betrekking tot het onder 3 tenlastegelegde gesteld dat de doorzoeking van de woning van verdachte aan de [a-straat 2] en de zolderkamer behorende bij de woning aan de [a-straat 1] onrechtmatig was.
De raadsvrouw heeft hiertoe aangevoerd dat de doorzoeking van de woning en de zolderkamer, waarbij stelselmatig en gericht is gezocht naar voor inbeslagneming vatbare voorwerpen, in strijd met de daarvoor geldende wettelijke bepalingen is geschied, nu daarbij geen rechter-commissaris, noch een officier van justitie en evenmin een hulpofficier van justitie aanwezig is geweest. Voorts hebben de bij de doorzoeking betrokken opsporingsambtenaren ten onrechte geen gebruik gemaakt van de hen bij artikel 96 lid 2 van het Wetboek van Strafvordering toegekende bevoegdheid om maatregelen te treffen de situatie ter plaatse te bevriezen teneinde de komst van de tot doorzoeking bevoegde autoriteit af te wachten.
Derhalve moet de bij deze doorzoeking op de zolderkamer aangetroffen heroïne voor het bewijs worden uitgesloten, aldus de raadsvrouw.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Noch het Wetboek van Strafvordering, noch de Opiumwet schept voor opsporingsambtenaren de bevoegdheid om buiten aanwezigheid van de rechter-commissaris, de officier van justitie of een hulpofficier van justitie ter inbeslagneming een woning te doorzoeken. De opsporingsambtenaren hadden, alvorens tot doorzoeking van de woning van verdachte over te gaan, dan ook de komst van de rechter of van de tot doorzoeking bevoegde ambtenaar moeten afwachten, dan wel gebruik moeten maken van de hun bij artikel 96 lid 2 van het Wetboek van Strafvordering toegekende bevoegdheid maatregelen te nemen de situatie ter plaatse te bevriezen in afwachting van de komst van de rechter of de tot doorzoeking bevoegde ambtenaar. Nu dit niet is gebeurd, zijn de opsporingsambtenaren buiten de hen door de wet toegekende bevoegdheden getreden door tot doorzoeking en inbeslagneming over te gaan. Het hof acht de doorzoeking van zowel de woning van verdachte als de bij de woning aan de [a-straat 1] behorende zolderkamer dan ook onrechtmatig.
Met de rechtbank is het hof echter van oordeel dat uit deze constatering niet zonder meer volgt dat de bij de doorzoeking van de bij de woning aan de [a-straat 1] behorende zolderkamer aangetroffen heroïne voor het bewijs van het onder 3 tenlastegelegde moet worden uitgesloten. Evenmin ziet het hof aanleiding tot het nemen van één van de overige beslissingen van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering. Daartoe geldt het volgende.
Verdachte en zijn mededader zijn door de onrecht-matige doorzoeking van deze zolderkamer niet in een door het Wetboek van Strafvordering beschermd belang getroffen omdat deze zolderkamer geen deel uitmaakte van de woning van verdachte, noch bij de woning van verdachte behoorde en verdachte en zijn mededader evenmin gerechtigd waren tot het gebruik daarvan. Dat de opsporingsambtenaren ten tijde van de doorzoeking van de zolderkamer in de veronderstelling verkeerden dat dit wel het geval was, doet aan het voorgaande niet af. Het hof verwerpt het verweer."
3.3.
Dit oordeel van het Hof geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.Daarbij neemt de Hoge Raad in aanmerking dat de zolder-kamer geen deel uitmaakte van zijn woning en - naar volgt uit de inhoud der gebezigde bewijsmiddelen - die kamer, die toebehoorde aan een ander en die door de verdachte op eigen gezag in gebruik was genomen voor het verbergen van heroïne, weliswaar feitelijk bij hem in gebruik was, maar niet ter bewoning. De verdachte kan dan ook niet worden aangemerkt als degene wiens belangen zijn getroffen door de onrechtmatige doorzoeking.
3.4.
Het middel faalt derhalve.
4. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst en B.C. de Savornin Lohman, in bijzijn van de waarnemend-griffier H.H.A. de Nijs, en uitgesproken op 26 maart 2002.