Materieel Strafrecht, p.438.
HR, 12-02-2002, nr. 03388/00
ECLI:NL:HR:2002:AD7803
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
12-02-2002
- Zaaknummer
03388/00
- Conclusie
Mr Machielse
- LJN
AD7803
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2002:AD7803, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 12‑02‑2002
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2002:AD7803
ECLI:NL:HR:2002:AD7803, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 12‑02‑2002; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2002:AD7803
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2002:AD7803
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2002:AD7803
- Wetingang
- Vindplaatsen
NbSr 2002/103
Conclusie 12‑02‑2002
Mr Machielse
Partij(en)
Nr. 03388/00
Mr Machielse
Zitting 11 december 2001
Conclusie inzake:
[verdachte]
1.
Het Gerechtshof te Amsterdam heeft verdachte op 13 maart 2000 voor - kort gezegd - gekwalificeerde diefstallen, medeplegen van opzetheling, meermalen gepleegd en opzettelijk een vals of vervalst geschrift voorhanden hebben, wetende dat dit geschrift bestemd is voor gebruik als ware het echt en onvervalst, meermalen gepleegd, veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie jaar en zes maanden. Ook heeft het hof in het arrest aangegeven voorwerpen aan het verkeer onttrokken verklaard, de vordering van een benadeelde partij toegewezen en een schadevergoedingsmaatregel uitgesproken.
2.
Mr H.J. Veen, advocaat te Amsterdam, heeft cassatie ingesteld. Mrs G.P. Hamer en A.M. Ficq-Kengen hebben een cassatieschriftuur ingezonden, houdende twee middelen van cassatie.
3.1.
Het eerste middel heeft betrekking op de bewezenverklaring van het eerste feit. De stellers van het middel betogen met een beroep op hetgeen De Hullu in zijn Materieel Strafrecht daarover schrijft, dat uit de gebezigde bewijsmiddelen slechts kan worden afgeleid dat een mobiele telefoon die ten tijde van de diefstal uit de bank daar in de buurt aanwezig was, zestien maal via een zendmast contact heeft gehad met een GSM die aan verdachte toebehoort. Dat is volgens het middel onvoldoende om medeplegen van die diefstal bewezen te kunnen verklaren.
De gebezigde bewijsmiddelen houden - globaal gesproken - het volgende in.
3.2.
Tussen 9 februari 1998 te 17.00 uur en 10 februari te 08.34 zijn te Den Helder in een bankgebouw 205 kluisloketten opengebroken en leeggehaald. De daders hadden zich laten insluiten in de kluis. Het mobiel telefoonverkeer rond en tijdens de periode waarin diefstal heeft plaatsgehad wordt geanalyseerd en dan blijkt dat één gsm zich steeds in (de buurt van) de bestolen bank heeft opgehouden. Die gsm wordt de "[a]-gsm" genoemd, naar degene op wiens naam de gsm is gesteld. Die gsm wordt gebruikt door [medeverdachte 1]. In de periode waarin de diefstal moet hebben plaatsgevonden is zestien maal met die "[a]-gsm" gebeld naar de mobiele telefoon van verdachte, en tweemaal naar de vaste aansluiting van verdachtes vriendin. Een schroevendraaier, aangetroffen in de woning van [medeverdachte 2], een ander met wie via de "[a]-gsm" veelvuldig contact werd onderhouden, is met zekerheid gebruikt bij het forceren van de kluisdeurtjes.
3.3.
De stellers van het middel betogen nu dat de lijfelijke afwezigheid bij de uitvoeringshandeling moet worden gecompenseerd door andere factoren wil er toch van medeplegen gesproken kunnen worden. Deze andere factoren geven dan de nauwe en volledige samenwerking de kleur van medeplegen. De Hullu noemt onder meer de intensiteit van de samenwerking, de rol in de voorbereiding et cetera.1. Ik veroorloof mij nog een aanvulling op de steun die de stellers van het middel betuigen aan De Hullu's analyse van het medeplegen door te verwijzen naar p.435 waar de auteur schrijft dat zeker met de moderne communicatiemiddelen medeplegen zonder lijfelijke aanwezigheid goed voorstelbaar is.
3.4.
In de onderhavige zaak heeft verdachte zich op zijn zwijgrecht beroepen zodat de feitenrechter geen houvast had aan enigerlei verklaring van verdachte maar anderzijds zich volledig kon concentreren op hetgeen de menselijke ervaring leert over feiten als de onderhavige. Het gaat hier om een kluisjeskraak gepleegd door lieden die zich met gereedschap hebben laten insluiten. Zo een delict vergt voorbereiding en afstemming. De bank moet worden uitgezocht en geobserveerd, er moet een datum worden vastgesteld voor de diefstal, de daders moeten goed overdenken welk gereedschap zij nodig zullen hebben en hoe zij in de afgesloten ruimte komen zonder argwaan te wekken. Voorts moet de veilige aftocht goed voorbereid zijn. De daders moeten immers wanneer de kluisruimte de volgende dag door bankpersoneel wordt geopend zorgen dat zij zo snel mogelijk de bank kunnen verlaten en vervolgens zich direct uit de voeten kunnen maken met de buit en liefst zonder dat voorbijgangers of bankpersoneel teveel aanwijzingen kunnen opdoen die tot opheldering van het feit kunnen leiden. Ook zullen de daders onderling afspraken maken over hoe te handelen als de gebeurtenissen een onverwachte wending nemen. Typerend voor een delict als het onderhavige is dat de daders, die zich in de bank bevinden, letterlijk van de buitenwereld afgesloten zijn. Terwijl zij zich in de afgesloten ruimte bevinden zijn zij voor informatie op bronnen van buiten aangewezen, die, bijvoorbeeld de bank observerend, kunnen aangeven wanneer het personeel 's morgens weer is verschenen, zodat de dieven in de bank hun spullen kunnen pakken en zich gereed kunnen maken voor een overrompelend vertrek. Die informatie-uitwisseling kan alleen maar per mobiele telefonie of met andere draadloze communicatie plaatsvinden. Tevens is het een logische gedachtegang dat de dieven zo weinig mogelijk met anderen dan met hun buitencontacten zullen telefoneren, om niet het risico te lopen van nieuws van buiten verstoken te blijven dat voor hen van belang is. Als men druk doende is om kluisjes open te breken in een afgesloten ruimte, wetende dat de tijd dringt en dat een open verbinding met anderen buiten van enorm belang is voor het welslagen van het misdrijf, ligt het niet voor de hand de lijn bezet te houden met social talk met een in alle opzichten buitenstaande derde die niet op de hoogte is van hetgeen de gesprekspartner op dat moment aan het doen is, waar hij zich bevindt, waarom zijn stem zo hol klinkt en wat dat vreemde geluid op de achtergrond is.
3.5.
Uit bewijsmiddelen 1.11, 1.12, 1.20 en 1.21 blijkt dat de "[a]-gsm" die als enige gsm gedurende de periode dat de kluisruimte - met de dieven erin - afgesloten is geweest daar constant in de buurt is geweest, 16 maal contact heeft gehad of gezocht met de pre-paid gsm die verdachte in gebruik had. Tweemaal is contact gezocht met de aansluiting van de vriendin van verdachte. Uit bewijsmiddel 1.17 blijkt dat in de periode van 1 februari 1998 tot en met 12 februari 1998 tussen het telefoonnummer van verdachtes vriendin en de "[a]-gsm" 68 keer contact is geweest en tussen de "[a]-gsm en verdachtes gsm 103 maal. Dat verdachte en [medeverdachte 1] samen het criminele pad bewandelen blijkt uit andere bewijsmiddelen, zoals 3.1.4, 3.3.6.
3.6.
Het bovenstaande in onderling verband en samenhang bezien heeft het hof klaarblijkelijk doen besluiten dat regels van menselijke ervaring met zich brengen dat degene met wie de dieven vanuit de bank, waarin zij waren opgesloten, het vaakst telefonisch contact hadden, hun informatiebron van buiten, tevens vertrekregelaar, geweest moet zijn; kortom iemand die bij voorbereiding en uitvoering zo nauw betrokken is geweest dat hij gerust als medepleger mag gelden. Medeplegen kan inderdaad met behulp van regels van algemene menselijke ervaring worden geconstrueerd, zoals ook Van Toorenburg in haar dissertatie schrijft.2. Naast de door deze auteur genoemde rechtspraak wijs ik nog op HR NJ 1992,772 en 773, DD 96.272 en HR 22 juni 1999, NJB 1999,113, p.1432, rov. 5.2.1. Alhoewel het fraaier zou zijn geweest als het Gerechtshof zélf in zijn arrest de evengenoemde regels van menselijke ervaring had verwoord, lijkt mij de geldigheid van deze ervaringsregels zo apert en de resultaten waartoe toepassing van die regels leiden zo voor de hand liggend in een geval waarin de verdachte ervoor gekozen heeft door zijn zwijgen een en ander in het midden te laten, dat de bewijsvoering volgens mij toereikend is. Uit de inhoud der gebezigde bewijsmiddelen heeft het hof het mededaderschap van verdachte kunnen afleiden. Of zulks terecht is geschied onttrekt zich aan de controle van de cassatierechter.
Het eerste middel faalt.
4.1.
Het tweede middel klaagt dat het Gerechtshof ontoereikend heeft gemotiveerd waarom het een zwaardere straf heeft opgelegd dan in hoger beroep is gevorderd.
4.2.
Blijkens het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep heeft de advocaat-generaal gevorderd dat het hof verdachte zou veroordelen tot een gevangenisstraf van drie jaar en zes maanden. Het hoger beroep van de officier van justitie was volgens de advocaat-generaal niet gericht tegen de vrijspraken van het onder 2 en het onder 7 primair en subsidiair tenlastegelegde. Het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting vermeldt dat de advocaat-generaal het woord heeft gevoerd aan de hand van haar requisitoiraantekeningen en haar vordering heeft overgelegd. De aantekeningen van de advocaat-generaal houden in dat de advocaat-generaal een veroordeling vorderde voor het onder 1, 3 primair (gedeeltelijk), 3 subsidiair (gedeeltelijk), 4 subsidiair (gedeeltelijk), 5 subsidiair en 6 tenlastegelegde en wel - aldus de vordering - tot een gevangenisstraf van drie jaar en zes maanden. Het Gerechtshof heeft verdachte veroordeeld voor de feiten onder 1, 3 primair (gedeeltelijk), 3 subsidiair (gedeeltelijk) en 4 subsidiair (gedeeltelijk) tenlastegelegde en ook voor drie jaar en zes maanden, zonder dat het hof aangeeft op welke gronden het ten nadele van verdachte is afgeweken van de eis van de advocaat-generaal.
Het tweede middel klaagt daarom mijns inziens terecht over schending van art. 359 lid 7 Sv.
5.
Ambtshalve heb ik geen grond gevonden die tot vernietiging aanleiding behoort te geven.
6.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest wat betreft de strafoplegging en tot verwijzing naar een aangrenzend hof dat de op te leggen straf opnieuw zal hebben te bepalen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 12‑02‑2002
M.M. van Toorenburg, Medeplegen, p.132.
Uitspraak 12‑02‑2002
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
12 februari 2002
Strafkamer
nr. 03388/00
AS/LD
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 13 maart 2000, nummer 23/002133-99, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1975, ten tijde van de bestreden uitspraak gedetineerd in Huis van Bewaring ""De Compagnie en Zwaag" te Zwaag.
1. De bestreden uitspraak
1.1.
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Alkmaar van 20 juli 1999, voorzover aan 's Hofs oordeel onderworpen, - de verdachte vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding onder 3 primair (na het 1e, 3e en 4e gedachte-streepje), 4 primair, 5 primair en subsidiair en onder 6 tenlastegelegde en hem voorts ter zake van 1. "diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van een valse sleutel en het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van braak", 3. primair (na het 2e gedachtestreepje) "diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van braak", 3 subsidiair " medeplegen van opzetheling, meermalen gepleegd" en "opzetheling" en 4 subsidiair "opzettelijk een vals of vervalst geschrift voorhanden hebben, terwijl hij weet dat dit geschrift bestemd is voor gebruik als ware het echt en onvervalst, meermalen gepleegd" veroordeeld tot drie jaren en zes maanden gevangenisstraf, met onttrekking aan het verkeer zoals in het arrest omschreven. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen en aan de verdachte een betalingsverplichting opgelegd een en ander als in het arrest vermeld.
1.2.
Het verkorte arrest en de aanvulling daarop als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv zijn, aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
2.Geding. in cassatie
Het beroep - dat kennelijk niet is gericht tegen de gegeven vrijspraken - is ingesteld door de verdachte.
Namens deze hebben mr. G.P. Hamer en mr. A.M. Kengen, advocaten te Amsterdam, bij schriftuur middelen van
cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest voor wat
betreft de strafoplegging en tot verwijzing naar een aangrenzend Hof dat de op te leggen straf opnieuw zal hebben te bepalen.
3.Beoordeling van het eerste middel
- 3.1.
Het middel klaagt dat de bewezenverklaring van feit 1 ontoereikend is gemotiveerd, in het bijzonder voorzover deze inhoudt dat de verdachte tezamen en in vereniging met anderen heeft gehandeld.
- 3.2.
Ten laste van de verdachte is onder 1 bewezenverklaard dat hij:
"op 9 en/of 10 februari 1998 in de gemeente Den Helder tezamen en in vereniging met anderen met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening in een bankgebouw, gelegen aan de Spoorstraat, heeft weggenomen geldbedragen en sieraden en waardepapieren, welke geldbedragen en sieraden en waardepapieren lagen opgeslagen in safeloketten/kluisjes in voornoemd bankgebouw, toebehorende aan de de VSB bank en/of huurders van genoemde safeloketten/kluisjes, waarbij zijn mededaders zich de toegang tot de plaats des misdrijfs hebben verschaft door middel van een valse sleutel en de weg te nemen geldbedragen en goederen onder hun bereik hebben gebracht door middel van braak;"
- 3.3.
Blijkens de gebezigde bewijsmiddelen - zowel die ten aanzien van feit 1 door het Hof in het bijzonder zijn
gebezigd, als de overige - heeft het Hof onder meer vast
- (i)
dat de diefstal heeft plaatsgevonden tussen
9 februari 1998 te 17.00 uur en 10 februari 1998 te 08.34 uur en dat de daders zich gedurende die tijd in het bankgebouw hebben laten insluiten;
- (ii)
dat met een mobiele telefoon die gedurende die tijd als enige telefoon steeds ter plaatse van de bank is
gelokaliseerd - in de bewijsmiddelen de "[a]-gsm" genoemd - 23 keer is uitgebeld, waarvan 16 keer naar een zogenoemde prepaid-gsm die toen bij de verdachte in gebruik was en tweemaal naar de telefoonaansluiting van de vriendin van de verdachte;
- (iii)
dat in de periode 1 februari tot en met 12 februari 1998 de "[a]-gsm" 68 keer in contact is geweest met de telefoonaansluiting van verdachtes vriendin, 103 keer met de toen bij de verdachte in gebruik zijnde mobiele telefoon en in de maand februari 47 keer met de vaste telefoonaansluiting van de verdachte;
- (iv)
dat die "[a]-gsm" in genoemde periode op naam stond van [betrokkene 1], maar zeer waarschijnlijk in
gebruik was bij de medeverdachte [medeverdachte 1];
- (v)
dat in de periode 1 februari 1998 tot en met 12 februari 1998 64 keer telefoonverkeer heeft plaatsgevonden tussen die "[a]-gsm" en het (prepaid)nummer van de medeverdachte [medeverdachte 2];
- (vi)
dat de " [a]-gsm" kort na de diefstal niet meer is gebruikt;
- (vii)
dat door een deskundige is bevonden dat "met zekerheid" braaksporen van de opengebroken kluisjes zijn
veroorzaakt door een ten huize van voornoemde [medeverdachte 2] in beslaggenomen schroevendraaier;
- (viii)
dat de deuren in de bank die toegang gaven tot de kluisruimte geen braaksporen bevatten, maar dat die deuren eenvoudig door middel van "flipperen" waren te openen; dat in de woningen van de verdachte en genoemde [medeverdachte 1] een aantal zogenaamde "flippers" in beslag is genomen;
- (ix)
dat die [medeverdachte 1] als mededader betrokken is geweest bij de overige ten laste van de verdachte bewezenverklaarde vermogensdelicten, gepleegd in de periode 1 december 1997 tot en met 24 november 1998.
- 3.4.
Op grond van de in de bewijsmotivering vervatte analyse van telefoonverkeer heeft het Hof kennelijk en niet onbegrijpelijk geoordeeld dat de verdachte ten tijde van de diefstal veelvuldig met de in de bank aanwezige daders (telefonisch) heeft gecommuniceerd en dat zij onderling ook daaraan voorafgaand en daarna intensieve telefonische contacten met elkaar hebben onderhouden.Gelet daarop en op 's Hofs overige, hiervoor onder 3.3. weergegeven, vaststellingen heeft het Hof kunnen oordelen dat de verdachte ter uitvoering van een gezamenlijk plan om die diefstal te plegen zo nauw en volledig met anderen heeft samengewerkt dat hij als mededader moet worden aangemerkt.
De bewezenverklaring is dus toereikend gemotiveerd.
- 3.5.
Het middel is dus tevergeefs voorgesteld.
- 4.
Beoordeling van het tweede middel
- 4.1.
Het middel klaagt dat het Hof in strijd met art. 359, zevende lid, Sv zonder nadere motivering een zwaardere straf heeft opgelegd dan de Advocaat-Generaal bij het Hof heeft gevorderd.
- 4.2.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep en de daarin vermelde door de Advocaat-Generaal aan het Hof overgelegde "requisitoiraantekeningen", heeft deze voor wat de op te leggen straf betreft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot gevangenisstraf voor de duur van drie jaren en zes maanden ter zake van het onder 1, 3 primair (gedeeltelijk), 3 subsidiair (gedeeltelijk) 4 subsidiair (gedeeltelijk), 5 subsidiair en 6 tenlastegelegde.
- 4.3.
Het Hof heeft de verdachte tot die straf veroordeeld ter zake van de hiervoor onder 1, 3 primair (gedeeltelijk), 3 subsidiair (gedeeltelijk) en 4 subsidiair (gedeeltelijk) bewezenverklaarde feiten.
- 4.4.
Het Hof heeft, gelet op het aantal feiten waarvoor het de verdachte heeft veroordeeld, een zwaardere straf opgelegd dan was gevorderd. Ingevolge art. 359, zevende lid, Sv had het Hof derhalve in het bijzonder de redenen moeten opgeven die daartoe hebben geleid. In het bestreden arrest ontbreekt echter een dergelijke opgave. Ingevolge het tiende lid (oud) van art. 359 Sv leidt dit verzuim tot nietigheid.
- 4.5.
Het middel is dus terecht voorgesteld.
- 5.
Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak - voorzover aan zijn oordeel
onderworpen - ambtshalve zou behoren te worden
vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak - voorzover aan zijn oordeel onderworpen - doch uitsluitend voor wat
betreft de strafoplegging;
Verwijst de zaak naar het Gerechtshof te
's-Gravenhage opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren F.H. Koster en A.M.J. van Buchem-Spapens, in bijzijn van de waarnemend-griffier I.W.P. Verboon, en uitgesproken op 12 februari 2002.